Gezangen mijner jeugd
(1968)–Jacobus Bellamy– Auteursrechtelijk beschermd32. De misbruikte vrijheid (54) Ga naar voetnoot32.'t Minnewicht kwam op mijn kamer.
Ga naar voetnoot1
‘Dichter, zoo 'k u niet verveel,
Ai, wil mij dan toch vergunnen,
dat ik hier een weinig speel'!
5[regelnummer]
'k Zal u in uw werk niet stooren!...
geef mij daar dat groote boek!
O! ik zal zoo stille wezen,
als ik ginder prentjes zoek!’
Ga naar voetnoot8
Zoo sprak 't looze minnegoodje,
Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
gaf mijn handen zoen op zoen.
'k Liet hem vrijheid om te speelen,
mids dat hij geen kwaad zou doen.
Afgetrokken door gedachten,
greep ik weêr de dichtpen aan,
15[regelnummer]
Zonder op de boeverijën
van den Jongen acht te slaan.
Doch, vermoeid door 't stadig denken,
zie ik eindlijk voor mij heen.
't Boefje, dacht ik, is gehoorzaan.
20[regelnummer]
En schijnt nog al wel te vreên.
| |
[pagina 43]
| |
Maar - ik had nog niet vernomen,
wat de stoute jongen deedt; -
Hoe hij all' mijn schoone boeken,
't vengster uit, in 't water smeet! -
Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Knaap! dat zal ik u betalen!
riep ik op een' forssen toon.
Doch, hij zei, met traanende oogjes:
‘moeder heeft het mij geboôn!
Ga naar voetnoot28
Maar - hij wees op drie, vier boeken -
30[regelnummer]
die heb ik niet weggedaan,
Om dat ik, op 't eerste blaadje,
mijne beeldtenis zag staan...’
Ga naar voetnoot31-32
'k Ging mistroostig naar het vengster,
en zag zugtend in de vliet.
35[regelnummer]
Nu heb ik geen and're boeken,
dan die hij nog liggen liet.
|
|