| |
| |
| |
Droom van Nergal den Wijzen.
Terwijl de nacht, uit het oosten, als een stille stroom zich met geruisch, over de waereld, uitbreidde, en de dalende zon de eerweerdige kruinen van bergen en dennenbosschen uit de vlakte op hief, beklom Nergal, gelijk hij gewoon was, eenen der hoogste toppen van den Godlijken berg Marvel, om den avond te genieten, zich te verliezen in stille gedachten aan der Goden wijsheid en goedheid, door de herinnering van zijne lotgevallen; en een offer ter hunner eere met lofgezang te ontsteken, - Na het Danklied gezongen te hebben, zat hij in diep gepeins; het marmelen van een beekje, dat uit het midden des bergs vloeide, zo wel als het geruisch van den stillen avond, voerde den slaap aan, die hem met zijne zachte hand streelde; verbeelding volgde zijne treden, en geleidde den geest des slapenden Nergals in het belommerd dal aan den vo[e]t des bergs. -
| |
| |
Nergal hoorde den gang van een mensch door de rammelende bladeren, eene klaagstem vergezelde dien; hij zag op en bemerkte eenen reiziger, die zich al klagende, naar een verstorven boomtronk keerde, en er met den rug tegen ging staan leunen. Hij luisterde naar de stem des vreemdelings, die zich dus verhief.
‘Welk eene akelige somberheid en ontzettende stilte zweeft door dit dal! - het breeken van een tak, het ruisschen der bladeren, het gerammel van verwelkt lover rondom mij, jaagt mij eene rilling aan. - Zeg mij, rampzalige Geest, die mijne woorden met eenen dofferen galm te rug geeft, en mijne stem op eenen adem des doods door het dal rondom mij doedt beven, zeg gij mij, waarom dit dal in eene huilende woestenij is veranderd? - waar. om de geest der Hemelgoden door deze dreigende bomen is opgestegen? - Zeg gij mij, wie u uit den zwarten afgrond naar deze plaats gezonden heeft? - Wreede Goden! die het ongeluk naar deze waereld voert, en uitgiet op het hoofd des onschuldigen! - mij, mij hebt gij in de macht van den zwarten en met onschuldig bloed bemorsten God des afgronds overgegeven! - helaas! in deze beek, die langs mij henen golft, zie ik de rampzalige diepte, die zich voor mij opent - hoe ijslijk slingert deze beek des doods! driftig, gelijk mijn zware adem naar het graf beeft, slingert gij zich door het duister bosch! -
‘Is dit het dal, waarin hemelsche wellust mij een nieuw leven gaf? - in u, akelige vallei! dronk ik met eenen langen adem uit den beker der menschenvreugde; de liefde en gulle blijdschap
| |
| |
daalden hier met een lief, bevallig meisjen op eene lichte wolk uit den hemel neder; een straal van den troon der Goden, zulk een, als het leven gegeven heeft aan de waereld, schoot in mijnen jongen boezem; ik ging naar de plaats, daar zij neêrdaalde. Hier, waar ik sta, was die plaats! - Ach! hoe is dit dal eene woestenij geworden! zeg mij, rampzalige geest! wie u uit den zwarten afgrond herwaard gezonden heeft? - Rondom hare wolk, door het gansche dal, huppelde de vreugde met de