Proeven voor het verstand, den smaak en het hart
(1790)–Jacobus Bellamy– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |
Brief aan Mijne zuster K -Mevrouw! Dat men ook nuttig en aangenaam kan zijn, door over zich zelven te schrijven, hebben, na Salomon, de werken van Antoninus, Montaigne, Lavater, en anderen bewezen; ik zou het echter niet durven ondernemen hen hierin natevolgen, zo ik niet schreef aan eene Vrouw van uwe goedhartigheid, en die zo veel wezenlijk deel neemt, zelfs in mijne kleinste omstandigheden; niet, om dat het juist geheel nutloos voor anderen zou zijn, dat zij die wisten, maar, dewijl ik niet zie, dat mijn persoon en character het behoorlijk gezag daar aan konnen bijzetten, naardien ik, gelijk gij weet, met de waereld nog geene intressante kennis heb, en veellicht nooit daarin komen zal, iets, het geen echter devoornaamste voorwaarde is, op welke een schrijver bij deze oude Coquette gehoor kan verkrijgen. - Het is overtollig u te zeggen, dat er duizend zaken in dit leven voorkomen, in welken wij oorzaak en gewrocht duidlijk verbonden | |
[pagina 140]
| |
zien, zonder nogthans de natuur van dit verband meer te begrijpen, dan de reden waarom zeilsteen ijzer aantrekt, of waarom Demophoön, de knecht van Alexander, van koude trilde in een warm bad, en in de hete zonnestralen; terwijl hem in de schaduw het zweet uitbrak. - De geschiedenis en Proefondervindlijke Natuurkunde laten ons geenen twijfel behouden, omtrent de echtheid dezer gevallen, die wij, op zich zelven beschouwd, als onoplosbaar, verwerpen zouden. - Voorbeelden van zulk een ‘non capio’ heeft ieder in menigte rondom, ja in zich. - Gij zult de uwen hebben, Mevrouw! en vergun mij u te mogen overtuigen, dat ik ook de mijnen heb. - Wij rekenen doorgaands volkomen begrip van eenig ding te hebben verkregen, wanneer wij hetzelve in zijnen geheelen zamenhang konnen overzien, en ontleden; ik onderzoek niet, of dit denkbeeld doorga? - maar wat zamenhang, bid ik, vindt uwe aandacht tusschen de inspanning van mijnen geest en eene logge schudding van mijn ligchaam, of tusschen mijne aangenaamste gewaarwordingen en een luidruchtig handgebaar, welken gij, ik zou haast zeggen duizendmaal, glimplagchende hebt zien gepaard gaan, want neer gij vis à vis van mij zat aan ons schrijftafeltje? - in de daad gij hebt mij op dit sluk dikwijls uitgelagchen, maar, dat deedt mij meer vermaak, dan de donkere fronsels, waarmede een Philosooph zijn voorhoofd mocht doorploegd hebben, om mij bij iedere gelegenheid te zeggen, dat ik verkeerde gewoonten bij mij had, en dat ik die gewoonten moest afleggen, wilde ik den titel van gek op den | |
[pagina 141]
| |
deur vermijden. O! lieve vrouwelijke lagchiens! hoe veol edeler lessen predikt gij aan mijn hart, dat zich daaraan met goedwilligheid gevangen geeft, dan ooit in het vermogen staan zal van koelbloedige zedenmeesters, wier tongen pijlen, wier oogenbliksems zijn, geschoten in mijnen boezem, om mij meer te verbitteren! - weest gij altijd bij mij, wanneer ik iets zots of verkeerds bedrijven mocht. - Indien gij in eenen vergenoegden luim zijt, Mevrouw! sta ik u zelfs toe op dit ogenblik nog eens hartlijk te lagchen over het geschiedverhaal van eene soortgelijke grilligheid, doch die mij voorkomt, zo er onderscheid in grilligheden plaats kan hebben, eene te zijn van de koddigste en mismaaktste soort; ik zal ze u mededeelen, om dat gij dezelve niet wel door eigen opmerking hebt konnen leren kennen, en ik kan u verzekeren, dat, schoon zij zekerlijk lang in mij gehuisvest heeft, de volkomen ontdekking derzelve niet dan zeer onlangs gedaan is. - Zo