| |
| |
| |
Ewald en Elize.
Romance.
De maan blonk reeds met flaauwen glans,
In Bronsteins hoogste zaal.
En, op der vad'ren bruin gelaat,
Lag nu een bleeke straal.
Toen ridder Ewald, droef te moê,
Nog dwaalde door het woud,
Dat Bronstein, van den top des bergs,
De ridder volgt zijn pad, en drijft
Zijn ros gestaâg om hoog.
In 't eind ontdekt de stille maan
| |
| |
Nu grijpt hij moed. - De klepper briescht
Maar, daar hij Bronsteins slot genaakt,
Hoort hij een droeve klagt.
Hij luistert... welk eene englenstem! -
Zoekt met een gretig, oog,
En, aan het hooge vengster, valt
Een jongvrouw hem in 't oog.
‘Ach God! wat heb ik u misdaan!
Mijn vader haat zijn kind!
Ook gij verhoort mijn klagten niet!
Hebt gij mijn moeder niet gehoord,
Toen zij, voor 't laatst, u badt?
Zij badt voor mij. - Ik kuschte haar,
| |
| |
Ach, moeder! ach! waar vloodt gij heen,
Gij stierft getroost, en gingt naar God,
Daar leeft gij nu omhoog bij God,
Maar denkt niet om uw kind!
Ach zo gij wist, wat droevig lot
Mijn ridder, ach! hij was zo goed!
Mijn vader sloot mij dreigend op,
Ach! had hij mij vermoordt!...’
‘Mijn God! - Elize! is dit uw stem?...
Zo waar uw Ewald ridder is,
| |
| |
‘Mijn Ewald! ach! ik sterf van vreugd!
God zij gedankt! gij leeft!
Vlied ijlings, wijl mijn vader slaapt,
Ik ben voldaan: gij leeft! -’
‘Ik vlieden?... Zo ik u verlaat,
Wat is mijn leven, zonder u?
Veel erger dan de dood! -
Maar zo ge u zelv en Ewalt mind,
Spring, uit het vengster, in mijn' arm!
‘Ach Ewald! ziet ge aan 't vengster niet,
Deze ijz'ren tralies staan?
Naauw dring ik 't buigend hoofd erdoor,
Om 't oog op u te slaan.’
| |
| |
‘Geen nood! ik red u echter uit! -
Waar sluimert uw cipier? -
'k Vermoord hem, sluit uw kerker op,
‘Helaas! vergeefs is moed en kragt
Vier poorten, zwaar gegrendeld, staan
Aan d' ingang van het slot.
Des nagts bewaakt een sterke wagt
De deur van elke poort! -
Ach Ewald! ach! ik vrees!... zo maar
Ons niemand heeft gehoort! -
Maar Ewa1d! had ik moeds genoeg,
Misschien wist ik nog raad! -
‘o Ja! de liefde geeve u moed!
| |
| |
‘Mijn vader staat mij dikwijls toe
Te wand'len over 't veld,
En 's ochtends gaa ik somtijds uit,
Zo ras de zon het slot beschijnt,
Om, met haar, 't morgenrood te zien,
Ginds op een groenen top.
Niet ver van hier, ter rechter hand,
Ligt een verlaat'ne hut; -
Hier voer ik morgen haar voorbij:
En dan ontvlugt ik, in uw' arm,
Mijn's vaders dwinglandij!
Vergeef mij, God! dat ik ontvlugt,
| |
| |
De jonkvrouw werpt een lieven kusch,
Haar' trouwen ridder, toe.
En Ewald wenscht haar goeden nagt.
Verlaat haar blij te moe.
De flaauwe straal der zon bescheen
Toen Ewald, vol van liefde en moed,
Steeg op zijn moedig ros.
Hij rijdt dwars door het dik geboomt,
Om Bronsteins wal te ontgaan.
In 't eind, daar hij de hut ontdekt,
Blijft hij verlangend staan.
Hij wagt vergeefs drie uuren lang,
Hoe vaak bedriegt hem 't schichtig wild,
Of 't ruisschen van 't geboomt! -
| |
| |
Op 't laatst roept hij wanhopend uit:
‘Onze aanslag is gehoord!
Maar mijne Elize moet gered!
En die mij dwingt vermoord!’
Dus rijdt hij driftig naar het slot,
En vindt, aan de eerste port,
Acht knaapen, zwaar gewapend, staan,
Maar rijdt kloekmoedig voort.
Een hunner houdt zijn klepper vast. -
‘Vermeet'le! laat mij los!
Denk, dat ik ridder Ewald ben!
Heb eerbied voor mijn ros!
Waar is E1ize?’ - Vol van schrik
Buigt zich de knaap, en zwijgt. -
‘Wie is 't’ roept fluks een andre stem,
Die hier mijn knaapen dreigt?’
| |
| |
De ridder ziet, digt aan de poort,
Den graaf van Bronstein staan. -
‘Zeg, monster, waar uw dochter is?