bevalligheden; vrolijker murmelde het beekje, de bloemen rezen op, en ontsloten zich, de geest des hemels verzelde mijne gezangen en die der vogels met eene lieflijke herhaling; de liefde breidde hare blinkende vleugelen uit, om alle die onvolmaaktheden en smarten te bedekken, die zich van achter de wolk aan mijn oog vreeslijk vertoonden; zij, begeleid van vreugde en bevalligheden, vatte mijne hand, en voerde mij, met eenen kus, dansende naar het hemelsche meisje. - Zeg mij, rampzalige geest! die mijne woorden met eenen dofferen galm te rug geeft, en mijn stem op eenen adem des doods door het dal rondom mij doedt beven, zeg gij mij, waarom dit dal in eene huilende woestenij is verandert? - waarom de geest der Hemelgoden door deze dreigende bomen is opgestegen? - zeg gij mij, wie u uit den zwarten afgrond naar de plaats gezonden heeft? -
‘Bevende ging ik met den vermetelen voet in de wolk; de liefde moedigde mij aan; ik vatte de hand van het Godlijk meisje, dat met een majestieus licht omringd was - ik kuste vol
| |
| |
eerbied hare zachte hand, en zij reikte mij met eene bevallige losheid dezelve toe, als vrijheid gevende om ze andermaal te kussen; vermetelheid, bij u rampzalige! opgevoed, greep mij aan, en voerde mij driftig naast het hemelsche meisjen. - Ik wilde haar omhelzen. - Op deze plaats was ik aan hare zijde in de schitterende wolk. - Ach! hoe is dit dal eene doode woestenij geworden! - het meisje weigerde mijne omhelzingen, en de schaamte dreef mij blozende van hare hand weg; daar stond ik ontroerd en weende! terwijl zij mij vermanend toewenkte van haren Godlijken zetel, hief haar de wolk met de Liefde en Vreugde van den grond, en rees statig boven mij op, naar een onbekend gewest, dat mijn oog niet bereiken kon. - Even, gelijk eene Godheid, ons voorbij zwevende, haar aangezicht verbergt, maar haren Godlijken luister aan ons vertoont, zo schitterden de hemelsche maar onbekende schoonheden van dit meisje eerst zichtbaarst voor mij, toen zij mijn gezicht ontvoer. - Zij is weg! ik ben alleen!... de vreugd is veruwenen niet de bevalligheden! de blijde lagch des velds is in treurigheid veranderd - rondom mij is akelige duisternis. - Welk eene somberheid, en ontzettende stilte hangt op dit dal! het breken van een tak, het ruischen der bladeren, het gerammel van verwelkt lover jaagt mij eene rilling aan - zeg mij, rampzalige geest! die mijne woorden met eenen dofferen galm te rug geeft, en mijne stem op eenen adem des doods door het dal rondom mij doedt beven; zeg gij mij, waarom dit dal in eene huilende woestenij is veranderd? -
| |
| |
waarom de geest der Hemelgoden door deze dreigende bomen is opgestegen? - zeg gij mij, wie u uit den zwarten afgrond naar deze plaats gezonden heeft? - wreede Goden! die het ongeluk naar deze waereld voert, en uitgiet op het hoofd des onschuldigen! - mij, mij hebt gij in de macht van den zwarten, en met onschuldig bloed bemorsten God des afgronds overgegeven!....’
