De zwerftocht van Belcampo
(1959)– Belcampo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
SiciliëDe volgende morgen kwam recht vooruit het vasteland van Sicilië in zicht, de halve horizon langs. Het voorgebergte van Palermo, de Monte Pellegrino, werd hoe langer hoe hoger en toen het zo hoog mogelijk was, legden we aan in de haven van Palermo. Goethe zei, dat de Monte Pellegrino het mooiste voorgebergte ter aarde was; in zijn tijd woonde daar de heilige Rosalia bovenop, tenminste een marmeren plaat vermeldt nu nog, dat Goethe de grot en de schone vormen der heilige bewonderd heeft. Goethe maakte er maar een potje van en dat deed de douane ook; ze lieten je alles vertonen uit louter nieuwsgierigheid, totdat een hogere schrobbeerde, dat ze hier waren voor controle en contrabande en niet om zich met de bagage van de reizigers te amuseren. Palermo is de hoofdstad van Sicilië en bevat vierhonderd duizend inwoners. Er zijn twee hoofdstraten, die elkaar rechthoekig kruisen, en de rest van de stad bestaat uit armenwijken. Men vertelde mij, dat de Sicilianen door hun onfascistische en separatistische gevoelens geen deel hebben aan de zegeningen van het nieuwe regime; de Duce heeft hun ook nog nooit een bezoek gebracht. In elk geval tieren nergens krankzinnigheid en idiotie, misvorming en vervuiling zo welig als daar; zelfs Napels moet het er tegen afleggen. Bij ons betekent wassen: iets, dat vuil geworden is, weer in overeenstemming brengen met de rest, maar daarginds betekent het: een voorwerp bij uitzondering tot de staat van helderheid opheffen. Waar ik logeerde, was het een compleet gekkenhuis; drie dagen ben ik er geweest en elke morgen werd ik wakker in een woeste mengeling van geluiden: gillen, krijsen en janken, schelden, slaan en trappen en daar tussen door dan weer bulderend hoongelach. Dante, die immers als Florentijnse balling heel Italië heeft afgereisd, heeft zijn visioenen van de hellehuishouding misschien wel in Sicilië opgedaan. Dit woeden van hartstochten binnen de familiekring is voor een commensaal op den duur wel onbehaaglijk, maar er staat tegenover, dat bijna niemand daar nog radio heeft. De eerste dagen lagen er twee Hollandse duikboten op weg naar Indië en toen ik in de Capella reale was, een onvergetelijke moors-gotische zaal met een gewelf als van een gouden grot uit de Duizend-en-één-Nacht, kwamen de jantjes die ook juist bezien. | |
[pagina 143]
| |
‘Det kenne se taicheswaurdeg niet meir moake’. ‘'t Is kasjeweil, Gerret!’ Een paar uur later stond ik te mijmeren in een kloostertuin van dezelfde prachtige stijl, toen een heer en een dame kwamen en elkaar beurtelings gingen fotograferen. ‘Zou je niet een beetje meer naar links gaan staan?’ klonk het opeens, nu in Algemeen Beschaafd en weer een paar nur later zag ik in de hoofdstraat een blond, noordelijk meisje aankomen. ‘Servus!’, zei ik, dat is de groet bij de weg. Ze lachte en zei ook: servus. We raakten aan het praten en na een poosje vroeg zij: ‘bent u eigenlijk ook Hollander?’ Toen heb ik die middag maar niet gewerkt en zijn we samen de Monte Pellegrino opgegaan. Zij was een schilderes en schilderde en de Monte Pellegrino heeft uitzichten, bestemd om door schilders te worden gezien. Bij Goethe en Seume staat er wel een beschrijving van, maar wat die beschreven hebben, sla ik altijd over, dat hebt u misschien al gemerkt. Een schrijver moet zich eigenlijk altijd afvragen: als ik nu eens geen schrijver was maar lezer, wat zou ik dan het liefst willen lezen en op welke manier precies zou ik willen, dat mijn geest bewogen werd? Hij moet zich dus eigenlijk eerst zijn eigen ideale lezer voorstellen en die dan zijn boeken op het lijf schrijven in de hoop, dat zijn ideaal werkelijk