| |
| |
| |
Terug
Nu langs de Etna, Catania, Messina; steeds raasden snelle auto's met mij er in verder noordwaarts.
Met de pont voer ik over de Straat van Messina naar Calabrië, het woeste, waar nog wolven zijn. Stel je voor, dat je daar buiten slaapt en bij het wakker worden op de plaats, waar gisteren nog je arm vastzat, een wolvepik is.
Eerst ging de weg heerlijk langs de kust; ver in zee lag een hoge pofferd, Stromboli. Overal vrouwen met vrolijke, vlinderkleurige rokjes, die heen en weer slingeren bij elke stap. Een dag verder andere vrouwen; dezen droegen de bovenrok achter in een dikke knoedel opgebonden. Bij elke stap beschreef die knoedel een boog van 45 graden achter om haar langs en dit gaf een indruk van grotere soepelheid, dan werkelijk bestond; een klein beetje maar, zodat het nooit verveelt, ook al dragen ze het allemaal. Dit was bij Nicastro. Daar overnachtte ik in een met planken geladen spoorwagon, die op het emplacement stond. Een stationshond ging vlak voor de deur staan en blafte mij in slaap. Er gebeurde die nacht niets met mijn slaapkamer, ik ontwaakte weer op hetzelfde station.
Het volk der Calabresen is het domste van Italië, misschien is het ook wel de rest van een in een uithoek gedreven oerbevolking. Een paar dagen later vond ik een heerlijk nachtverblijf, een apart staand, waterdicht schuurtje met achterin een vak hooi. Een baron kan niet zo blij met zijn kasteel in honderd hectare park als ik met dat schuurtje in miljoenen hectare vergezicht. Het was een half uur voor zonsondergang, ik kon nog in de deur het avondmaal gebruiken, op mijn dooie gemak het bed spreiden en nog voor 't slapen gaan de schemering en de nacht zien vallen.
Toen ik wakker werd, liepen de muizen om het hardst over de balken. Terwijl ik daar zo naar lag te kijken, dacht ik: wat moet een muis, die een kamer met dames binnen komt, zich toch voelen! Stel je voor, dat u ergens binnenkomt en tien wezens, zo groot als de Westertoren, beginnen te gillen en gaan dan van angst als bezetenen te keer!
Ik ontwaakte in een ware ongeluksdag. Eerst kwam ik in Potenza en kon daar niets verdienen. Het volgende stadje lag op een steile berg, de weg liep er aan de voet omheen en toen ik daar was, werd ik opeens door de jeugd gebombardeerd met grote stenen, die dansende naar beneden kwamen als verheugden ze
| |
| |
zich al in mijn verplettering. Ze hadden op 't laatst zo'n vaart, dat ik ze niet eens meer kon zien en ze alleen maar af en toe hoorde neerkomen. O, wat was ik woedend! Zal ik al die jaren angstvallig zijn uitgeweken voor fietsen en auto's, om hier nu door een stelletje schoffies aan mijn eind te moeten komen! In mijn machteloosheid schold en dreigde ik in de hoogte; hoongelach en nieuwe stenen kreeg ik. Er bleef niets anders over dan zo vlug mogelijk buiten het bereik te lopen. Het ging gelukkig goed, want de stenen gingen allemaal verkeerd. Ik weet nu precies, hoe het is, wanneer een militaire colonne in een holle weg door inboorlingen van boven wordt bestookt.
En diezelfde dag kwam er een ontzettende regenbui over mij. Heinde en verre open veld onder een leegspoelende hemel en daar middenin ik. Algehele overgave was mijn enige keus; er komt op 't laatst een ogenblik, dat je niet natter kunt, dan is de regen machteloos geworden. Op sommige plaatsen kledderden de kleren bij elke stap tegen mij aan, op andere plaatsen was mijn lichaam de bedding van een beek, op mijn schouders was extra druk van met water verzadigde kleren en vallende stralen, ik nam wel tien pond regen mee. Zo wandelde ik wel een paar uur lang in een dicht woud van waterstralen, waarin ik maar een klein eindje vooruit kon zien, ik wandelde als een naakte; de overvloed van regenwater maakte mij tot een naaktwandelaar.
Het hield pas op onder het dak van een wegwerkershuisje, dat ik ternauwernood tussen het vallende grijs had ontwaard. Drie wegwerkers zaten om het vuur; ik kreeg allerlei droge stukken kleer, die daar maar hingen, aan en verder moesten de mij omgevende watermassa's bij het vuur maar weer tot kleren indampen. Ik at met hen van een onherkenbaar dier en sliep er in een lange voederbak.
In kristalhelder weer en kurkdroog trok ik de volgende morgen weer verder en reed in een auto met drie officieren in ontzettende vaart naar Bari. Het is daar wel zestig kilometer vlakte en de weg ligt er als een lineaal op aan.
Bari bestaat uit een oude en een nieuwe stad; de nieuwe is net als Spezia blokvormig gebouwd en de oude is een labyrint van steegjes, die voortdurend rechthoekig om een huis heenbuigen en altijd met hun drieën of vijven tegelijk ergens op uitkomen. Het is een waagstuk om daar in te gaan.
In een hoek van de haven was een merkwaardig gezicht. Daar
| |
| |
werden in kleine bootjes de inktvissen aangebracht en die moeten blijkbaar, net als stokvis, vóór het gebruik flink getamteerd worden, tenminste tientallen jongens en mannen zag men zo'n beest hoog opheffen en dan zo hard mogelijk op een kei neerkwakken. Die dieren maken zo na hun dood meer kabaal, dan ze tijdens hun hele leven hebben gedaan. Als het genoeg is geweest, worden ze in het vieze havenwater schoongespoeld en onder voortdurend schudden in een mandje te koop aangeboden. Veel mannen stonden een tentakel mootsgewijze op te eten.
In een melkhuis trof ik twee Oostenrijkers; zij hadden ook nog geen nachtverblijf en we vroegen een paar mannen naar een goedkoop adres. De mannen hielden ons voor de gek, want wij belandden in een bordeeltje, niet zo een als eerder beschreven, maar een veel discretere gelegenheid, waar alleen na afspraak gehoor werd verleend.
