Proeven voor het verstand, den smaak en het hart
(1790)–Jacobus Bellamy– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Gevoelens van een' jongen vader.Zij is bevallen, mijne dierbare Emilia! zij heeft mij eenen lieven zoon gegeven. Ik heb uit zijne oogjes het onschuldig leven zien lagchen - zachte menschheid zweefde over zijne lippen - en ik gevoelde de geheele grootheid en waardigheid, die eenen mensch bezielen, wanneer hij eenen anderen mensch, de gelijkenis van zichzelven, vindt!Ga naar voetnoot(*) Een nieuw schepzel in 't geheele Al! een van die milioenen, om welken voordtebrengen, Eva uit Adams lendenen verrees! - Hij is een vruchtje voor den dood, een zaadje voor de eeuwigheid!. - Reeds is het getal van zijne polsslagen geteld, reeds wacht hem de trillende minut van zijnen dood - de worm, die hem genieten zal, wordt zo wel geschapen, als de boom doorzaagd, die zijn lijk eens zal opsluiten, en deszelfs plaats aan wijzen, in de donkere aarde! - even zeker, gelijk gister nog de uur zijner geboorte naderde, rukt het ogenblik aan, dat hem onverwelklijk uit de diepte zal doen oprijzen; dan zal hij volkomen leven, gelijk hij nu niets doedt, dan sterven. - Maar wanneer? - en waartoe? diepten, in welken zich mijne verbeelding niet wagen kan! | |
[pagina 4]
| |
Groot, Emilia! zeer bitter waren uwe smerten! - uw Engel zuchtte aan uw hijgend hart, en ik weende hem stille tranen toe. - Groot zijn voor u de vergeldingen der smerte; uw zoon leeft! - Gij deedt eenes stap tot den dood, maar in uwe trede strooidet gij blozend leven op Gods waereld! uit een verflensend roosje botte een nieuwe knop. - Gij gaaft het bestaan aan een wezen, dat, gelijk gij, voor God wierd; en in het uur uws lijdens rijpte de volmaaktheid der geheele Natuur, gelijk ieder kruidje beneden den zwarten donder! - Hij bedroefde u, dien uw hart reeds zo lang koesterde! - Hij bedroefde u, maar even daarom zal hij u, in alle de uuren zijns levens beminnen, duizend malen met een lagelije uwe traan weg kusschen, en het voedzel zijn uwer zaligheden. Indien ik tot niets anders geschapen ware, dan om, als een vlam Gods, het leven te ontsteken, in dezen jeugdigen boezem; zoude ik dan te vergeefsch geweest zijn? - Voor mij is het ontzagchlijke verhevenheid, vader te zijn! - Mijn wegvlietend aanwezen moest worden ondersteund, met eenen nieuwen adem. - Op de ledige bane, die ik heb afgelegd, moest een sterveling den voet zetten, die mij van verre nastumpelt, om in het graf mijne beenderen te drukken. - De waereld riep mij, om aan mijne bestemming te gedenken. - De maatschappij, kerk, vaderland, geslacht, en huis, gaven stille wenken, aan de kracht mijner menschheid - een groter wezen leidde mij zachtlijk bij de hand, op dat ik voldoen zoude aan het ontwerp eener diepe eeuwig- | |
[pagina 5]
| |
heid! - en nu, welk een eer en vreugde, de bron te zijn van een edel beekje, dat naar de ruime grenzenlooze toekomst henen kabbelt! - welke eene zaligheid, zichzelven te aanschouwen in eenen mensch, van wien men zeggen kan, ‘deze is door mij geworden!...’ Groot is de bliksemstraal; zij wordt in de hoogte - zij verpletterd een cederbosch - met het derde ogenblik zinkt zij tot niets weg in de diepte. - Ik.... hoe veel groter, hoe veel edeler! ....nog ben ik, die ik was, ik zal zijn, die ik nu ben; en echter verôorzaakte ik een mensch; met mij evenwaerdig, en vol van eeuwigheid! - etlijke jaren vroeger of later te zijn, wat zegt dit, als er geene grenspalen zijn? - Wat gelden etlijke stofjens, geworpen zelfs bij de telbare zandkorlen der aarde? - Emilia, haar kind, en ik, wij bestaan even duurzaam, want Gods leven is de maat onzes aanwezens. - Emilia! wij waren steeds beeldnissen van onzen ongezienen maker! uw ziel, was die het niet vooral? - nimmer lieten wij na, in meer dan een opzicht, Gods geslacht te zijn, maar thans!... is onze hemelsche betrekking veel groter en eerbied verwekkender - ‘weest vruchtbaar! vermenigvuldigt!’ deze zegen stroomde als een Godlijk beekje, langs eene schuine rei van biddende Engelen, op ons ter neder! en gaf ons onzen zoon! - Zouden wij, zonden Adam en zijne Vrouwe immer zulk eene vaste schaduw van het beeld des geestenvaders op het aardrijk geworpen hebben, indien niet uit ons, gelijk uit hen, evenbeeldige mensch- | |
[pagina 6]
| |
heid, geworden ware? - het is onze volmaking, Emilia! - er is geen groeiend leven in de waereld voorhanden, dat niet eenige vreugde schept in het voeden en verjongen van zijne natuur! - Wat ontbreekt nu nog aan onze éénheid? - Wij waren te voren vereenigd! - gevoelig vereenigd! nu zichtbaar - eertijds in ons, nu ook buiten en rondom ons - voorheen, gelijk twee Engelen, nu als een paar menschen - dus ver, gelijk mengelend stof, dat een lentedropje aan een klieft - maar van nu af als een vruchtdragende akker, door welks midden een onschuldig beekje ruischt. - Ons kind is het eerste, veellicht het eenige goed, dat wij beiden bezitten, ieder geheel bezitten, en het geen ons wederkeerig genieten kan: - De straalen van ons leven, zinds etlijke eeuwen misschien om een halve waereld geslingerd, en uit de afgelegenste verheid tot elkander getrokken, hebben zich thands in één brandpunt verzameld, en dit brandpunt gloeit van leven voor de eeuwigheid - in dit licht blinkt ons gemengeld leven - in deze natuur zwelt de bloessem onzer verjongende onsterflijkheid - aan die kinderlijke lippen smelten wij onscheidbaar te zamen, daar rusten onze vertederingen, daar verwarmen zich onze koesterende harten, daar vinden wij een levend outer, om op hetzelve dankbare lofzangen aan God te wieroken! en dan nog zal hij, met eene vereenigde straal, vreugd en kalmte in onze ziel instorten! Zo verrees een jonge elk, om onze langzaam groeiende zwakheid te ondersteunen; wanneer ik sterve aan uwen boezem, mijne | |
[pagina 7]
| |
geliefde! zo ween zachter op mijn verkleumd aangezicht, en grijp u aan den pijlaer Gods, die voor u staat! - gij zult dan niet alleen wandelen over de hobbelige sterfbane! - uw kind is bij u, en gij zult op zijnen schouder leunen, terwijl men uw graf delft - vertroost u dan, bij dit verjongde mannenbeeld, over het geen gij verloren hebt, en laten zijne vriendlijke lagchjens u als de eerste dageraad van dien morgen zijn, waarin wij ons in elkanders armen, vrolijk zullen wedervinden! - Ach! dierbare Emile! gelijk een bliksem vliegt deze rillende gedachte door mijne ziel, gelijk een bliksem, die overal sporen van scheurende verwoesting na laat! - waartoe klopt zijn groeiend hartje zo vluchtig? waartoe zweeft die blos zo ongestadig langs zijne wangen? hij is een telg, geplant in stervend stof! - reeds ademt hij eene gevloekte lucht in! reeds slingert de zondenstroom zijn bevend kieltjen, over de afgronden der rampzaligheid henen! - een traan, een traan.... Van alle zekerheden is deze de ontzagchlijkste, dat hij een zondaar wordt. - God! een zondaar!... een doemling!.... een brandoffer der eeuwige wrake!.... met het leven voeden wij zijne krachten, om den hemel te beledigen - om stromen bloeds te plengen - om - als Judas, God en zichzelven te vervloeken! - met zijne gestalte zal ook zijne schuld rijzen! - en, wanneer hij eens, gelijk de eeder op Libanon, in vollen wasdom staat te prijken, misschien sleept hem dan een Noachsvloed, voor altijd van ons hart weg! - O! laten wij toezien, en hem biddend ondersteunen, in deze | |
