Proeven voor het verstand, den smaak en het hart
(1790)–Jacobus Bellamy– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Het sleepers paard.Van waar komt het? - zeide ik, hem, terwijl wij gelijktijdig tegen eene hoge sluis optraden, als binnen 's monds aansprekende, dat wij u en uw lot, mijn arm beest! met zo weinig barmhartigheid beschouwen? ook dan, wanneer zich, gelijk thands, alle uwe spieren te gelijk ten onzen dienste uitrekken, en gij lasten voordsleept, die uwe natuur-kracht te boven gaan! - ik zag hem aan, en gevoelde driftiger Hagen van mijn hart, terwijl zich over mijne wangen een gloed verspreidde, die een zo zeker bewijs van tot zich zelven komende menschheid is, als de eerste blozingen in het oosten de komst der morgenzon berekenen.Ga naar voetnoot(*) Duizend voorwerpen trekken onzen aandacht naar zich, vervolgde ik, zonder denzelven zo waardig, of voor bespiegeling der ziel even vruchtbaar te zijn. Een zandkorrel kan ons verrukken, een wormtje kruipt met onzen halven dag weg, een blaadje vlamt onze welsprekenheid aan; maar aan u, aan het schoonste, beste, edelste, getrouwste van alle vaderlandsche dieren; aan u, die zo wezenlijk tot ons leven en geluk bijdraagt, weigeren wij eenen plicht te oefenen, die zo veel betamelijker wordt, naar mate uwe | |
[pagina 32]
| |
natuur hoger klimt in dien keten der wezens, waarvan wij mede eene schalm uitmaken; daar gij regtstreeksch geschapen wierdt, om, gedurende uw geheele leven, aan ons eerbiedig ten dienst te staan. - Gij schaduwt niet alleen den mensch door uw moedig en vast character, maar, gij zijt ook steeds gewillig tot het werk dat men u oplegt; gij draagt zelfs eenen zekeren trots op het gebruik, dat men billijkerwijs van u maakt; zo ver is het er van af, dat gij immer eene stem van wederspannigheid tegen uwen bezitter zoudt hebben opgeheven, wanneer zelfs uwe uitgerekte gestalte, uwe vruchtloze poging om voord te stappen, uw val, hem zeide, dat gij zo veel niet vermogt, als hij van u vorderde; hoe menigmaal hebt gij wel boven uwe macht moeten arbeiden! - en zelfs nu, daar hij u dubbel werk vergt; daar uwe gestalte om de tranen smeekt van eenen zachtmoedigen mensch, vindt gij geen enkel medelijdig oog dat u gadeslaat, dan alleen het ééne oog van -- de Godheid! - en dan nog, bij toeval, het mijne; - kan men dan, door uw ongeluk te zien, daaraan gewennen? - Zou het hart van den edelmoedigen menschenvriend verstalen, wanneer hij uit duizend rompen, op het hongerig slagveld, rokend bloed hadt zien vloeien? - Toen ik zo, naast het beest stappende, bij mij zelven redeneerde, ontzette mij het gispen van de zweep des slepers, die aan de andere zijde ging - hij sloeg hem twee of drie malen in de lenden, dat hij zidderde - toen zag ik gevallig naar zijne zwakke gezonkene oogen; en mij dacht, want het medelijden is een diepe | |
[pagina 33]
| |
opmerkster, mij dacht, het golfde in tranenvocht! althands op het benedenst lid zweefde machtloosheid en een edel verdriet, gelijk aan dat van eenen grijzen braven, die getreden wordt van een ondankbaar volk, aan welks geluk hij alles heeft opgeofferd. Ziet daar nu, zeide ik tegen mij zelven, het natuurlijk beeld der furie, die de hel zelve heeft uitgebannen, op dat zij de aarde bewonen zou, de Slavernij! - Een van Gods edelste schepzelen, in touwen gekluisterd, door banden in den vrijen mond gedwongen, om zo te doen, als de eigenaar wil, om lasten te slepen, aan welker zwaarte zijne kracht niet evenredig is - nimmer, dan in zijn eerste levensjaar, was hij vrij op onzen vrijen grond, en hij zal overheerscht worden tot dat de dood of een geweldige hand zijnen jongsten kugehenden adem uitblaast; - en wat voordeel genoot hij immer van al zijnen arbeid? - een lage broodziel, uit wiens boezem reeds lang alle menschlijke aandoeningen gevlucht zijn, en die er alleen op uit is, zich, ten keste van het leven van zijn beest, te verrijken; zulk een zamelde zijne verdiensten hongerig in, zonder hem eenige andere bezolding te schenken, dan zo veel slecht voedzel, als nodig is, om den dood van hem afteweeren. - Wat aanmoediging, die u, o mensch; den drukkendsten arbeid zo licht op den schouder maakt als een veder, heeft deze ongelukkige slaaf tot zijn werk, dan de knellende zweepslagen van eenen beul, welken hij met geene goedwilligheid kan afwenden? - en welke uitzichten kan hij vormen op een kalme rust en vredig sterfbed, waar door u den tijd des lij- | |