De waardin was een lollig mens en het slot van 't liedje was, dat de hoertjes voor twee van ons een paar bedden in de gang opsloegen en de derde in een salon op de divan mocht slapen. Het ging er heel ordelijk, ik zou haast zeggen ordentelijk, toe; de meisjes hadden ieder een aparte kamer en ontvingen daar hare amants. De hele nacht door, telkens wanneer we wakker waren, was er drukte van amants. 's Middags waren de meisjes in huiselijke kring verenigd, een paar keer namen wij daar ook aan deel. Ik maakte portretten van ze en eens, toen we het over de politiek hadden - in deze kringen neemt men het niet zo nauw met Mussolini - en het Giovinezzalied, zei ik de Internationale toch nog mooier te vinden en toen ze die geen van allen bleken te kennen, zong ik hem voor met hetzelfde vuur als Rouget de Lisle indertijd zijn Marseillaise. De meisjes en de madam waren erg aardig voor ons, misschien was het voor haar een verkwikking, daar ook eens mannen te zien, die het niet om liefdesbetoon te doen was. Op een middag heb ik met de madam een heel album met oude familieportretten zitten bekijken. Wij bleven drie dagen in deze prettige omgeving en het speet ons, dat we weg moesten.
Het was Pasen en de Oostenrijkers wilden ter ere daarvan graag in een restaurant eten. Dat deden wij, maar de rekening beviel ons niet, wij haalden de te hoge prijzen door en zetten er de juiste voor in de plaats, telden die op en zeiden tegen de kelner: u hebt zich vergist, zoveel moet het kosten; legden het geld op tafel neer en gingen weg. Zoiets kun je alleen maar doen, als je
| |
| |
absoluut zeker van je zaak bent, en dat waren wij, en dan nog maar alleen in Italië.
Diezelfde avond stapte ik aan boord en nam van Italië afscheid. Het is voor mij een wonderland geweest; nu is het een prachtig prentenboek, dat ik mijn hele leven zal meedragen, en dat niemand me ooit meer kan afnemen. Ik blijf er altijd innig dankbaar voor, dat ik een van de mooiste en interessantste landen op de aarde zo in mij heb mogen opnemen.
Ook dit schip voer bij nacht. Vóór het slapengaan leerde een man in de kajuit mij tellen in het Jougoslavisch. Jeden, dva, tri, tsjetteri, pet, sjes, sessem, ossam, devet, desset. Een goede oefening om je in slaap te maken. Jeden, dva, tri, tsjetteri. Het schip stampte mee: jeden, dva, tri, tsjetteri. Ik sliep in en in mijn onderbewustzijn hoorde ik het schip aldoor stampen, of was het mijn onderbewustzijn, dat nog aldoor telde? Jeden, dva, tri, tsjetteri.
Toen ik aan dek kwam schoven we toe op een groot, groen eiland, of schoof het op ons toe? Dat weet je nooit. En daarachter in de hoge kust een witte stad, als van boven in de bergen neergelaten: Dubrovnik. Ragusa, zeggen de Italianen. Bij het meren een paar mannen op de kade met ronde, zwarte mutsjes op. Een korte groet, een paar woorden, lijn overgooien en opvangen, kabel vastmaken, alles even bedaard, zonder een woord te veel; Slaven, een verademing na zo'n half jaar Romaans temperament. En in het stadje ook aan alle kanten verademing: de huizen, de winkels, de markt, het plaveisel. De middeleeuwse ommuring leek de vorige week wel gereedgekomen, zo helder scheen de witte kalksteen tegen het grauw van de rotsen. Diep gelukkig wandelde ik door alle straten en steegjes; één keer schrok ik erg van een gesluierde vrouw, een zwarte sluier voor het hele gezicht langs. De vrouw was aan het markten en bekeek door haar sluier heen de groenten. Later zag ik er veel meer, het is om gek van te worden. In plaats van de verlangens in slaap te houden, doet zo'n ding die juist extra opvlammen; het gezicht is toch het mooiste en rijkste lichaamsdeel van een mens en zo'n sluier maakt er bovendien nog het liefdesgebied van. Het geeft niets of daarnaast al tientallen vrouwen met bloot gezicht rondlopen, voor die éne gesluierde vrouw geldt dat niet. Sommige sluiers zijn zo dun, dat af en toe het invallende zonlicht even vluchtig en vaag de trekken
| |
| |
meedeelt en ook laten vrouwen met mooie ogen deze wel vrij en spelen daar dan gevaarlijk mee in het rond.
Van Dubrovnik ging ik naar binnen en wandelde de rotswoestijn in, die Herzegowina heet. Alleen op de bodem van bergkuilen, waar nog wel eens wat regenwater heenloopt, groeiden een paar sprietjes gras en graasde een enkele geit of schaap. Grazen kon men het niet noemen, het was meer grassprietlezen. Waar zo'n beest was, stond in de buurt meestal wel een rotsblokken huisje. Een boompje was iets opvallends in dit landschap en nog veel opvallender was een regenbuitje: eerst om je heen, zover je zien kon, alles licht-grijs en na de bui alles om je heen, zover je zien kon, donkergrijs. Dat was net tovenarij.
Auto's rijden er bijna niet, daar zijn de wegen niet naar. In de laatste jaren vóór 1914-1918 heeft de Donaumonarchie er nog heel wat geld ingestoken en sindsdien is er niets meer aan gedaan. Dat kan ook niet, daar is de bevolking te dun voor.
In een herberg aan de weg met voor het eerst weer een blanke houten vloer, dronk ik wat. Er was moeder en dochter. Ik wilde voor mezelf al vast een kleine woordenlijst aanleggen, nam een opschrijfboekje voor mij en wees verschillende dingen aan, opdat zij de namen ervan zouden zeggen, zoals zendelingen bij wilden doen. Maar wat ik ook deed, ik kon die namen er niet bij ze uit krijgen. Toen ik een tafel aanwees, dachten ze, dat ik wat wou eten, toen ik een glas aanwees, gingen ze water halen. Aan de wand hing een paraplu, ‘Paraplu’, zei ik en wees daarnaar. Dadelijk haalde de moeder het ding van de wand en demonstreerde mij, hoe je zoiets open en dicht moest doen. Ik schudde in wanhoop het hoofd en op 't laatst begonnen we alle drie maar te lachen. Gelukkig kwamen er later een troep mannen binnen, die begrepen, wat ik wilde. Ze kwamen in een kring om me heen staan en het regende woorden. Toen ik weer verder ging had ik er wel vijftig.
