eens een traan in zijn oogen, doch die vaagde hij schielijk weg, en zeide niets.
Eens op een' morgen werd het klokje, op een nabuurig landhuis, schriklijk geluid; de nieuwsgierigheid dreef de broeders naar buiten, om te zien, wat de reden van deze beweging was. Zij waren naauwlijks buiten, of zij zagen een zwaren rook van het nabuurig landhuis opgaan. - Brand! riep Hendrik; daar moeten wij heen! wij moeten die arme menschen bijspringen! - o Hemel! zeide Willen, is deze waereld dan altijd een toonneel van verdriet? - moet een gevoelig hart dan overal rampen ontmoeten? - Hendrik ging vast voord, en Willem volgde hem. Toen zij nabij kwamen sloeg de vlam het dak uit. Groote God! riep Hendrik, help ons! - Willem stonde stil - haalde een zwaare zugt uit zijn borst - sloeg zijn oogen ten hemel, en zijn handen zaamen, en stondt nog stil - Alles was in beweeging. De boeren droegen water, en Hendrik hielp hen. - De eigenaar van het huis liep wanhopend rond, en riep: alles is niets! - alles is gered! - maar, mijn lieve dochter! - zij zal moeten verbranden! - zij kan niet gered worden! - Vrienden! redt mijn dochter! -
Willem gildde, en vloog eenige stappen te rug. - Waar is uwe dochter? riep Hendrik, waar is zij? - ‘Op die kamer, daar de vlam daar uit het vengster staat!’ - Hendrik gloeidde - stondt een oogenblik stil - en vloog heenen.