gaat het met de starren en de characters! - welk een vreemdeling is toch het menschje binnen en buiten zich zelven! - Een blad schoon wit papier is zodanig een ding, waaraan de geheele waereld vele treflijke hoedanigheden en verdiensten toekent; maar, het heeft, door mijne komst in de waereld, eene van dezelven meerder gekregen, en wel zulk eene, die de waereld niet weten kan, ten zij het mij behage daarvan openbare belijdenis te doen. - Ware ik baatzuchtig, ik zou voorzeker eene kundigheid voor mij houden, die, indien ik ze aan anderen mededeel, hen misschien | |
[pagina 142]
| |
eenen weg zal banen om zich daarmede meer te verrijken, dan ik in staat ben van te doen. - Doch, dewijl ik de gewoonte heb om in zulke gevallen mij zelven te vergeten, om anderen eenige gunst te bewijzen, zal ik u voor de vuist zeggen, dat een blad schoon wit papier, voor mij liggende, het ontzettend vermogen heeft, om mij...... Doch, hola! - ik heb met eene vriendin van Minerva te doen, en ik voorzie duidlijk, dat hare Wijsgeerte bij deze woorden reeds op de benen zal komen, en mij aanranden over eene zwakheid, van zich namenlijk, op eenigerlei wijze, te laten ringelooren van een zo gering iets, als een strookje schrijfpapier is. - Als wij in den stroom onzer redeneering zijn, is de Philosophie doorgaands nog lastiger, dan een prontveer of visitato op de reis; maar, ééne enkele keer zegt zij ons goede dingen; en, in de daad, heeft zij mij op dit ogenblik herinnerd, dat ik, door voorbarigheid, mij aan uwen inval heb schuldig gemaakt, naar dienik, in het begin van mijn geschrijf reeds heb begonnen te verhalen, het geen eerst moet geweten worden aan het einde van mijnen brief, als het sacit en de rijpe vrucht van alle voorgaande redeneeringen; is de man niet dwaas, die de vest over den rok aantrekt? - van eene soortgelijke dwaasheid kont gij mij betichten, Mevrouw! - ik zal dus handelen, gelijk altijd best is voor iemand, die gedwaald heeft; en, indien het u behaagt, langs den zelven weg te rug keeren tot de plaats, van waar ik asging, om aldaar - wederom te beginnen. Schrijflust is zekerlijk, behoudens de vooronderstelling, dat zij tot de morbi neryotum behore, eene der beminlijkste ziekten, waar- | |
[pagina 143]
| |
mede eenig sterveling op dezen aardbodem kan bezocht worden, lieden van een zwak zenuwgestel, en bij dezen heb ik dezelve meest aangetroffen, vinden daarin eene stille vergoeding dierbedwelmende genoegens, welken zij moeten opofferen aan het gemis der ruime waereld; indien zij deze genoodzaakt zijn doortetrekken met even weinig deelneming, als een vogel door de lucht vliegt, of als Mr. Sharp in zijne reiskoets Italien doorrolde; heeft de Hemel hen deswegens vertroost door hen te plaatsen in hunne studeerkamer, in eene maatschappij van boeken, en de macht verleend om rondom zich eene papieren waereld te scheppen, waarvan zij de onaf hanglijkste wetgevers zijn. - Een effectief schrijver - van titulairen spreek ik niet - heeft, op zijne wijze, zo veel beau monde, zo vele levendigheid van omgang, zo velerleïe uitspanningen, binnen den kreits van zijn duffend boekvertrek, Mevrouw! dat ik mij verzekerd houde, al bracht gij hem op het Carnayal, te Versailles, in Hijdepark, of in Campo Pequeno, bij het stierengevecht, buiten Lissabon, dat hij de waereld eene woestenij zoude vinden; en dat, wanneer gij het waagde, rondom zijne schrijftafel de bevalligste aimable te dansen, en zijn gehoor te strelen met de aangenaamste Symphonie, hij zijne pen eene pink breedte boven het papier opheffen zou, en u koeltjes toeroepen: ‘noli me tangere!’ - Zo lang hij Aristophanes, Plautus, Terentius en Seneca bezit, zal het hem aan geen Toonneel mangelen, en hij stort daarbij zo vele tranen, en geniet door hen zo menige vrolijke ogenblikken, als u de best afgerichte troep [co]medianten ooit veroorzaken kan. - | |