Een man met een geborduurd hemd liep een eindje met me mee en toen hij een zijweg insloeg, zei hij: Zbohom droech! - met God, kameraad - en nam daarbij zijn zwarte mutsje af. De mensen waren erg beleefd, de vrouwen groetten soms met een lange godsdienstige spreuk en één keer, terwijl ik onder een schuurtje stond te schuilen, kwam de boer er aan, begroette mij en kuste mij de hand, alsof ik de paus was. Wat was dat een rare gewaarwording!
| |
| |
Van Ljubinje, waar ik logeerde bij een klein gezin, dat een paar kamertjes had voor de reizende man, reed ik in een oude, open wagen, volgepakt met Duitse toeristen, naar Trebinje, waar een moskeetje was. Die dingen zijn zo sierlijk en feestelijk, dat je meteen wel mohammedaan wilt worden.
Vele beelden gaan nu aan mijn oog voorbij. Ik zie de Turkse graven scheef in het land staan, niet bij elkaar tot kerkhof, elke boer maar zo in een hoekje van de akker. Ik zie verraste muzelvrouwen wegvluchten met de hand voor 't gezicht, een paar meisjes in haar sluier lachen, omdat ik met de hand ook mijn gezicht bedekte. Ik zie met Pasen - ook hier was het weer Pasen, grieks-katholiek Pasen - boerenjongens en meiden, de rijken met hun halve vermogen aan goud en zilver op de borst, onvermoeibaar de kolla dansen, een reidans, die nooit ophoudt. Op die Paasavond sliep ik in het woonvertrek van een boer, waar zenuwachtige, zwarte torren bij tientallen de balken op en neer draafden, dat hoorde er zo. En midden in de nacht werd ik opeens wakker van een luid gedreun. De boer met zijn gezin waren op en aangekleed voor de kerk, vader stond midden in de kamer rechtop, blootshoofds en rood van extase te bidden uit een boekje, een heel lang en luid gebed en bij sommige passages zoende hij het boekje drie of vier keer achtereen.
Meestal sliep ik voor drie cent in de kafana op een houten plank, ik at bij alle gezindten, heerlijk zoet en fris maïsbrood, ik kwam door dalen van woeste beken met grote, zwarte bergen dreigend voor me, en de helft van de tijd liep ik onder pruimebloesem door, ik liep met de lente mee naar boven. Ik leefde hoofdzakelijk op eieren, vier voor drie cent, gekookt en wel.
En dan Mostar, wit van minaretten, waar het op straat is als een pauze in een bal-masqué.
Op een avond kwam ik langs een alleenstaand huisje en werd joviaal door een oude muzelman met lange, rode baard in het Duits binnengeroepen. Ik vroeg, of ik bij hem kon overnachten en zei meteen, dat ik geen geld had. O ja, dat kon best. Ik ging op een houten bankje bij hem zitten; hij at droog brood, gaf mij eerst een stuk mee, maar later alleen de korsten. Ik heb slechte tanden, zei de oude, en jij bent nog jong. Mijn mes, waarmee ik de korsten klein sneed, wilde hij met alle geweld ruilen tegen het zijne, een blikken bazarding, ter herinnering omruilen. Ik stopte het gauw weg. Daarna wilde die oude woekeraar mijn jasje kopen
| |
| |
en toen ik mij op de bank neerlei om te gaan slapen, mijn donsdeken weer. Ik maakte aldoor studie van zijn gezicht om voor mijn hele leven te weten hoe een woekeraarstronie er uit ziet en liet me pas inslapen, toen hij snurkte. De volgende morgen wilde hij geld hebben voor de overnachting. Zwei Dinar muss zahlen, muss! Maar ik heb toch niets, zei ik lachend. Kein Messer tauschen, kein Geld zahlen, das ist eine Schweinerei. Mopperend bleef hij achter.
Nooit in mijn leven heb ik heerlijker geslapen dan in Serajewo, voor twaalf cent in het arbeiderslogeerhuis. Daar was een hele zaal vol allerarmsten, die een dubbel leven leiden: overdag een ploeterleven en 's nachts op staatskosten het leven van een heer. Zodra ze hun ploeterkleren uit hebben, zijn ze onbezorgd, na de douche zijn ze opgewekt en als ze de heldere staatspyjama en de klompjes aan hebben, zijn ze heer en omdat ze heer zijn mogen ze de hele nacht tussen smetteloze lakens liggen.
Ik voelde mij als een paradijsbewoner, van top tot teen gewassen, hyperfrisse, ik zou haast zeggen vitaminerijke lakens, een verend bed en de staat, die voor mijn bezittingen zorgde.
's Morgens om zes uur werden wij allen het sprookje uitgedreven, de harde dag in. Daar gingen ze weer in hun aan elkaar genaaide lompen, tien minuten geleden nog de netste pyjamamannetjes.
Ik had mij aangesloten bij vier Duitse muzikanten; door een tot stadspark gemaakt Turks kerkhof gingen we naar het koffiehuis van een Russische vrouw, daar maakten de jongens elke morgen muziek en kregen dan gratis koffie. Ik maakte een portret van haar en kreeg ook koffie. Serajewo bestaat ook weer uit een oud en nieuw gedeelte.
De oude stad is prachtig door het straatleven. De winkels en ook de werkplaatsen van de handwerkslieden zijn alle open naar de straat, het zijn daar straten van kamers. Sommige beroepen hebben zich nog in straten geordend, net als dat vroeger bij ons was, daar is de straat der goudsmederijen en der ketelsmederijen. In de straat der ketelsmeden slaan ze huis aan huis aan de ketel, dus u kunt nagaan, hoe oorverdovend het daar is.
Ook leven de mensen daar nog in mooie kleuren. Graag was ik in deze stad van geheimzinnigheden een maand gebleven, maar ik moest met de lente en de schuimende Bosna verder.
Soms zat ik urenlang op een omspoelde steen te kijken, stom
| |
| |
verbaasd, dat het er allemaal maar is. Bijna om beurten kwam er een christelijk en een mohammedaans dorp, af en toe stond zo maar ergens een vliegend zigeunerdorp van ijle, gebrekkige tenten.
