| |
| |
| |
Dolmar, in het dal des doods.
Geen enkel blaadje gord bewoogen -
De schepping schildert aakligheid:
Wat heeft uw invloed een vermoogen,
Genoegenwekkende eenzaamheid!
Ik wandel, door de stille dalen
Des doods, die, na het ommedwaalen
Op aard', den mensch ten rustplaats zijn:
Hier zinke ik in gepeinzen neder -
Hier voele ik mijn bestemming weder:
't Verrukkelijk ‘onsterflijk zijn’.
| |
| |
In 't dal, omzoomt door hooge bergen,
Die, druk en akligheid ter woon,
Van duin en heuvel ootmoed vergen,
Verkoos de bleeke dood zijn' troon:
Nooit ziet men hier een beekje vloeijen,
Noch 't lagchend roosje welig bloeijen -
Hier druipt geen vette hemeldaauw;
Nooit schiet de zon hier haare straalen -
Nooit ziet men hier het maanlicht straalen -
Hier rust men in cipressenschâauw.
De treurwilg groeit hier, op de graven -
Zijn takken hangen treurig neêr,
De deugd vind in zijn loos de haven -
De haven van de ruste weêr.
De dood, van dolle heerschzucht dronken,
Vest hier zijn troon op menschenschonken,
En maait een oogst van lijken in:
Scheurt hij een kind van 's moeders harte,
Hij lagcht -; en, onbekreunt aan smarte,
Geeft hij den doodsteek aan de min.
| |
| |
Hij schroomnt niet, rijk bij rijk te ontvolken -
Vind wellust in der menschen smart -
Hij stoot, met scherpgewette dolken,
Zelfs Koningen na 't ziddrend hart.
Niets doet dien onvertzaagden beeven:
Hij dorst na bloed - na 's menschen leven -
En, wen zijn prooi geniet den vrêe,
Dan grijnst hij, en, in dolle woede,
Sleept hij, van moorden nimmer moede,
Den mensch naar zijnen kerker mêe.
O wreedaart! kan u niets doen beeven! -
Zijt gij voor traanen steeds verhart? -
Voeltge in uw borst geen weedom zweeven,
Wen gij de Deugd stoot na het hart?
o Neen! uw wellust vindge in lijken
Van hen, die voor uw dolk bezwijken;
Dan klopt uw hart - maar - 't is van vreugd.
Toen gij den Godmensch deed ontzielen -
Doornaaglen van ontaarte sielen
Ontzette gij - maar waart verheugd.
| |
| |
Hier, in dit dal - hier rust mijn Engel -
Mijn Cilie, vroeg aan God gewijd:
Zo schoon als 't roosjen aan den stengel,
Wen dauw zig op heur blaadjes vleid;
Dit meisje, vroeg mijn arm onttoogen,
Verliet mij; en, met schreijende oogen,
Verloor ik haar - met haar mijn vreugd;
Zij dacht om mij, en wilde schreijen
Maar God gebood zijne Englenreijen....
Zij voerden haar in de eeuwge vreugd,
Dit beeld - die Godheid moest gij vellen,
Verwoede dood! maar, woed nu vrij -
Doe zon bij zon ten avond snellen -
Tref, woedend moorder! - tref ook mij!
Heur edelst deel bleef ongeschonden -
Spat vrij uw gif uit koopre monden;
Heur ziel is reeds bij Jesus troon.
Al vindtge uw vreugd in 's menschen smarten -
Al scheurt gij vastvereende harten, -
Mijn Cilie is voor Jesus troon!
| |
| |
Uw dolk zal eens mijn hart doordringen;
Maar 'k zal niet beeven in dien stond;
Neen - 'k zal verheugde toonen zingen,
Hoe hijge ik na dien blijden stond!
Waarom zou 'k voor uw grijnzen vreezen?
Mijn ziel tog zal onsterflijk weezen.....
Spoed aan! ô dag der eeuwigheid!
Spoed aan! schiet vroeg gewijde straalen -
ik reikhals om in 't graf te daalen,
Ter viering van de onsterflijkheid?
Daar zal ik ook mijn meisje ontmoetten,
Bestraalt van 't licht der zaligheid:
Wen zij, geknielt voor Jesus voeten,
Heur hartvriend biddende verbeid!
Mij dunkt, ik zie haar neergezonken,
In 't wit gedost, van wellust dronken,
Terwijlme een seraf opwaarts voert:
Daar oopnen zig de Hemelzaalen!....
Bij 't galmen van de zangchoraalen
Worde ik ten Hemel ingevoert.
| |
| |
Mijn Cilie ziet me.... Vol verrukking
Sneld zij, al beevende, in mijn arm -
Ach Megar!... zijt ge?... In die verrukking
Drukt zij mijn mond met kusjes warmt!
Een vreugdetraan rolt langs heur wangen -
Bij 't schel geluid der jubelzangen
Leid zij mij voor den troon van God:
God zend één blik van liefde neder,
Die enkle blik hereent ons weder....
Juicht, dankbre traanen!... welk een lot!...
Maar.... werwaarts ijlt verbeelding heenen,
En voert mij uit dit sombre dal,
Daar heuvelen van menschenbeenen
Mij wijzen wat ik worden zal?
Dan - neen! dit kan mij niet doen schrikken. -
Ik juich in de ijslijkste ogenblikken,
Als ik mijn Cilie maar ontmoet',
'k Zal zelf den wreeden mond nog kusschen,
Die mijne levenslamp zal blusschen,
En zegenen mijn laatste bloed.
| |
| |
Waar dan vrij, drom van akligheeden,
Rondom mij, in dit sombre dal -
Hier vind mijn ziel heur vrolijk Eden -
Hier is het Tempe van 't Heel[a]l.
Uw' naarheid kan mijn ziel betoovren,
Loeit vrij, ô stormen door de loovren
Van treurwilg en cipressenblaên!
Zweev, doodschaêuw, vrij rondom mij heenen,
En spiegel u in menschenbeenen -
Hier zal mijn citer vrolijk slaan.
Zo lang mijn Cilie hier zal slaapen
Zal 'k ademhaalen in dit dal,
En op heur tombe wellust raapen,
Dieme op mijn reis vermaaken zal.
Haast koom ik aan het eind van 't leven -
Haast zal ik dood heur schatting geeven....
Mogt het op 't graf van Cilie zijn!
De laatste zucht zou van mijn lippen
Op Cilie's graf voor haar ontslippen....
Och! mocht ik dan bij Cilie zijn!
|
|