in een of meer exemplaren is belichaamd, of dat er misschien na jaren hier en daar iemand in zal groeien. Als iemand klaagde over te oud uitzien op zijn portret, zei ik ook vaak: u groeit er nog wel in, bewaart u het maar goed. Toen we weer beneden kwamen, was het al donker. Ik was zo blij met een Hollands meisje eindelijk eens weer over allerlei leuke dingen te kunnen praten, dat land- en zeeschap mij op de wandeling helemaal zijn ontgaan. Tot besluit aten we in een klein kroegje macaroni, begeleid door Siciliaanse wijn. Deze bevat twintig procent alcohol en als ik er een halve liter van op heb, ben ik een goed en edel mens. En binnen in het hoofd opent zich het ene overwachte gedachtenlandschap na het andere. De volgende morgen deden we samen een bedevaart naar de dom van Monreale en het daaraan grenzende klooster. Buiten de ogenblikken, waarin je zulke dingen werkelijk voor je ziet, er in rondwandelt, kun je bijna niet geloven, dat ze bestaan. De herinnering er aan is net een droombeeld. Terwijl het meisje cactussen zat te schilderen, liep ik urenlang | |
[pagina 144]
| |
rond als een betoverd mens en ook indirect hevig verblijd, omdat het toch blijkbaar soms mogelijk is, dat het edelste in een cultuur aan bod komt. Ook zijn daar nog stukken koninklijk paleis uit de middeleeuwen, waar helder water in een marmeren bedding midden doorheen stroomt. Een beek als element van binnenhuisarchitectuur; in je huis een steeds wisselende bevolking van wilde vissen. Geen wonder, dat de Duitse keizers, die de smaak er eenmaal van beet hadden, liever hier zaten dan op zo'n sombere Germaanse bierdrinkersburcht. Die avond aten wij tot afscheid bij de graue Schwestern, die in het hele Oosten haar kloosters hebben en veel gastvrijheid uitoefenen. In de kloostertuin wandelden we nog lang heen en weer, want we zouden elkaar wel nooit weer ontmoeten en dan kun je fijn van alles uitzeggen.
Van Palermo toog ik de weg naar Partinico op. Het landschap is niet begroeid, alle berghellingen zijn van bouwland. Tegen de middag haalde ik een paar kerels in, die een rode fez op 't hoofd hadden. Het waren Zwitsers, zij waren Klein-Azië doorgetrokken en hadden in Constantinopel en Smyrna een tijd als slotenmakers gewerkt. Zij vertelden, dat ook in Turkije de samengroeiing van het regeringsapparaat met het technisch apparaat plaats vindt. Ligt dit in de ontwikkelingslijn? Moet men de organisatie van de techniek door particulieren in de eeuw, die achter ons ligt, beschouwen als een overgangsstadium, als kinderschoenen? Partinico is een stad van 40.000 inwoners. Ook hier maar één hoofdstraat met niet eens een café en daarop uitkomend niets dan modderstegen met een goot in 't midden en huisjes van één verdieping aan de kant. Te verdienen viel er niets. Er woont vrijwel alleen maar landvolk en toen ik bij invallende duisternis de stad aan de andere kant weer uit ging, kwam dat juist in een eindeloze rij van het veld naar huis, een echte volksverhuizing, die zich daar elke dag 's morgens en 's avonds voltrekt. Niemand liep, iedereen zat op een wagentje of op een rijdier. Ik zat aan de kant van de weg en de mist, die met de duisternis viel, maakte er een lang schimmenspel van: babbelende en lachende schimmen, dan weer een zwijgende, eenzame schim, ratelende schimmen van landbouwgerei en een enkele keer een kleine huilende of dreinende schim, alles in opdoemen en weer wegdoemen. | |
[pagina 145]
| |
40.000 inwoners, dacht ik, 4 hoofdwegen uit de stad, dus 10.000 moeten voorbij komen; geen wonder, dat het niet ophield. Uit de richting van de stad kwamen twee befezde schimmen, de Zwitsers. We liepen samen nog een eindje door en legden ons toen buiten in de luwte van een muurtje ter ruste.