Soms kwam er een troepje zigeunermeiden aan, die zich koninklijk weten te kleden met wat een ander afdankt, met de grootste vrijmoedigheid iedereen aanklampend. Wat een verschil met de islamvrouwen, die in haar vrije tijd achter het vrouwenraam mogen zitten, een vlechtwerk van latjes, dat haar van buiten af onzichtbaar maakt.
Elk dorp heeft zijn eigen klederdracht; de bevolking is nog echt plaatselijk gebenden, het geeft aan de mensen iets plantaardigs.
In Brod is opeens alles voorbij, bergen, Bosna, kafana's. Daar komt Slavonië, het vlakke land met de prachtige paarden. De laatste keer had ik bij arme boeren geslapen: drie broers waren het, de ene broer was verlamd en niet wijs, hij zat in een hoek van de kamer tegen de muur en bleef daar de hele nacht zo zitten. De anderen legden zich eenvoudig neer op de lemen vloer; van uitkleden en een bed was geen sprake. Dat ik mij uitkleedde, een pyjama aandeed en een deken had, deed hen mij heer vinden.
Met een Tsjechische handelsreiziger reed ik naar Ossijek; daar waren al weer tennisbanen. Die avond kwam ik bij een Schwabisch dorp en logeerde bij een pottenbakkersfamilie, niet alleen onder de pannen, maar ook onder de potten. Bijna overal in het vroegere Oostenrijk-Hongarije zijn zulke Schwabische kolonies, die hun taal al honderden jaren hebben behouden in het besef, dat het een waardevol bezit is.
‘Ich sagte zu dem Ungar’, zei zo'n Schwabische boer eens tegen mij, ‘wenn das ungarische verschwindet, so kann ich wenigstens noch deutsch, aber Du musst bellen wie ein Hund: wau, wau, wau!’
Alle betrekking met het moederland hebben ze verloren, het lijkt wel of er indertijd hele dorpen tegelijk zijn weggetrokken. Mijn dorp was niet zuiver Schwabisch, de Slavische huizen hadden een kransje bij de deur.
De volgende dag ondervond ik aan den lijve de weeën van de nieuwe volksstaatvorming in het Donaubekken. Ten eerste lijden zulke pasgevormde staten aan een soort overheidsoverschatting.
| |
| |
Ieder ambtenaar denkt, dat hij God is en dat in hem onmiddellijk de hele staat beledigd wordt. Ten tweede is het economische leven helemaal ontwricht. Men kan van de oude Donaumonarchie zeggen wat men wil, economisch liep het zaakje heel aardig; er was van alles in overvloed. Nu is dat in stukken gedaan volgens de rassen en economisch is nu elke staat een onding. Een blik op de kaart is voldoende om dat te zien; zonder onderlinge harmonie en Triëst wordt het daar nooit weer gezond. Nu kunnen de deelstaten zich niet bedruipen en vervallen in financiële afhankelijkheid van buitenlandse machten.
En ten derde: men heeft wel volksstaten willen maken, maar dat kon niet, want de grenzen waren niet te trekken. Rondom de zuivere kerngebieden zijn overal brede landschapstroken, waar de buurrassen door elkaar heen wonen. Elk land zit opgescheept met minderheden van al zijn buurstaten en zou die het liefst in de grond willen zien verzinken en als ze niet uit angst voor repressaille nog enigszins in toom werden gehouden, zouden ze die zo hard mogelijk onderdrukken en wegdrukken; dan zou, wat officieel als waarheid werd vooropgesteld, tenminste achteraf nog waarheid worden.
Deze drie dingen ondervond ik aan den lijve. Toen ik aan de grens kwam, ergens helemaal buiten in het vrije veld, mocht ik er niet over; ik had me bij het laatste politiebureau moeten afmelden. Wat ik ook praatte, de grenswacht was onvermurwbaar, en toen ik op een boerenwagen langs een omweg toch de grens over wou, kwamen er een paar soldaten aanhollen van heel ver, waar ze het nog net hadden gezien, lieten me afstappen en leidden me gevankelijk hogerop. Daar kreeg ik het bevel, zestien kilometer terug te gaan om het stempel van uitgang te halen. Nu moest ik het wel doen.
Om het stuk niet voor de derde keer te lopen, ging ik met de trein naar het eerste Hongaarse station. Nu zitten de nieuwbakken staten zo met hun betaalmiddel te pieremegoochelen, dat het geld van de buurman overal een ontzettend lage koers heeft. Daardoor had ik geen geld genoeg om een Hongaars doorreisvisum te kopen; de tien, in Genua nog aan boord gekregen Hollandse guldens wilden ze helemaal niet wisselen, daar wisten ze de koers niet van. Het was de laatste trein en ik werd met een fles water in een cachot opgeborgen. In de eerste trein ging ik weer naar Joegoslavië terug. Daar zeiden ze, dat ik er nu niet
| |
| |
meer in mocht, het doorreisvisum was met het uitgaansstempel afgelopen. Toen ik zei, dat ik alleen even naar Ossijek terug wilde om daar op de bank Hollands geld te wisselen, zei de ambtenaar, dat daarvoor een doorreisvisum niet voldoende was, daarmee kon je aan de ene kant er in en aan de andere kant er uit; nu moest ik een gewoon visum nemen, dat vijf keer zo duur was.
Ik ging naar buiten, zette mij op een bank voor het bureau neer en keek iedere ambtenaar, die uit of in ging, met grote ogen aan. Dat deed ik een halve dag. Eindelijk, toen er weer een trein naar Ossijek ging, mocht ik mee. Met dezelfde trein als de vorige dag kwam ik in Hongarije aan. Ook nu weer zat er in die trein die Hongaarse boerenvrouw; ze had de vorige nacht in het cachot naast me gezeten; ze reisde zacht wenend met zware bagage maar al tussen de beide grensplaatsjes op en neer; ze ging weer in hetzelfde cachot, het was de laatste trein.
De volgende dag kwam ik door de vlakte naar Mohacz; overal waren gaten in de grond, zo dik als een vinger, waar een zwarte kever snel in wegvluchtte als ik er aan kwam.
