Al die schoonheid is, in Fillis,
15[regelnummer]
Deftig, schitt'rend als Aglaïa,
Zagt en teêr als Euphrosine,
Frisch en jeugdig als Thalia,
Dus is mijn bevallig meisje.
|
-
voetnoot35.
-
De drie bevalligheden. Met dit
gedicht levert Bellamy zijn bijdrage aan de zgn. Graziendichtung; het
meervoud bevalligheden duidt trouwens als persoonsnaam de drie
Gratiën of Chariten aan (WNT II, 2, 2305), dat zijn: Aglaia
(‘de schitterende’), Euphrosyne (‘de vreugde
schenkende’) en Thalia (‘de bloeiende’), allen dochters van
Zeus; zie Pauly-Wissowa III, 2, S. 2150-2167, s.v. Charites. Voor de
rococo-kunstenaars gelden zij als de incarnatie van de bevalligheid die het
verhevene pas aantrekkelijk maakt. Men onderscheidt binnen de op hen
geïnspireerde Graziendichtung twee richtingen: de ene, frans
georiënteerd ‘die das Anmutige vorwiegend im aüsseren
sinnlichen Reiz oder als Reiz des Geistes [esprit] fasst’ (Merker);
Hagedorn en Gleim zijn hier de belangrijkste vertegenwoordigers; en de tweede
richting, sterk beïnvloed door Shaftesbury's opvatting van de ‘moral
grace’, ‘die vorwiegend seelische Schönheit und Anmut
betont’ met Wieland als voornaamste representant. Het hoogtepunt van deze
Graziendichtung is Wielands Musarion oder die Philosophie der Grazien
van 1768. Zie Frans Pomezny, Grazie und Grazien in der deutschen Literatur
des 18. Jahrhunderts, Hamburg-Leipzig 1900; Erna Merker in Reallexikon
der dt. Lit.2 (zie inleiding, p. XII). In Bellamy's Gezangen
Mijner Jeugd merken we weinig van enige sublimatie met betrekking tot
Fillis: ‘Hogere ideeën dan die cirkelen om haar lippen en boezem
zijn praktisch niet aanwezig’. (W. Diemer, Psychologie van
Bellamy, p. 345). Incidentele pogingen om liefde en deugd met elkaar te
verbinden doen weinig overtuigend aan.
-
voetnoot1
-
deftig: statig-sierlijk; cf.
WNT II, 2, 2358 ad 4; het hele gedicht bestaat eigenlijk uit twee
volzinnen, reps. vs. 1 t/m 14 en 15 tot het eind.
-
voetnoot13-14
- De gedachte dat allerlei genoemde
kwaliteiten zich in de aanbeden vrouw verenigen, vinden we o.a. ook in
Poots Klagt en Aen eene Schoone
(Minnezangen, ed. C.M. Geerars, Zwolle 1964) en verderop in GmJ.,
nr. 42.
|