[pagina 144]
| |
Wil hij iets nieuws weten, hij geeft een bezoek aan Xenophon, Thucydides, Plutarchus, Livius, Tacitus; of aan Herodotus en Aelianus. - Theophrastus speelt voor hem de toverlantaern. - Hij meesmuilt bij Juvenalis, Rabelais en Sterne, gelijk gij op uwe kluchtige praatpartijën. - Gij speelt eenige uuren Quadrille; dit is niet van zijne verkiezing, maar inmiddels bladert hij zijne Atlassen eens door, en speelt met de waereld-kaarten, in den vergenoegdsten luim. - Hij dobbelt met de Mathematici en Astronomisten, dat het een lust is te zien - op andere tijden kan hij aan Dido, aan Artemisia, aan Sappho, of aan de negen Freules van den zangberg zo vele aartigheden zeggen, dat iedere vrouw, in dien zij de bon ton van dien tijd kende, voor hem neigen zou, als voor den galantsten man van hare kennis. - Men moet toestaan, Mevrouw! dat de vermaken, de decences, en airs van zulk eenen man zeer verschillen van de onzen, maar, blijft hij niet zo vrij, als wij allen zijn, in de keus van bezigheden, waar over geene andere wet gebied voert, dan die van gewoonte en willekeur? - indien een ander den aucteur als eenen slaas van grilligheden belacht, hij zal dit zelve omtrent ons doen op zijne beurt - en, alles, wel overwogen zijnde, komt hierop uit, dat, schoon de smaken onderscheiden zijn, ieder op zijne wijze, in een bijzonder vak, gelukkig is; naardien het geene tegenstrijdigheid in zich bevat, dat eene Dagvlieg evenwel vergenoegd leve in haren kring, als een Engel in de geesten-waereld. - Laat ons, daarin des Scheppers goedheid zien, dat hij het gee- | |
[pagina 145]
| |
nen levenstand heeft laten ontbreken aan zulke vermaken, die den zelven verkieslijk maken voor een zeker soort van wezens. Wat mij betreft, zonder te willen bepalen naar welke zijde de evenaar der wijsheid meest overhelle - het is zo menigmaal door allen die mij van nabij kennen, staande gehouden, en ik heb er voor mij zelven zo veele gevoelige ondervinding van gehad, dat ik niet meer twijfele, of de schrijfziekte heeft mijne zenuwen als eene hoofdkwaal aangetast, en is zulk eene slepende onpaslijkheid van mijn gestel geworden, dat ik daar over bijkans ontroostbaar zoude zijn, indien de ziekte niet van zo veel wezenlijk vermaak verzeld ging, dat ik haar voor de blozendste gezondheid, en voor duizend mijters en kroonen niet zou willen missen. - Zegt mij, gij Vroedmeesters van onzen geest! zegt mij, waar van daan het kome, dat ik niet in mijne aise ben, wanneer ik niet schrijve? of waarom ik, met de veder in de hand, meer macht en heerlijkheid bazit, dan waarvan zich Alexander of Josephus de II. immer een plan ontwierp? - Schrijven is een zo noodzaaklijk accessit tot mijnen persoon geworden, dat ik er waarachtig een casus conscientiae van maken zou, te bepalen, welk ding in zijne soort volmaakter zij, ik - of mijne pen? dikwijls heb ik, dit bij mij zelven overdenkende, mij in mijn schrijfpostuur, aan uwe zijde geplaatst, dappere Ridder van de Leeuwen! en dan, als ik u naast mij zag voordstappen op uwen Ronsinant, in verrukkingen uitgeroepen: nos sumus toti in illo! dat is, wat waren wij, zonder lancie en zonder pen, meer | |
[pagina 146]
| |