Van Mohacz voer ik een dag de Donau op; het ging erg langzaam, schroefje voor schroefje. Het water bleef de hele dag maar even beige, de oevers bleven verborgen onder wilgen, hier en daar lag een drijvende watermolen met groot, cilindervormig scheprad, aan land schitterden af en toe de zondagse kleuren van dorpskostuums.
Dan sta ik opeens midden in Boedapest, afgezet door een vrachtauto. Terwijl ik zo'n beetje rondslenter komt er een meisje op me af en vraagt, of ik soms wat zoekende ben. Ja, een goedkoop nachtverblijf. Ze neemt me mee naar een bureau voor studentenbelangen en na wat getelefoneer krijg ik de beschikking over een kamer in een studentenhuis. En diezelfde avond al een uitnodiging voor een diner; het ging goed in Hongarije.
Aan het afgesproken adres werd ik met likeur tegemoet getreden. Er was allerlei wijn en na afloop raakten we in taxi's tegen de Gjedser hegy op, een hoge rots vlak aan de Donau, vanwaar de heilige Gjedser heidenen, die zich niet wilden laten dopen, de rivier in liet slingeren. Daar zaten we op een open paviljoen, onder ons de stadslichtzee, naast ons een zigeunerkapel en voor ons donkerrode Hongaarse wijn. De zigeuners speelden beurtelings opwinding en weemoed. Het weemoedigste was de smachtzang van de duizenden afgesneden Hongaren naar
| |
| |
het moederland. De stemming liep zo hoog, dat sommigen de lege glazen op de grond aan splinters gooiden of door de zijramen van de veranda keilden. Hierover was de directie niet tevreden, zodat wij naar buiten werden gedaan.
In Hongarije is alles er op gericht de verloren gebieden terug te krijgen. Overal was die stemming. Het eerste, wat aan de kinderen geleerd wordt, is nooit rusten, voordat hun land weer zo groot is als voorheen. Het symbool van die gedachte, een kaartje van Hongarije vóór Versailles en thans, is net als de wetsrol bij de joden, aan elke deur.
Boedapest is niet mooi, het mooiste en merkwaardigste er in zijn de Hongaren zelf, dat romantische en temperamentvolle volk, dat daar als een eiland ligt in een zee van vreemde rassen en waar niemand wat om schijnt te geven. Wie het kent moet er van houden en als er in de grote politiek maar een beetje liefde meesprak, zou men het er altijd laten.
Na twee dagen liep ik uit de stad weg, ook aan het opnemen van nieuwe werelden komt een eind; ik kon niet meer en ik wilde niet meer, ik verlangde naar rust om die ontzaglijke beeldenrijkdom te verwerken, zoals een slang na opslok van een intact varken. Het nieuwe had geen waarde meer, er was te veel van. Zo ging het met Wenen en Praag, ik liep er in rond, ik stond vlak voor de dingen en toch was het of ik alleen maar op de atlas keek.
De mooiste nacht was in Hongarije nog, in een complex hooibergen, die midden in de vlakte stonden. Eén er van had een holte, waar ik met de donsdeken precies in paste, zodat mijn kopje nog net naar buiten stak en rond kon zien. Een paar keer reed in de verte een trein langs, wel een kwartier lang hoorbaar, op een andere hooiberg stond een ooievaar doodstil tegen de roerloze lucht, eerst nog met naturelkleuren, later alleen met silhouet-kleur; toen ik 's morgens wakker werd was hij weg.
De tweede dag na Praag was ik in Dresden; ik begreep al lang niet meer, dat de mensen het nog zo ver vonden naar Amsterdam, ik vond mij al bijna weer thuis...
Achter Dresden werd ik opgepikt door een wonder van goedheid. ‘Kommen Sie herein mein Lieber, im dritten Reich hilft ein Mensch dem Andern.’
Vanaf dat ogenblik stortte die man de volgende reeks goedheden over me uit:
| |
| |
1e goedheid: - hij bracht me honderdvijftig kilometer verder naar Leipzig. |
2egoedheid: - hij liet me in de auto net zoveel bananen en sinaasappels eten, als ik wou. |
3egoedheid: - hij gaf me in Leipzig geld voor de tram om iemand op te zoeken. |
4egoedheid: - hij nam een kamer met twee bedden, ook een voor mij. |
5egoedheid: - toen ik terugkwam, stond een avondmaal voor mij gereed. |
6egoedheid: - 's morgens liet hij voor mij een ontbijt aanrukken. |
7egoedheid: - voor het portret, dat ik voor zijn verloofde van hem gemaakt had, moest ik absoluut een mark van hem aannemen. |
8egoedheid: - toen ik wegging stopte hij boven in mijn rugzak een menigte worsten, waar hij reiziger in was. ‘Dan ben je tenminste de eerste dagen geborgen,’ zei hij. |
9een laatste goedheid: - thuisgekomen vond ik een mark, mij stiekem in de zak gedaan, van hem afkomstig. |
Ik at zo in de worsten, dat ik er buikpijn van kreeg; gelukkig was ik net boven een groot bruinkoolbekken, overal op de weg lagen stukken bij het vervoer verloren norit. Ik raapte een stuk op, at er van en de buikpijn ging weg.
Onder langs de Harz ging het nu naar Hildesheim, het houten wonder, het laatste wonder op mijn aan wonderen zo rijke tocht. Daar bleef ik een paar dagen. Urenlang zat ik in de grote dom rond te staren. Het gotische doordrong mij, raakte met de renaissancewereld aan het gisten en daar kwam een drom van denkbeelden af, die ik hier als apotheose neerschrijf.
Het doel van wetenschap is de verenvoudiging van ons wereldbeeld.
De wetenschap, die zich bezig houdt met de geschiedenis, is de geschiedkunde.
De ervaring leert, dat het wereldbeeld van hem, die de geschiedkunde beoefent, wel wordt verrijkt, maar niet vereenvoudigd; de geschiedkunde beantwoordt dus niet aan het doel, dat aan elke wetenschap moet worden gesteld. Een wetenschap zonder dit doel beperkt zich tot het verzamelen van gegevens en is daarom geen wetenschap.
| |
| |
Wat is hiervan de oorzaak en is dit noodzakelijk zo?
