| |
| |
| |
Roosje.
Een vertelling.
Daar was, in Zeeland, eens een man,
Hij hadt een aartig kind,
Een meisje, dat, van ieder een,
Om 't zeerste, werd bemind!
De man, gelijk men denken kan,
Was grootsch op zulk een' schat;
Te meer - daar hij zijn lieve vrouw
Wat nam hij roosje meenigmaal,
Al zugtende, in zijn' arm,
En kuschte, met een traanend oog,
| |
| |
Dan zei die ted're, goede, man:
Gij hebt geen moeder meer!
‘Ja wel! zei dan het zoete kind,
Dit hebt gij immers zelf gezegd?
Maar, waarom ging zij heên?
Zij hadt mij niet zoo lief als gij,
Want zij liet ons alleen!’
De vader sprak geen enkeld woord,
Maar kuschte 't kleene wicht;
En, onder 't kusschen, dekte ean stroom
Dit meisje werd wel schielijk groot;
Zij was de roem der stad;
Geen vader, die haar, voor zijn' zoon,
| |
| |
Wat was dat lieve meisje schoon!
Wat hadt zij een nette leest!
Wat was zij aartig en beleefd,
Zoo deugdzaam, zoo vol geest!
Zoo vriend'lijk als de schoone maan,
Als ze opkomt uit de zee,
En, op de blanke duinen, schijnt -
Zoo vriend'lijk was ze meê!
Heur lieflijke oogen waaren bruin;
Niet vuurig: - kwijnend, zagt.
Heur lagchtje was, als 't morgenrood,
Dat, aan de kimmen, lagcht.
Wanneer zij, met de zeeuwsche jeugd,
Een lugtje schepte aan 't strand,
Dan las ze, op elken tred, heur' naam,
| |
| |
Geen jongeling, die niet, voor haar,
Met eerbied, was bezield -
Haar niet, voor de allerschoonste bloem,
Der zeeuwsche meisjes, hieldt! -
Daar leeft, in Zeeland, in het strand,
Die, voor der zeeuwen kiesschen smaak,
Des zomers, als de zuidenwind,
Langs kleene golftjes, speelt,
En, vriend'lijk, 't gloeiende gelaat,
Des nijv'rn landmans, streelt!
Dan gaat de jeugd, met spade en ploeg,
Naar 't breede, vlakke strand;
En ploegt dan, vol van vrolijkheid,
| |
| |
Dan grijpt, in de opgeploegde voor',
Een rappe hand den visch;
En dikwijls is de vlugste hand,
Te traag, bij dezen visch!
Intusschen speelt en stoeit de jeugd,
En sladdert door het nat;
Dat, schuimend, met een groot gedruis,
De jong'ling grijpt een meisjen op,
En draagt haar mede in zee;
Het meisje roept en wringt - vergeefsch!
Hij draagt haar mede in zee.
't Was eens een schoone zomerdag,
En 't puikje van de jeugd
Ging, naar het strand, met spade en ploeg,
En voelde niets, dan vreugd:
| |
| |
Het lieve Roosje was er bij;
Vergat den ploeg - vergat den visch,
Als ze aan zijn zijde ging.
Een jong'ling, die haar 't meest beviel,
Bleef immer aan haar zij;
Hij zeide aan Roosje meenigmaal,
Nu drukt hij eens heur zagte hand,
Daar hij een kuschje steelt,
En met de lokjes, om haar' hals,
Heur bruine lokjes, speelt.
Het meisje wringt zich los, en zegt:
‘Gij stoutert, daar gij zijt,
Plaag nu ook de and're meisjes wat!
Gij plaagt ook mij altijd!
| |
| |
Ai! gaa naar de and're meisjes heèn!
En laat mij nu met vreê!’...
Zoo gij mij nu geen kuschje geeft -
Zoo spreekt de jong'ling, en zij vlugt;
Zij vlugt, al lagchend, heên.
Hij volgt haar na, en slaat zijn' arm,
Al lagchende, om haar heên.
Nu roept en schatert al de jeugd:
‘Draagt Roosje nu in zee!’
Hij grijpt haar ijlings van den grond,
En loopt met haar in zee!
De sterke jong'ling kuscht den last,
Dien hij zoo greetig torscht,
En klemt het allerliefste kind,
Nog vaster, aan zijn borst,
| |
| |
Het meisje roept en bidt vergeefsch:
Hij gaat, al sladd'rend, voord:
Het water spat. en klotst, en bruischt,
Dat hij haar naauwlijks hoort.
In 't eind was hij zoo ver gegaan,
Dat ieder een, aan 't strand,
Vol vreeze en schrik, geduurig riep:
‘Genoeg! keer weêr naar 't strand!’
Op eens; daar hij te rugge keert,
Staat hij vertwijffeld stil;
Help Roosje! roept hij, groote God!
‘Mijn vrienden! helpt mij! ach! ik zink
Hier, in een draaikolk, neêr!’
Het meisje grijpt hem om den hals,
En zinkt, met hem, ter neêr!
| |
| |
Zij zinkt, en draait, voor 't laatst, heur hoofd,
Stilzwijgend, naar het strand -
Doch was, in 't eigen oogenblik,
Daar stondt de jeugd. gelijk versteend,
Geen mensch, die zugtte of sprak;
Tot eind'lijk, uit een's ieder's oog,
Een stroom van traanen brak.
‘Mijn God! is 't waar? is Roosje -
Ligt Roosje daar in zee?’
Zoo gilt en klaagt een ieder een;
Wel schielijk werd dit droef geval
Geen mensch, hoe norsch, hoe hard hij waar,
| |
| |
De jeugd ging, zwijgend, van het strand,
Een's ieder's hart was vol gevoel -
Maar, ieder's tong was stom!
De maan klom stil en staatig op,
En scheen op 't aaklig graf,
Waarin het lieve, jonge paar,
De wind stak hevig op uit zee;
De golven beukten 't strand.
En schielijk was de droeve maar
Verspreid, door 't gansche land.
* * *
|
|