[pagina 8]
| |
vallei des verderfs! - hij is toch van ons been en vleesch; zijne bloeddruppen hebben wij hem toegeteld! - met hem gaat ons volmaakt aanwezen verloren! - Van onze hand, die hem het leven gaf, verwacht hij zijne behoudenis, hij heeft daartoe onze verëende krachten nodig, hij zoekt onze ouderliefde en zorg vroor zijne eeuwigheid afteweenen! - zonder ons zinkt hij weg door de eigen zwaarte - laten wij hem vormen, zo als wij zelven wenschen zouden gevormd te zijn. - God, de waereld, de Engelen, het menschdom, het vaderland, onze heilige broeders, allen maken grote aanspraken op hem, en om dezelve te konnen voldoen, moeten wij zaden van deugd en wijsheid in zijne ziel strooien - eens komt de dag, dat hij, nabij ons; het stof ontworsteld, met ons, voor Gods vierschaar staat, en van ons voorspraak en verantwoording te rug roept! - hoc? indien wij dan het onschuldig bloed hadden helpen verraden en verderven? Hij zal sterven, Emilia! dit weten en zien wij reeds - ieder traantje, dat uit zijn oog vliet, drukt eene holte in de aarde, die hem verzwelgen zal, zo dra zij ruim en diep genoeg is. - Wanneer hij zal sterven? - dit is onbekend - Ik gevoele altijd iets meer dan een ander, bij die treurige aantekening ‘ende Ha- ‘ran sterf voor het aangezicht zijns vaders Therahs.’ hij was het eerste voorbeeld van zulk eene gebeurtenis!Ga naar voetnoot(*) de oudheid zid- | |
[pagina 9]
| |
derde, toen zij de gedachtenis daarvan opschreef. - Hier gebeurde eene verwoesting in den schakel des levens; de oorzaak overleefde het gewrocht, de vreugde stierf eer dan het leven, een jeugdige bloessem viel af onder de schaduw van een rijpende vrucht! - Ook hij, Emile! kan voor ons henen varen - wij zien geenen voetstap voor ons op den steilen klip, van waar hij zal nederstorten in de diepten welke ons tot stof verplettert. - ‘Indien dit eens alzo ware!’ Zwijg Emilia! vervroeg geen ogenblik den dood. Hij is niet langer ons eigendom, wanneer de Eeuwige hem van onzen schoot rukt - nog heden kan een baldadig stuipje zijnen adem weg rukken. Zwijg, voor de gebiedende stem van hem, wiens daden voor ons zijn als de eeuwigheid! wij zullen met gemengde tranen zijn stof bevochtigen, onze vereenigde schouder zal zidderen onder zijne drukkende kist, te zamen zullen wij hem met een kleed van stof overdekken, op dat hij in de stilte sluimere, tot dat het in de kuilen daagt, en, tot onzen jongsten adem zal zijne nagedachtenis ons ten dood voorbeschikken. - Zoudt gij delven na eene diepe mijn, die van de bruine aarde eerst hare waarde ontleenen moet? - Zoudt gij een heilig zaadje het voedzel misgunnen, dat het uit stof trekken moet, om in de Lente der verrijzenis, een onverwelklijk kruintje optesteken, dat den donkren korst des grafs doordringen zal? - Zwijg, Emilia! Jesus Christus is eens gestorven, en in het doodenleger heeft hij gesluimerd! - maar, hij leeft weder, en treedt niet eene edele verachting over de graven - | |
[pagina 10]
| |
eens zal hij ons oproepen, na eenen langen slaap! maar de dood valt kort, als men ze niet meer gevoelt. - Kom, bereiden wij ons sterfbed! zo veel eer dringt de onsterflijkheid in ons koud gebeente! - Kom, zingen wij de opstanding! - wij zullen, ons kind, te gelijk met den Heer, weder zien, en, hoe ook? - zien tot onze zaligheid? - |
|