De oorzaak is deze:
Elk geschiedkundig feit is een zo ingewikkeld samenstel van omstandigheden, dat het opsporen van oorzakelijk verband tussen zulke feiten uiterst moeilijk is en dus tevens het opstellen van wetten, zoals in de exacte wetenschappen geschiedt.
Elk geschiedkundig feit is een zo ingewikkeld samenstel van omstandigheden, dat het zich slechts één keer voordoet. L'histoire ne se répète jamais. Hierdoor is dus, mocht men al geschiedkundige wetten hebben opgesteld, elke toetsing van deze wetten uitgesloten.
Langs deze weg kan men tot een vereenvoudiging van het wereldbeeld niet komen.
Is er dan nog niet een andere wijze om hier orde te brengen?
Bijna alle historische feiten zijn menselijke handelingen en als zodanig uitingen van mensen. De uitingen van mensen vloeien voort uit het karakter van die mensen; ieder individu heeft zijn eigen stel uitingen, die alle als zodanig herkenbaar moeten zijn en dit geldt ook nog weer voor elk levenstijdperk van elk individu.
Zal het nu niet evenzo zijn met de gelijktijdige uitingen van de leden ener zelfde cultuurgemeenschap, zullen ook deze niet als zodanig herkend en in onderling verband gebracht kunnen worden?
Wanneer dit mogelijk is, hebben we hier een methode om een onnoemelijke hoeveelheid van de meest verschillende feiten te ordenen en daardoor onze behoefte aan vereenvoudiging van het wereldbeeld prachtig te bevredigen.
Het gehele geschiedkundige gebeuren is samengesteld uit menselijke handelingen; de sleutel daartoe zijn de mensen zelf.
Wanneer wij aannemen dat wat meestal genoemd wordt het wezen der mensen, onveranderlijk door de eeuwen vaststaat, zijn alle geschiedkundige feiten uitingen van hetzelfde en is onze methode niet toepasselijk, maar wanneer wij aannemen, dat een mens een stadium is in een steeds voortlopend proces; wanneer wij een geschiedenis op zichzelf zouden kunnen schrijven van het menselijk gevoelsleven en het menselijk denken, dan moet het ook mogelijk zijn, hiervan uitgaande, de geschiedkundige feiten te ordenen.
Voor de geschiedenis wordt een volk pas van belang, wanneer het een cultuurvolk geworden is. Wat is een cultuurvolk? Hoe
| |
| |
een cultuur ontstaat, weten we niet, maar een van de voornaamste kenmerken van een cultuurvolk is dat bij zo'n volk de drang tot vereenvoudiging van het wereldbeeld heeft geleid tot een voor allen geldend resultaat. Bij elke cultuur is dit zo en buiten een cultuur zoekt men hiernaar tevergeefs; ja, als er iets in aanmerking komt om te zijn het kenmerk van een cultuur, dan is dat het daarbij behorend vereenvoudigd wereldbeeld.
Gaan we nu zuiver theoretisch het natuurlijk verloop van zo'n wereldbeeld na.
Het wereldbeeld wordt gevormd uit de indrukken, die deze wereld op een mens maakt. In het onvereenvoudigd wereldbeeld staan al deze indrukken los naast elkaar; het wereldbeeld is chaotisch, het is als een legkaart, voordat men begint. Voorhands is er maar één manier om orde te brengen in de chaos: de indrukken rangschikken in verband met hun onderlinge overeenkomst. Men zet het rode bij het rode, het natte bij het natte en beschouwt zulke overeenkomstige indrukken als op de een of andere wijze aan elkaar verwant en het spreekt vanzelf dat deze verwantschap doorgetrokken kan worden tot buiten het waarneembare. Op die wijze is het mogelijk, een systeem op te bouwen, dat niet alleen alle indrukken van deze wereld omvat, maar nog ver daar bovenuit gaat; een wereldbeeld, gebaseerd op overeenkomst van indrukken. Het spreekt vanzelf, dat, om dit wereldbeeld te vormen, eeuwen van de scherpzinnigste arbeid nodig zijn.
Met het voortschrijden van de cultuur neemt de kennis toe en dit toenemen van kennis moet ten slotte leiden tot het opstellen van de wet van oorzaak en gevolg.
Bijna alle verschijnselen die de mens waarneemt hebben geen waarneembare oorzaak: het weer, de seizoenen, het leven, ziekte en dood. Natuurlijk heeft ook de primitieve mens tussen allerlei feiten oorzakelijk verband gezien, maar dit werd niet dwingend gevoeld voor andere feiten, het was geen wet. Dat wordt het pas, wanneer door het toenemen van kennis een zo groot gedeelte van de feiten om ons heen in oorzakelijk verband gezien wordt, dat we dit ook aannemen voor de andere feiten, ook al kennen we het daar nog niet. De wet van oorzaak en gevolg is niet iets, waarvan het bewustzijn reeds van de aanvang af in de mens aanwezig was maar een moeizaam verworven cultuurbezit.
| |
| |
Deze wet nu maakt het mogelijk, het wereldbeeld te vereenvoudigen op geheel andere wijze dan tot dusver was geschied. Niet naar hun onderlinge overeenkomst worden daarbij de indrukken gerangschikt, maar naar hun oorzaak en gevolg. Ook op deze wijze is het mogelijk, na eeuwen van de scherpzinnigste arbeid een systeem op te bouwen, dat alle indrukken van deze wereld bevat, echter niet er bovenuit gaat: het wereldbeeld, gebaseerd op de wet van oorzaak en gevolg.
Vergelijken we nu deze twee systemen. Beiden geven uiting aan de menselijke zucht tot vereenvoudiging van het wereldbeeld. In beiden zijn verwerkt de indrukken van deze wereld. Beiden komen tot stand ten koste van een ontzaglijke hoeveelheid hersenarbeid. In het eerste systeem bestaat dit in het opsporen en uitwerken van overeenkomsten, in het tweede systeem in het opsporen van oorzaak en gevolg der waargenomen verschijnselen. Het tewerkgaan met onze hersenen noemen we denken. Het aannemen van de wet van oorzaak en gevolg moest met zich brengen een geheel andere wijze van denken dan tot dusverre was toegepast.