Nergal hadt medelijden met den onbekenden klager, en hief zijne oogen op naar den troon der onstervelijke Goden - hij zag, dat een wolk zich zamentrok boven des vreemden reizigers hoofd. - Als of de Goden nederdaalden, heerschte eene plechtige zwijging door het dal, en van de randen der wolke verspreidde zich een Godlijke glans door het blaauw van den hemel. Een donder klaterde uit de wolk over het bosch, en rolde stommelend door het dal, langs de bergen henen. In den donder hoorde hij eene stem, die tot den onbekenden gericht was: - De wijsheid is bij de Goden; aanbid, gij, die van gister zijt! - Nergal zag hem met eerbied en ontzettinge nedervallen; en, even of de Goden den vreemdeling een bewijs van hunne macht en liefde geven wilden, schoot een doodende bliksemstraal van hunnen troon op een bloeddorstig dier, dat uit de wildernis huilend op hem aankwam, en velde het. - De reiziger hief zijne handen naar boven, en aanbad de onstervelijken. - Gelijk een storm, die de deinzende kielen ontzagchlijk nadert, in een buigend windje veranderd, door het scheepswant fluistert, en de golven zachter strandwaard wentelt; zo lag de vreemdeling
| |
| |
die de Goden gehoont hadt, dankbaar in stille gebeden, aan den oever der beek als in eenen Tempel neder. - Met een gelaat, als de lieflijke Lente, rees hij op van den grond, en op zijne lippen zweefde nog een gelofte. - een licht, schoner dat van den blozenden dageraad, omscheen hem - de Liefde, de Vreugde, de bevalligheden daalden met een ander, maar Engelachtiger meisjen op eene luchte wolk in het dal. - Daar rezen de opengaande viool en roos weder. - Een blijde lagch blonk over het veld; en alles was leven en vrolijkheid. -
Nergal de Wijze ontwaakte toen, en bevondt zich nog boven op Marvel, daar hij geofferd hadt. - Verrukt over de afwisseling van het toenneel, en over de liefde der Goden tot de menschen, zong hij eenen lofzang onder den blaauwen hemel des nachts:
‘Gij nacht! die u over de velden en bosschen en bergen als een stroom uitbreidt, in welken de slaap en toverende dromen zachtjes voorddrijven, gij Nacht! die mij met eene stille stem de grootheid en goedheid der Goden toefluistert, en mij Godlijk omhelst. - Gij Maan! die mij met uw heilig licht omschijnt, en vervult met hemelschen wellust - gij, lieflijke Nacht! gij, tedere Maan! gij zijt nevens mij, uit den boezem der Goden geworden, en ook in mijnen kring wonen de liefde en vreugde - uit mijnen kleenen kring huppelen zij in de woningen mijner nabuuren - de liefde en vreugde hebt gij ook in mijne woning doen nederdalen, o groote en onstervelijke Goden! - laten zij mij altijd vrolijk vergezellen in de woningen mijner nabuuren! -
| |
| |
‘Gij, lieflijke Nacht! gij, tedere Maan! gij zijt voortreflijker en weldadiger dan ik; maar de Goden besturen mijne omstandigheden, met die zelve liefde en macht, waarmede zij uwe schaduwen, uw licht over de aarde doen vloeien - gij zijt mijne zusters! de Goden hebben gewilt, dat wij weldadig zouden zijn, dan zullen zij ons zegenen - de liefde en vreugde hebt gij ook in mijne woning doen nederdalen, o groote en onstervelijke Goden! laten zij mij altijd vrolijk vergezellen in de woningen mijner nabuuren!’
Een statige vrouw verscheen hem in zijne verrukking en sprak - Nergal! beminnaar der onstervelijken, en der deugd! de Goden zegenen u, liefde en vreugde zullen steeds in uwe woning blijven huisvesten - denk altijd, o beminlijke Nergal! aan den droom dien u de Goden gegeven hebben, op dat gij wijsheid leeren zoudt - vertel dien aan uwe kinderen en mabuuren, en zeg hun, dat de Goden wijs en goed zijn. Zou het geslacht der menschen, dat, door den adem der Goden, uit leem, geworden is, hunne daden willen beoordeelen? - en met eene morrende treurigheid onder hunne cogen wandelen? - de Goden zijn wijs en goed! - alles wat u ongeluk toeschijnt, is het niet, en de Goden maken het tot goed. - vele zaken, die uw geslacht als dwaas beschouwt, maken zij tot wijsheid, indien gij daar op let - de Goden zijn wijs, maar de meeschen dwaas en vermetel. - Zij beoordelen een geheel uit enkele gedeelten, waar van het verband hun onbekend is; de Goden zien het geheel en kennen
| |
| |
alles. - Denk, o Nergal! aan den laster des reizigers, en aan zijnen zegen! - aan zijn wantrouwen omtrent de Goden, en aan den bliksem, die het verscheurend dier doodde!’
De vrouw verdween, terwijl Nergal eene dankzegging van zijne lippen stamelde.
|
|