De twee anderen gingen 's morgens al vroeg weer op pad. Pas toen de zonnestralen alle omringende dauw hadden verdampt en flink hoog invielen, verhief ik mij en pakte de donsdeken, die mij ook deze nacht weer het leven had gered, in de rugzak. Het landschap bleef maar steeds hetzelfde en ik kreeg opeens genoeg van Italië en begon te denken aan mijn toekomst. Wat moest ik nu toch doen, als ik weer in Holland terugkwam? Door het zwerven raakt men overal uit en op eigen krachten er komen is tegenwoordig uitgesloten voor een man. Vrouwen en meisjes kunnen altijd nog het bekende handboek ‘Door titeletage tot titulatuur’ ter hand nemen. Ik probeerde allerlei advertenties tot stichting van mijn geluk. Eerst voor het boek. ‘Jong auteur zoekt uitgever, die hem na het lezen van zijn oeuvre om de hals valt met de woorden; dat werk móet ik uitgeven, al zou het mij een vermogen kosten!’ leek me de beste. En als ik dan op de ruïne van die uitgever bloei, wil ik ook ander geluk. Dan zoek ik moedertypes met: ‘Jong kunstenaar met minderwaardigheidscomplex zoekt vrouw, die hem dat helpt bestrijden.’ - logische types met: ‘Alleenstaande jongeman zoekt alleenstaande jonge vrouw om samen niet meer alleen te staan.’ - retorische types met: ‘Ernstige man, midden 30, zoekt een vrouw, die zich waardig voelt om zijn liefde in de volle omvang van dat begrip deelachtig te worden.’ - andere types met: ‘Jonge man, reeds door het leven beproefd, maar nog geenszins gebroken, zoekt dito vrouw, voor wie de verhouding hart-hart nummer één is.’ - en weer andere types met: ‘Jong arts, pas gevestigd, is bereid, met zijn eerste cliënte ev. huwelijk aan te gaan.’ Ik had genoeg van Italië. Ik wilde het voornaamste hier nog zien en dan gauw naar een ander land. 's Middags sprong ik op een vrachtauto met stenen en zong daar:
Het leven lacht mij weder toe;
Ik was wel jaren levensmoe,
Maar thans is weer voorbij die tijd
En zwijmel ik van zaligheid!
| |
[pagina 146]
| |
De auto zette mij af aan de weg, die leidde naar de tempel van Segesta, een van de best bewaarde en mooiste tempeltjes der Ouden. Met kloppend hart ging ik op weg en opeens zag ik het op een bergweide staan als een wondertje. Ik bleef er de hele dag verder bij; niemand kwam, alleen was daar een schaapherder aan 't hoeden. Pas toen het donker werd, kwamen er drie Duitse jongens aan, die ter ere van hun eindexamen gymnasium een reisje door Italië mochten maken. De tempel was voor hen een verplicht nummer. Door voortijdig en overvloedig toedienen is bij hen misschien voor hun hele leven de smaak voor deze dingen bedorven, evenals bij ons op grote schaal met de werken van Homerus, Shakespeare en Molière gebeurt. Wanneer zullen onze opvoeders eens inzien, dat de mensen pas wanneer ze rijp zijn, met de grootste voorzichtigheid en eerbeid deze cultuurvoortbrengselen behoorden te naderen? Gelukkig de enkele, die later nog eens bij toeval een klassiek schrijver ter hand neemt en tot zijn grote verrassing en blijdschap waar hij stoffigheid verwachtte niets dan kracht en frisheid vindt. Gelukkig ook, dat de werken van Bach, Mozart en Beethoven tenminste niet door de leerlingen van de middelbare scholen behoeven te worden geanalyseerd; dan kon het Concertgebouw wel sluiten. Wij aten en overnachtten met ons vieren in Calatafimi, het eerste stadje. De volgende morgen moest ik weer alleen verder, eerst te voet en later op het dak van een vrachtauto tot Castelvetrano. Boven de poort van een kerkhof stond: memento mori. Waarom, je krijgt er toch geen moment méér door. Deze gedachte mocht blijkbaar niet, want nog diezelfde dag kwam ik heel dicht aan het mori toe. Omdat er toch niets te verdienen was, besloot ik maar weer buiten te slapen en tegen donker begon ik overal langs de weg uit te kijken naar een beschutte plek. Binnen een half uur is er meestal wel een schuurtje, afdakje of leegstaand huis, maar deze keer wilde er niets komen en het was al volslagen donker, toen ik een wit hek in liep in de hoop, dat daar achter iets was. Terwijl ik met mijn zaklantaarn loop rond te zoeken, hoor ik plotseling geroep vlak bij. Ik ga er op af en kom bij een barak met een stuk of vijf soldaten, die mij vol ontsteltenis vertellen, dat, als ik nog tien meter verder gegaan was, de schildwachten op mij zouden hebben geschoten; ik was op het terrein van een streng bewaakt kruitmagazijn. De soldaten gaven me te | |