geweest dan eene ledige bouteille, of een vernageld kanon? - hierin vinde ik meer wezenlijk vermaak, dan in de bestemming van zo vele duizenden mijner medeburgeren, die, naar het beeld van Robbert Hennebo geschapen, al hunnen roem en hunne wijsheid tappen uit hun Jeneverglas, en die, zonder dat, minder zijn dan een trilend rietje, ja, indien het mooglijk is, minder dan niets. - Het is toch in de daad ze, Mevrouw! dat menigmaal onze geheele waardij van eene niets beduidende kleinigheid af hangt. Gij kent, zo wel als ik, vele menschen, wier dapperheid in hun degen, wier rijkdom in hun galon, wier eerwaerdigheid in hun bef, wier manlijkheid in hun baard, en wier vorstlijkheid in hun star gelegen is - ontneem hun die; stel, dat elk zijn Romano hebbe t'huis gelaten; zij zullen gelijk staan, en allen te zamen genomen, eene ellendige compositie uitmaken - indien ik dan van iets buiten mij glans ontlenen moet, wij ik daartoe liever de pen bezigen, dan eonig ander ding, hoe ook genaamd. - Na, dit moge zommigen haarlijk, anderen belagchlijk voorkomen, ik kan zulks niet helpen; maar ik betuig, als een man van eer, en zonder mij eenige airs te geven, dat ik voor mij daarin niets vinde, dat laakbaar of schadelijk is voor het corps van menschen, waaronder ik behore, en hoe zoudt gij, de zedelijkste aller zusteren, er iets van die natuur in vinden konnen? - Laat ons, om alles toe te geven, voor drie oogenblikken volmaaktlijk zot zijn; verbeeld u uwen achtbaren broeder te zien in het postuur van eenen speelzieken jongen; maak van zijne pen | |
[pagina 147]
| |
eenen drijftol; laat hij dien ronddrijven met zo veel vuur, dat hem het zweet langs den neus druppele; verbeeld u, dat de jongen, te driftig toeslaande, met zijnen neus voorover in het zand schiete, ten koste van zijn broeksvetertje; denk er nog zo veel bij, als het vlak uwer verbeelding u toelaat; - Ik ben zo verzekerd, Mevrouw! van het vermaak, welk u dit kinderlijk toonneel verschaffen zal, dat ik met u lagchen moet, schoon ik, volgends het gestelde geval, in de ongelegenheid ben van mijnen neus bezeerd te hebben; uit welke contradictie ik mij naauwlijks zo goed weet te redden, als , toen hij den rol van spelende, en reeds doorstoken zijnde, begon te hoesten. - Maar, bij den baard van Hercules! want die was zekerlijk geducht groot, zeg mij, wat er toch door dit alles verbeurd zij? ik ben een kind, heb mijne grillen, en wel zulken, waarbij niemand eenige schade lijdt, zie daar de gantsche zaak! - Misschien zou men konnen aanmerken, dat ik mij zelven eenigermate ongemak aandeed, maar, daar ik dit gewillig doe, sta ik met duizend mannen van zeer erkende wijsheid gelijk, die allen, en ieder in zijn vak, niet ophouden zich zelven eenig ongemak aantedoen, en die des te belagchlijker zijn, dewijl zij geene hoop hebben van ooit hunne moeite met eenig wezenlijk voordeel bekroond te zien, daar ik integendeel, met de ongelegenheden ook de genoegens van mijn kinderspel oniervinde, ten koste van, op zijn hoogst gerekend, eenige oortjes - Als F - zich ieder week in een nieuw kleed steekt, en alle de rafinements van Versailles gebruikt, om zijn ellendig misgewas | |
[pagina 148]
| |
der vrouwen op te dringen - als Ds. N- zich gedurende een reeks van jaren aanbiedt aan de Gemeente van R - zonder daartoe eenige andere talenten te bezitten, dan dat van een Foliant- paruik - ei lieve! verspillen dan deze Heeren niet veel meer voor niet, dan ik doe, om mij te verlustigen in de gekheden van eenen Scriblerus? - De meeste uitspanningen worden alleen strelende gemaakt door de schone kouleur, welke verbeelding daarop tekent; gelijk het prisma aan verlichte voorwerpen, de schone verwen van den regenboog bijzet; - ik heb met genoegen horen verhalen, dat de Nederlanders in Indiën gewoon zijn elkander iederen dag de