‘Ben ik Elizes vader niet? -
Ontzie deez' grijzen kop!
Of nimmer ziet ge Elize weer:
'k Sluit haar voor eeuwig op. -
Maar, zo ge mij geduldig volgt,
‘Ach graaf! - ik volg u overal
Waar mijne jonkvrouw is!’
De graaf gaat voor, - de ridder volgt, -
De wagt treedt achteräan,
En sluit drie poorten op en toe; -
Hier blijft graaf Bronstein staan.
| |
| |
‘Mijn knaapen steekt twee fakk'len op: -
Stijg Ewald van uw paard,
En volg, indien ge ridder zijt,
Mij zwijgend en bedaard.’ -
De ridder volgt met stouten tred,
Langs een' gekromden gang;
Een hooge muur, aan elke kant,
De gang word enger, koomt op 't laatst
De ridder staart op de oude poort,
Wijl Bronstein hem ontsluit.
Zwaar kraakend doet de deur zich op,
En toont een' diepen nacht.
Een knaap treedt met een fakkel voor.
De deur sluit naa de wagt.
| |
| |
Zij daalen langs een steenen trap
't Geruisch van elke voetstap rolt
Weerklinkend door den gang.
De ridder zwijgt en volgt den graaf,
Langs kronkelende paên, -
In 't eind verwint de drift zijn hart,
Hij blijft beslooten staan. -
Hij spreekt, - zijn uitgetogen kling
Blinkt bij het fakkellicht. -
‘Is dit een kerker, of een graf? -
'k Bezweer u, graaf, bij God, die leeft!
'k Sterf dan getroost, - maar zo ge draalt
Slagt ik u op haar graf.’
| |
| |
De graaf lagcht woedend, geeft een wenk. -
De knaapen dooven 't licht. -
‘Zoek nu voor eeuwig in dien nagt,
De ridder schrikt, de graaf verdwijnt,
Bedrogen, door de weerklank, loopt
De ridder dwaalend voort.
‘Elize! Elize! - zijt ge hier?
Zo koom, en sterf met mij!’ -
Hij luistert... het gewelf weêrgalmt
En antwoordt: ‘sterf met mij!’
‘o God! 'k begeer het leven niet! -
En, zo hier mijne Elize ligt,
Zo voer mij bij haar graf!’ -
| |
| |
Vergeefs! - Hij werpt zich op den grond,
En vindt geen troost noch heul.
‘God!’ roept hij ‘ik aanbid uw' hand,
De ridder zwijgt, en wagt den dood,
En alles zwijgt met hem. -
Op eens, na een geruime poos,
Hoort hij van verre een stem. -
Hij richt zich op, en hoort zijn' naam. -
Van verre blinkt een licht....
Het nadert... ‘Ridder! zijt ge hier?
Zo volg me, en zie het licht!’
De ridder trekt zijn zwaard, en roept:
‘Onzaal'ge, wie gij zijt,
Die een's begraav'nen schim vervolgt,
Koom hier! - ik ben bereid,
| |
| |
Of gaa! en zeg aan den tiran,
Maar dat hem Ewald, voor den troon
Van zijnen God, verwagt!’
Nu treedt, met ongedekten kruin,
‘Ach ridder' zie deez' grijzen kop,
En wreek u niet op mij! -
De graaf werdt schielijk ziek, en sterft,
De jonkvrouw bidt voor hem,
Hij vreest den dood, en schreit, en roept,
Om u, met zwakke item.’ -
De ridder kent den knaap. - ‘Hebt gij
Graaf Bronstein niet verzelt,
Toen ik, Elize en God ter eer,
Heb ridder Frank gevelt?’
| |
| |
De knaap zegt: ‘ja! ik ben 't. De graaf
‘Was woedend om zijn dood,
Elize moest naar Bronstein toe,
Zij meende, gij waart dood.
Hij dagt u hier te smooren, maar
Hij viel straks spraakloos neer..... Maar koom,
Volg mij, gij zijt gered!’
De ridder volgt, en ziet wel haast
De poort, die open staat.
Hij ziddert bij 't gezigt, en groet
Nu voert de knaap hem op het slot,
Der oude graaven beeldnis fiert
De wand, met stijven praal.
| |
| |
Hier ligt de graaf. - Elize zelv
Knielt bij zijn ledikant. -
Hij ziet den ridder, wenkt, en roept
‘Koom hier, mijn zoon! - vervloek mij niet!
Bid God voor mij! - vergeet uw leed!
Elize bloost. - De ridder schreit,
En werpt zich naast haar neer.
De graaf voegt beider handen zaam,
En wll... maar kan niet meer!
Elize valt in Ewalds arm,
Daar 't rood haar wang verlaat. -
Hij drukt haar aan zijn hart, en kuscht
Haar roosjes op 't gelaat.
|
|