[pagina 34]
| |
dens zo zeer verkort wordt, die in het eene ogenblik nog lasten torschen, en in het andere niet meer zijn zal? - De sleeper hield stil - ik had dus gelegenheid het beest bedaardlijk van nader bij te beschouwen - gij zijt reeds zeer oud, zeide ik, hem op den hals kloppende, en de dienstbaarheid heeft u grijs doen worden! Hij zag mij vriendlijk aan, gelijk een mensch zoude gedaan hebben, als hij zeggen wilde, ‘ja, dat ben ik ook!’ - grijze hairen overal door de zwarten gemengeld, toonden, dat hij jaren en moeiten kende - de manen hingen ruuw, en waren hier en daar uitgevallen, - het hoofd zag zuchtend naar de aarde, als of hij hadt gedacht: ‘wanneer zult gij eens mijne rustplaats zijn?’ - De beenen, hier en daar van spatten en gallen misvormd, stonden stijf en afgewerkt - de adem sloeg aêmechtig door den zwoegenden buik. - Zelfs zijne staart was door eene baldadige hand deerlijk gehavend. - Als een ellendige tegen den grond ligt, en niet voord kan onder zijne smerten, treedt elke voet der ijdelheid op zijn ligchaam! - Rondom smerte! zeide ik - maar gij zult wel haast ten einde van uwen strijd zijn - uwe dagen waren kommerlijker dan die des dagloners, moeilijker dan die van den galeiroeier, welke op zijne bank de kerfjens telt, van zo jaar, als hij reeds heeft afgelegd op de reis naar zijn graf - God geve u verder een lijdzaam geduld, en meer krachten! - en, vervolgde ik, hem hier mede te gelijk met een traan uit het oog verliezende, indien gij hiet | |
[pagina 35]
| |
geen loon op uw werk ontvangen hebt, er zal wel een gunstiger uur voor u dagen! - misschien wist gi dit bij een instinct, misschien ziet ook gij iets verder dan den korst der aarde, om u te bemoedigen, misschien!...... Maar, hier trof mij mijn vriend Gerolf aan - O gij stomme mishandelde dieren! - aan wien zijt gij ten prooien geworden? - als gij angstig zwijgt, na het donderen van uws meesters vloek; na het snerpen van zijne gebiedende zweep, dan spreekt gij sterker tot mijn hart, en daarin ligt een vrijmoediger beroep op 's hemels rechtvaardigheid, dan in het gekerm van honderd gekwetsten op de Legerwagens. - Daar leeft nog een Bileam! maar daar leeft nog een God! - wee! wee! als de rekening staat vereffend te worden tusschen de dierlijke en geestlijke waereld! - zullen dan, gelijk in de gouden Dichter-Eeuw de dieren weêr spreken konnen, om hunne belangen te zeggen? - Zal dan de ziel der beulen in hun vee, en de ziel van een onschuldig dier in hen overgaan? zullen er dan ook Nebukadnezars gevonden worden, wiens heerschzucht, toen hij te Babel woedde, menschen tot den dierenstand vernederde? - zullen zij gras des velds eten? -- De Hemel is wijs en machtig, om elk schepzel de vruchten van deszelfs eigen akker te doen inoogsten - wel hem, die deugd en barmhartigheid gezaaid, en zijn zaaisel met menschen tranen bevochtigd heeft! - Men kan van beide zijden te ver gaan, maar het is niet mooglijk voor wij eenen mensch te beminnen, die in staat is, dieren | |
[pagina 36]
| |
te mishandelen, zonder eenige trilling aan het hart te gevoelen, die zelfs een duivel voelt, zo dra hij aan God denkt - hij moet weten, dat zij om zijnen wil lijden! - men vindt geenen menschenhater, die een vriend van het vee is; en elke menschenvriend ontfermt zich daarover, gelijk Salomon wel zegt. - Ik - wanneer ik wel denk, en met alles bevredigd ben, kan zelfs geen muisje kwaad doen, welks glinsterende oogjens ik op eene uitkomst zie loeren. - En het grieft reeds genoeg mijn erme hart, te bedenken, dat elk dier mij zo menigmaal de schuld van mijn geslacht klagend verwijt, als het deszelfs onvermogen om te lagchen aan den dag legt. - |
|