Europische Couranten van denzelven datum des vorigen jaars voortelezen, en elkander te vragen, wat nieuws er in Europa zij? - Goede vrienden! van u willen wij leeren, dat een mensch zich ook in eenen gebrekkigen staat gelukkig denken, dat hij, door verbeelding oude dingen nieuw maken kan - en waarom zou iets, dat niet eerder tot ons kan komen, dan na eenige maanden op de ruime zee gedobberd te hebben, niet zo wel de gedaante eener nieuwigheid mogen behouden, als de slag van eenen kanonschoot, die, zo lang na deszelfs uitbarsting, ons gehoor treft? - gij hebt gelijk, dat gij, het beeld zelve missende, u, zo veel mooglijk is, met de schaduw vermaakt. - In zodanige gevallen is het niet altijd mooglijk te bepalen, hoe ver verbeelding en gekheid van elkander afliggen; maar dit is zeker, dat, indien ik aan zotheden eenigen tijd besteden moet, ik | |
[pagina 149]
| |
voor mij geen beter middel daar toe weet, dan een schrijfgek te zijn, en ik dank den hemel, dat die mij van eene drift bedeeld heeft, waar mede ik niet alleen een goede, maar ook, om met Cervantes te spreken, een verstandige gek kan zijn; want het is onbetwistbaar, dat de Republiek der Letteren over het algemeen aan zulke gekken de meeste verplichting heeft, en dit is, tusschen beide gezegd, de rede, waarvan men het moet afleiden, dat zommige menschen door de grote Maatschappij langmoedig gedragen worden, en iedere vier-en-twintig uren de gewichtige reis der aarde rondom haar eigen aspunt mede doen, die men anders, gelijk een valies dat ons voor de voeten ligt, reeds lang uit de waereld zoude geschopt hebben. - Als ik dit denke, dan worde ik bevredigd met alle de grillen der Geleerde mannen, die ooit geleefd hebben, en ik drage eene onbepaalde achting toe aan Zeno en aan Cleanthes, hoewel ik weet, dat het kwetsen van den vinger aan den eenen, en pijn in het tandvlees aan den anderen het besluit inboezemde, om zich door den dood van hunne kleene ongemakken te ontheffen. - Maar gij Vatel! Vatel! gij vrolijke Franschman! gij geliefde Hofmeester! die mij zo menig aangenaam gebraad zoudt hebben konnen opdisschen, moest gij deze heeren navolgen in een ogenblik, dat geheel Chantilly zich gereed maakte om, ten koste van uw dinér vrolijk te zijn? - Het is mij meer dan eens gezegd, dat, naardien de pen en het papier toch in allen gevalle niets meer zijn dan Supplementen van de levende stem en schaduwen der zaken zelve, ik er minder eene | |
[pagina 150]
| |
eene hoofdzaak van behoorde te maken, om die te voeren; doch ik heb steeds met Horatius geandwoord, ‘nequeo dormire!’ - en, schoon het geene eer doedt aan onze natuur, blijft het niet te minder waar, dat wij ons in zulke gevallen gaerne behelpen met de zwakheid van anderen, waar achter zich de onze verschanst. - Menigmaal heb ik mij beroepen op het bekend Philosophisch misgewas, den Heer de Voltaire, wiens hoofdvermaak het was, iets op te stellen. - Ik knipte op mijne duimen; wanneer ik dacht aan de veertien quartijnen der Fransche Doctoren, geschreven over de zaak van den Abbé de Paris, of aan de elf boekdeelen van Vader Herman Crombach waarin betoogd wordt, dat de Legende van St Ursula met hare 110 maagden waar zij - hier mede nog niet voldaan, klom ik hoger op, en deed een reisje door het oud Italiën; het Vaderland dier grote mannen, van welken eens gezegd kon worden:
‘Mutavit mentem populus levis & calet [uno]
Scribendi studio, pueri que patresque severi
Fronde comas vincti coenant, & carmina dictant;
Ipse ego, qui nullos me adfirmo scribere versus,
Invenior Parthis mendacior, & prius orto
Sole vigil, calamum & chartas & scrinia posco.’