[pagina 147]
| |
eten. Zij sliepen op houten britsen en ik vroeg, of ik ook niet zo'n brits kon krijgen. Na een beetje overleg mocht ik in het ijzeren ledikant van de kok, als ik de volgende morgen maar vroeg verdwenen wou zijn; een burger mocht daar van hogerhand volstrekt niet aangetroffen worden.
Deze dag bezocht ik Selinunte en ik was erg blij, dat ik dat nog ondoodgeschoten kon doen. Daar liggen op een in de zee vooruitstekend plateau wel negen tempels bij elkaar tegen de grond en van zulke zware steenstukken, dat alles na de val meteen onwrikbaar lag en nog ligt. Door reuzen gebouwd en door reuzen verwoest, lijkt het wel. Van sommige tempels is elke zuil naar een eigen kant gevallen, maar andere tempels zijn in hun geheel, als door een enkele beweging van almachtige hand, eenvoudig omgevallen en plat gedrukt. Nergens zag ik zo veel en zo machtige omgevallenheid. Ik klom boven op een stuk zuil en probeerde me voor te stellen, hoe de aarde rondom en diep in moest hebben weerdreund en alles wat leefde moest zijn weggevlucht. In mijn verbeelding zag ik zuilen en kapitelen, frontons, trigliefen en architraven tegen de grond zeilen, soms twee zuilen tegen elkaar aan vallen en dan samen op zij verder vallen of even ophouden tot een achternavallende dakbalk ze naar beneden doorbonkte. Vele dakbalken had ik al vooruit zien vallen tussen de nog staande, hier en daar reeds wankelende zuilen door: later werden die vernield door wat er op viel, zelf meteen het op hen vallende vernielend. De balken gingen recht, de zuilen gingen schuin en lieten soms de stukken een eind wegspringen. En daarna opeens doodse stilte, op het eenzaam navallen van een laatste zuil of het dof rollen van een tamboer, de berg af, na. De zon straalde van boven en de zee van rondom; onvergetelijk zat ik daar. Achter Sciacca, het Arabische Shakkah - op dit veel omstreden eiland vindt men overblijfselen van Grieken, Carthagers, Romeinen, Arabieren, Noormannen, Duitsers, Renaissancemensen en Fransen naast elkaar - stonden overal op de velden huisjes van tegen elkaar gezette korenschoven. Ik koos er een uit en sliep er heerlijk in. De volgende dag kwam ik in Girgenti, tegenwoordig Agrigento, in de oudheid een van de rijkste steden der aarde. Nu ligt het aan de rand van het grote plateau waar de oude stad op stond, als een afschuimsel daarvan. | |
[pagina 148]
| |
Toen ik er aankwam was het al donker. In het hotelletje leek het me niet erg proper, ik sloeg de dekens op en jawel, het hele lakenveld doorkruist met wildsporen. De lakens leken wel op de papieren van een eigenaardig schrijver, die, vóór hij nog een letter neerschreef, de hele interpunctie al had opgezet. Ik lag nog geen vijf minuten of op alle fronten brak de aanval los. Stil bleef ik een kwartier in hinderlaag liggen, toen sprong ik plotseling overeind, maakte licht en begon onder de vijandelijke legerscharen te woeden, gelijk Simson onder de Filistijnen. En midden in 't gevecht bedacht ik, dat Michiel de Ruyter in deze contreien gesneuveld is. Dat gaf mij oerkracht; al wat N.S.B.-er in mij was verhief zich. ‘Eindelijk, o Nederland,’ riep ik uit, ‘moogt gij de voldoening smaken, de dood van uw grootste zeeheld gewroken te zien.’ En in een worsteling van man tegen man, waarbij elk gebruik van modern wapentuig werd versmaad, verdelgde ik ze tot op de allerlaatste. Als Mussert wèrkelijk wint, zal hij een nieuw jaartal aan de vaderlandse geschiedenis dienen toe te voegen: 1934 Slag bij Girgenti. Als voor de vlooien tragische bijzonderheid zij nog vermeld dat de herberg, waarin de slag geleverd werd, de naam droeg: Albergo della Pace.Ga naar voetnoot1 De haven van Girgenti, Porto Empedocle, ziet geel van de zwavel. Overal liggen de groengele blokken opgestapeld en worden ze vervoerd. Uw en mijn toekomstige luciferskoppen waren er ook bij, want haast alle zwavel komt daar vandaan. 's Avonds in een café kwam een heer binnen, die een demonstratie gaf, eerst slikte hij een degen en later een biljartbal. Toen deze laatste er weer uit kwam, was het net of hij een ei legde. Het aanwezige cafébezoek rilde van afgrijzen, maar bleef toch kijken uit alle macht. Na de voorstelling kwam de artiest een poosje met me praten; hij was Hongaar en had zich al door de hele wereld geslikt.
Nu vloog ik weer met auto's door het land. Lente kwam komen. Overal stonden de amandelbomen in bloei, bij Caltanisetta was het hele landschap met een teer wit en rose spinsel overtogen, bergen en dalen. De zon begon weer heel wat warmte af te stuiven, de wereld werd steeds plezieriger bezwerfbaar. Tussen Girgenti en Caltanissetta stapte ik af in een klein her- | |
[pagina 149]
| |
bergje, waar een gezelschap zat te praten. Ik was te moe om een woord te zeggen en deed daarom of ik geen Italiaans kende. Ze begonnen over het wereldreizen; de man, die het hoogste woord voerde, ging stemming tegen mij maken. ‘Dat moet Italië maar betalen, die reizen; gaan naar het municipio en halen daar onze centen, terwijl wij creperen van de honger.’ Ik ging nu heel argeloos een brief schrijven, maar paste scherp op, wat hij steeds wilder zei; dat ik vlug kon schrijven, stak hem waarschijnlijk nog extra. Nu maakte hij van mij al een misdadiger, die, om de gevangenis te ontgaan, de wereld bereist. ‘Een ander gaat vijftien jaar naar de galeien, dezen eten en drinken naar hartelust.’ Nu imiteert hij het bedelen, zoals de Duitsers doen en kraait daarbij als een haan. Hij zegt, dat ze stom zijn, die de wereld bereizen, nutteloze wezens, stukken vlees met vier ledematen, die muggen vreten. Steeds verder laat hij zich op zijn kwade sappen meedrijven, het is prachtig om te zien, hoe 'n energie deze man in het boze ontplooit. Hoewel de brief al lang af was, schreef ik toch door, zinnen zonder betekenis, om hem maar vrij te laten fulmineren. Toen hij eindelijk uitgeraasd was, zei ik: ‘Omdat wij onze armen en benen niet bewegen, denken jullie, dat wij niet denken en niet voelen, maar dat is niet zo; wij zitten als een blok hout en toch is ons hoofd vol gedachten en ons hart vol gevoel. Het noordelijk temperament is anders dan het zuidelijke. U moet niet meer zeggen, dat wij maar stukken vlees zijn.’ ‘Dat zijn wij,’ zei hij toen meteen, ‘u hebt mij niet goed begrepen, wij zijn stukken vlees.’ Daarna ging hij gauw op wat anders over en vertelde heel uitvoerig en beweeglijk de geschiedenis van de opera Mignon. In Caltanissetta was het marktplein vol mensen, die naar Mussolini luisterden. Toen die klaar was, ging ik buiten op het terras van een café tekenen en trok ook veel belangstelling. Er kwam zo'n ophoping van mensen, dat de waard zich beklaagde en de seance naar binnen verplaatst moest worden. Tussen graandragende bergen door kwam ik des avonds aan een boerderij, waar ik met twee oude knechts in de stal macaroni en kalfsbouillon uit een gemeenschappelijke vierkante houten bak mocht lepelen - ieder aan een hoek - en daarna met onze vingers een paar stukken vlees uit een diepe, ronde pot graaien. Het was net een tafereel uit van Ostades vroege tijd, toen de welvaart in | |
[pagina 150]
| |
Nederland nog niet begonnen was. En nog meer toen ik een tekening van de oudste knecht had gemaakt en die tegen een beroete draagbalk hing gestoken.