De indrukken zelf worden in de twee systemen geheel verschillend gewaardeerd; voor datgene wat in het tweede uitsluitend van belang was, oorzaak en gevolg, was men in het eerste ten enenmale blind en dat, wat in het eerste uitsluitend van belang was, verwaarloost men in het tweede ten enenmale. Beide systemen zijn onverenigbaar, ja, zij moeten in elkaars ogen onzinnig zijn; zij zijn water en vuur.
Het eerste systeem vond bij zijn ontwikkeling niets tegenover zich, het tweede vond het eerste tegenover zich en dus tegenstand. De wordingsgeschiedenis van het tweede systeem is daarom een strijd van eeuwen. Deze strijd moet men zich niet alleen zo voorstellen, dat aanhangers van het oude systeem strijden tegen aanhangers van het nieuwe, maar ook als een langzaam vervangingsproces in de hoofden, waarbij het nieuwe een gevoel gaf van verjonging.
Het eerste systeem groeit boven het waarneembare uit. Dit gedeelte zal door het tweede systeem, dat dit terrein niet bestrijkt, pas het laatst worden aangetast.
Maar er is meer.
Tot dusverre hebben wij alleen rekening gehouden met de verstandelijke zijde van de mensen, we zwegen over het gevoels- | |
| |
leven. Wanneer we de twee systemen van de kant van het gevoelsleven bezien, treft ons een uiterst merkwaardig psychologisch verschijnsel, dat wij onmiddellijk bij onszelf kunnen ondervinden. Een gedachte van het eerste systeem zet niet alleen ons verstandsleven, maar ook ons gevoelsleven in werking, een gedachte van het tweede systeem laat het gevoelsleven ongemoeid. Wanneer men telkens bij ontmoeting van het getal 3 iets van de drieeenheid meent te bespeuren, doemen tegelijk daarmee een aantal vage voorstellingen op, die het gemoedsleven hevig in beweging brengen. Dichters en schrijvers delen hun emoties voornamelijk mee door gebruik te maken van zulke beelden. Hieruit blijkt wel dat de gevoelswerking van zo'n beeld niet bij ieder mens verschillend is, maar behoudens kleine schakeringen, steeds hetzelfde; zij is een eigenschap van het beeld. Elke gedachte van het eerste systeem heeft niet alleen een verstands- maar ook een gevoelsinhoud. Een wereldsysteem, opgebouwd uit zulke gedachten, zal aan het menselijk gevoel zoveel voedsel geven, dat dit ruimschoots wordt verzadigd en de mens dus aan andere emotiebronnen geen behoefte meer heeft. Hieruit volgt een feit van de allergrootste betekenis: tijdens de heerschappij van het eerste systeem was het gevoelsleven van de mensen gebonden aan vaststaande en algemeen geldende begrippen, het was dus zelf ook algemeen. Behalve dat het eerste systeem zich van het tweede onderscheidt door het uitgaan boven de indrukken van deze wereld, doet het dit ook nog doordat het niet alleen het gehele verstandsleven, maar ook het gehele gevoelsleven organiseert. En het spreekt vanzelf dat wanneer het gevoelsleven georganiseerd is, geweldige en daarbuiten ongekende krachtsontplooiingen kunnen plaats hebben.
Uit het voorgaande volgt, dat met het doordringen van het tweede wereldsysteem tegelijk het gevoelsleven van de mens wordt ontslagen van zijn ban; het wordt aan de individuen zelf in handen gegeven, die, wanneer zij het willen behouden, naar andere emotiebronnen zullen moeten uitzien. En zij willen het behouden, want bij mensen die eenmaal aan een gevoelsleven gewend zijn, die daarvoor als 't ware het orgaan bezitten, bestaat een grote behoefte aan emotie, zo zelfs dat velen de inhoud van het leven zullen aanvoelen als te zijn het ondergaan van emoties. Voor hen, die weinig aanleg hebben, nieuwe emotie-bronnen aan te boren, betekent het doordringen van het tweede wereldsysteem
| |
| |
de vernietiging van hun gevoelsleven, waartegen zij zich natuurlijk met hand en tand zullen verzetten; daarom blijven zij het eerste systeem trouw, uitsluitend om de emotionele waarde er van. Hierdoor ontstaat een tweede strijd tussen beide systemen, geheel verschillend van de reeds genoemde, een verwoede strijd tussen individuen, waarvan de ene partij zich bedreigd ziet in wat voor haar het vlees en bloed van 't leven is en een verdedigende, de andere partij het voortschrijden der cultuur in zich belichaamt en een aanvallende strijd voert. Talloze schakeringen doen zich hier voor, want even broksgewijze als het vervangingsproces plaats heeft, even broksgewijze geschiedt het loslaten van het gevoelsleven. Dit gevoelsleven wordt losgelaten, het wordt individueel. Hierdoor ontstaat enerzijds de gelegenheid tot bijzondere en nog onbekende ontplooiing er van, maar aan de andere kant wordt de innigste band, die de mensen bond, verbroken; niet door verstandelijke voorstellingen, maar door gevoelens worden de mensen aaneengesmeed.
Bovendien is nu gehele of gedeeltelijke afsterving mogelijk geworden. Men kan zeggen, dat er in ieder individu een splitsing van de persoonlijkheid heeft plaats gegrepen.
Trachten wij thans het bovenstaande schema in de werkelijkheid terug te vinden.
In het begin van elke cultuur zien wij een wereldbeeld ontstaan, dat eeuwen nodig heeft om zich te ontwikkelen en te volmaken, dat is de godsdienst van de cultuur, bij ons het christendom. De wereld als maaksel van een god, het goede en het kwade, doodgaan is vertrek naar elders van de ziel, die het lichaam, een zak met drek, bewoont; het duivelse, het aardse en het lichamelijke tegenover het goddelijke, het hemelse en het geestelijke, al deze bouwstenen van geloof hebben niets te maken met de wet van oorzaak en gevolg, het zijn door analogisering ontstane beelden.