Mij dunkt, dat Seneca als een hoveling van Nero spreekt, wanneer hij zegt ‘donce docti prodierunt, benidesunt’ - en, schoon | |
[pagina 151]
| |
ik anders veel eerbied heb voor de kundigheden van Montaîgne, kan ik het hem niet vergeven, dat hij tegen de goede geleerden en Schrijvers zo zeer uitvaart, en met declamatie roept. ‘Fascheuse suffisance, qu'une suffisance pure Livresque!’ en elders omtrent de escrivaillerie dit in de daad onbarmhartig vonnis strijkt; dat men alle de nutloze en beuzelachtige schrijvertjes als beurzesnijders moest verbannen; dat zij een kenmerk opleveren eener bedorven eeuwe; want dat de Franschen nooit zo veel geschreven hebben dan in verwarde tijden, gelijk de Romeinen, omtrent hunnen ondergang.Ga naar voetnoot(§) - Ik weet niet, wat in Rome en Parijs gebeurd zij, maar mij dunkt ik zie bij deze regels de pen van den Franschman met die zelve vivaciteit over het papier huppelen, waarmede zijne tong zich altijd beweegt, wanneer zij door andere tongen wordt wakker gemaakt. - Indien er iets overblijft tot verschoning van Vader Montaigne, het is dat Vader Montaigne in die plaats zich zelven den eersten rang geeft onder den troep van schrijvers, die Frankrijk zouden moeten ruimen, indien zijn raad gevolgd wierdt. - Hoe hij zo nedrig kan zijn, is bijna onbegrijpelijk, doch, naardien hij ten minsten hierdoor toont dat hij geen menschenhater was, wil ik hem alles ten beste houden; en, zijn gevoelen daarlatende, zeggen, dat het mij allerbillijkst voorkomt, ieder mensch, die vrij geboren is, te laten zitten op zijn stokpaerdje; indien hij ons daarmede niet tegen de schenen loopt, behalven dat ik denk, dat uit het ontworpen bannissement veel groter nadeelen | |
[pagina 152]
| |
voor den staat zouden voordvloeien, dan die welken gepaard gaan met de vrijheid van pen en drukpers - in geen van alle die Landen, waar men beproeft heeft, deze vrijheid met gezag van Regeering en wetten te beteugelen, is de uitwerking anders geweest dan ten kwade; zelfs niet in dat Spanje, dat zo Godsdienstig is, en welks geestlijkheid de goede gemeente door een plankjen aan de kerken waarschuwt voor kettersche boeken, die, gelezen zijnde, den ban kosten moeten - ik zou zelfs van begrip zijn, dat met de mislukte schriften ook de gelegenheden vermenigvuldigen om beter te schrijven; dewijl toch iedere natie bij trappen opklimt tot hare volmaaktheid, en een konstenaar geen volledig stuk levert, dan na verscheiden broddelarijen in de waereld gebracht te hebben; - ook kan de pen een goede speelpop zijn, voor vele lieden, om hen aftetrekken van de ledigheid, dat verdoemlijk beroep, waarop een Grieksch wetgever rechtmatig den dood gesteld hadt; - was Nero tot zijnen dood toe, een arme schrijver of huisslaaf van eenig Romeinsch Edelman geweest, hoe veel meer geluk zou hij hebben gesmaakt, dan op het koninglijk toonneel, zo hoog verheven, dat alle de gemeene bemoeiïngen en genoegen dezes levens, van daar gezien, ons beuzelingen toeschijnen; en hij zou niet nodig gehad hebben zijne uitspanning te zoeken in het verbranden zijner Rijksstad, of in het vermoorden van zijne moeder. Ik - die elk ander mensch vrij laat in zijne keus, wil voor mij liever de pen dopen in kinderlijken inkt, dan het staal in heldenbloed; - indien er iets zwaks in dit denkbeeld heerscht, bid ik | |