Van nu af ging ik in ijlmarsen door Europa. Het laatste eind van mijn tocht was een rage en een roes, duizenden beelden schieten mij voorbij. Was het werkelijkheid? Het zal wel; wat heeft iemand er aan dat alles voor te toveren als het niet zo is; een flauwe grap zou dat zijn. Een hele nacht doorrijden in het bergterrein, dan Lentini, daar vandaan urenlang op een meelzak voortgedragen langs het vergezicht over de baai van Augusta, het oneindige watervlak, naar de kust beneden mij overgaande in een speelgoedzee. En Syracuse, die wonderlijke stad, dat onafzienbare, driehoekige plateau, waar de honderden straten, de duizenden huizen en de miljoenen mensen met de tijd doorzichtig zijn geworden, zodat je er niets meer van ziet; waar miljoenen schimmen van Syracusanen dag in dag uit bezig zijn het gras, dat in hun huizen groeit, uit te rukken. Het gras groeit even vrolijk verder, want schimmen hebben geen houvast; als de zon schijnt, zijn het schaduwen en als het nacht is, lichte nevels, zij moeten alles tolereren. Maar op de punt landinwaarts is nog ondoorzichtig het grootste vestingwerk der oudheid met valluiken, grachten en onderaardse gangen. Daarin vechten de schimmen nog na, en allemaal met heldenmoed, ze kunnen toch niet verder dood. Dan komt op het laatst het schiereiland met de stad van nu, stil en klein, met een vijvertje, waarin papyrus groeit, dat van de Nijl hierheen is geplant, heel lang geleden. Daar zijn de Latomieën, mergelgroeven, waarvan de gewelven bij aardbevingen zijn ingestort, 's winters warm en 's zomers koel; grillige, loodrechte kuilen vol stille en bloemen, waar elke dag weer een blok zonneschijn doorheen reist, waar nooit wind waait en nooit bitte zengt. Daar is het oor van Dionysius, de tiran, eigenlijk een oorholte, zo hoog als een huis uitgehouwen in de rots. Wie er in staat en een beetje brult, neemt meteen de vlucht voor zijn eigen stem. Ik kwam er helemaal schor weer uit, had mijn stembanden bijna te pletter gebruld, kon er niet van ophouden, zo te baden in mijn eigen oordeel. De uiterste punt van de grot liep uit in het op de rots gebouwde | |
[pagina 151]
| |
paleis van Dionysius, die, als hij zijn aangeboren oor bij dit kunstoor aansloot, ook het zachtste gefluister van de beneden aan 't werk zijnde arbeiders woord voor woord kon verstaan. Vroeger vertelde men, dat hij zo elke samenzwering bijtijds ontdekte en door terechtstelling verijdelde, tegenwoordig wordt verteld, dat hij daardoor precies op de hoogte kwam van alle wensen en noden des volks en zo de eerste kon vervullen en de tweede lenigen eer nog iemand er tegenover hem van had gekikt. |
|