[pagina 153]
| |
alle de esprits forts van uwe kennis, Mevrouw! mij dat te willen vergeven, daar het toch alleronvriendlijkst zonde zijn, iemand dat kleine wissewasje te ontnemen, waarmede hij gelukkig is, zonder dat het een oortje waerdig kan zijn in de handen van een ander; is in mijn wissewasje het grilligst van allen, fiat! -
‘Ridentur, mala qui componunt carmina, verum
Gaudent scribentes, & se venerantur, & ultro,
Si taceas, laudant; quicquid scripsere beali.’ -
Daarom zal ik het u nimmer verwijten, mijn beste vriend V. G- dat gij op eene analysis reist en volgends eene analysis aan uwe, vrienden denkt en schrijft - ik ken de preciesheid van uwen geest, die orde en verband zoekt, zelfs in de kleinste dingen; en ik weet, dat ik u gemelijk maken zou, zo ik u wilde doen begrijpen, dat uw denkbeeld hieromtrent, door het diminuendo te gebruiken, capricieus worden kan; ga gij voord, mijn broeder! en analyseer zelfs de turven aan uwen haard, indien gij daarin maar vergenoegd zijt. - En gij, mr. II- zet u nimmer aan uwe schrijftafel, om ons eene lieve zachte of hoog verhevene Ode voor te zingen, ten zij gij uw vernuft omheind hebt met eene wal van boeken, papieren, flesschen, glazen, en instrumenten, op dat u de proeve te beter gelukken moge; want ik ben onderricht, dat daarvan, voor meer dan de helft, uw geluk af hangt. - Van zulke en soortgelijke zaken, Mevrouw! begrijp ik het ver- | |
[pagina 154]
| |
band niet - zij zijn mij zo wel te hoog, als die wonderen, waarvan de Israêllitische wijsgeer melding heeft gemaakt; nogthands geloof ik dat zij konnen plaats hebben, en ik heb reden om zulks te geloven; dewijl ik in mij zelven eene onwederstaanbare drift tot schrijven voele opwellen, zo menigmaal ik een blad schoon wit papier voor mij zie liggen - dit is niet een zier Romanescq, maar in de daad waarachtig - en zie daar de bijzondere gril van mij zelven, die ik u reeds ontijdig heb begonnen te verhalen, in den aanvang dezes briefs. Het zou der moeite waerdig zijn, te onderzoeken, of er in onze ziel denkbeelden sluimeren, die zodanig met het papier in verband staan, dat men ze papier-denkbeelden zou mogen noemen, en dat zij ontwaken en naar buiten komen, zodra de vector, het oog, aankondigt de nabijheit van schrijfmaterialen; en of uit dit Symptoma der schrijfziekte en van meer andere kwalen iets goeds te halen zij voor het systema occasionale, dat nog wel eens mocht gerepareerd worden. - Dan, dit stuk, met vele anderen, voor de nawaereld, overlatende, heb ik de eer van te zijn: Mevrouw! Uwe W-. |
|