We zien dat in zo'n stelsel alle verschijnselen van de natuur, het leven en de menselijke ziel zijn geordend - van een chaos is geen sprake meer - dat dit stelsel is opgetrokken tot in de hemel. We zien dat het bij ons van 400-1400 na Chr. is opgebouwd door de knapste koppen van Europa, de katholieke kerkvaders. Een concilie, waarop deze bijeenkwamen tot het vaststellen van dogma's, is volkomen vergelijkbaar met het Solvay-congres, waarop
| |
| |
tegenwoordig de natuurkundigen bijeen komen ter bespreking van het wereldbeeld. Dat de meeste punten in de agenda van zo'n concilie ons nu onzinnig toeschijnen, komt omdat het analogiserende denken, dat daar werd toegepast, verdwenen is. Het is trouwens niet aan te nemen, dat hele scharen volwassen mensen zich hebben bezig gehouden met ingewikkelde onzin. Aanvaarden we het oude denken, dan is het christelijke katholieke wereldbeeld, zoals dat in de 14e eeuw bestond, een even imposant, met evenveel scherpzinnigheid en even logisch samengesteld bouwwerk als ons tegenwoordig wetenschappelijk wereldbeeld. In dit geweldig stelsel zijn Christus en de bijbel maar van ondergeschikt belang, zij waren door een bijzondere samenloop van omstandigheden alleen maar de aanleiding tot het ontstaan ervan; de bijbel mocht weldra niet eens meer worden gelezen. De godsdienst was niet absurd en het credo quia absurdum is daarom onjuist.
De renaissance geeft het tijdstip aan, waarop de kennis der feiten zo ver is gevorderd, dat het nieuwe stelsel kan dóorbreken; ook dit heeft vele eeuwen nodig om zich te ontwikkelen en te volmaken, ook dit ordent alle waarneembare verschijnselen, maar beperkt zich daartoe; het onwaarneembare wordt metafysica. Ook met dit wereldbeeld zien we weer de knapste koppen van hun tijd aan 't werk. Dit doorbreken van het nieuwe stelsel, dit leiden van de hele hersenwerkzaamheid in nieuwe banen, is de renaissance. Zij die toen in de voorste gelederen stonden hadden het gevoel alsof de hele wereld verjongd werd. Es ist eine Lust zu leben, juicht Ulrich von Hutten.
Elk ding krijgt een geheel nieuwe betekenis en deze betekenis wordt gevoeld als de enig ware. De betekenis, die een ding in het oude stelsel had, wordt tot symbolische betekenis; dat, wat we nu symbolische betekenis noemen, was vóór de renaissance werkelijke en enige betekenis van de dingen. Hoe meer het nieuwe doordringt, hoe duisterder de middeleeuwen moeten lijken, maar wie in een gotische kathedraal staat, moet dadelijk beseffen, dat er in de middeleeuwen een klaarheid moet hebben bestaan, zoals sindsdien nooit meer. Het onderdrukken van de opkomende wetenschap geschiedde niet uit lichtschuwheid maar ter verdediging van eigen licht. Van 1400 tot nu toe zien we de strijd woeden. Het geloof, in een verdedigende positie geraakt, verliest hoe langer hoe meer terrein. Niet dat de mannen van de wetenschap
| |
| |
bewust hun aanvallen richtten tegen het geloof, maar zij bewerkten op hun eigen wijze hetzelfde terrein en moesten daardoor in botsing komen met wat onverenigbaar was met hun resultaten; zij vonden dat zelf vaak beroerd genoeg.
Het wetenschappelijke wereldbeeld beperkt zich tot het waarneembare, het godsdienstige wereldbeeld niet; daar is zelfs het onwaarneembare, het bovenaardse veel belangrijker dan het aardse zelf en daar was ook de symbolische betekenis van een aards feit belangrijker geworden dan het feit zelf. Elk feit ontleende zijn eigenlijke waarde pas aan zijn symbolische betekenis in het bovenaardse. In de renaissance zag men voor het eerst weer het naakte aardse feit, het feit zoals men het waarneemt, van alle bijdingen ontdaan. Heel duidelijk komt dit uit wanneer men de middeleeuwse geschiedschrijving, het van dag tot dag optekenen van wat de hand des Heren uitricht - alles is even belangrijk, want de Here richt het uit - met de in de renaissance opkomende, moderne geschiedschrijving vergelijkt.
Niet voor niets zijn in de Italiaanse renaissancesteden boekhouding en statistiek het eerste toegepast.
Daardoor ook konden de ogen van de mensheid toen pas opengaan voor de kunst der Ouden. Tot grote verrassing waren daar opeens de overblijfselen van een volk, dat naar men meende, de weg, die men zelf betreden had, al ten einde was gegaan. Een paar eeuwen lang waren dan ook de Griekse kunstwerken het onovertrefbaar geachte einddoel van alle kunst. Dat ook pausen Griekse kunst verzamelden en de wetenschappen bevorderden zegt niets: ook pausen zijn kinderen van hun tijd en het was ook immers geen strijd tussen vijandige kampen, maar tussen onverenigbare elementen in hetzelfde hoofd.
Het heeft ook niet ontbroken aan pogingen om beide elementen te verenigen. Af en toe, terwijl de strijd in volle gang is, komt er iemand die een bijna bovenmenselijke poging doet, wat er van het in aftakeling zijnde systeem nog gehouden wordt en, wat van het in wording zijnde al is opgebouwd, in één groot, eigen systeem te verenigen; dat zijn de grote filosofen; zij zijn een typisch verschijnsel uit de overgangseeuwen, uit de eeuwen van verstoord wereldbeeld. Het spreekt vanzelf, dat alleen de allergrootste geesten, zij, die het hele geestelijke leven van hun tijd vermochten te bevatten, zoiets konden ondernemen.
De verschillende filosofieën geven telkens een overzicht van het
| |
| |
slagveld en behalve het genot, dat er ligt in het volgen van een grote geest en dat elke kruimel, die van hun tafel valt, een parel is, hebben zij alleen historische betekenis.
In de strijd tussen de beide wereldbeelden is de Hervorming een beslissend moment. Luther heeft met één slag het godsdienstig wereldbeeld ontdaan van alles, wat toen al niet meer houdbaar bleek; wat hij daarbij verloor aan omvang, won hij aan diepte. Hij ging hierbij uit van twee grondgedachten: hij ging terug naar de tekst van de bijbel en hij wees het bovenaardse aan als het eigenlijke terrein van de godsdienst. De protestantse godsdiensten omvatten niet meer het gehele wereldbeeld, zij zijn geknotte godsdiensten en daarom ook weer typische overgangsverschijnselen.
De Hervorming is niet een bestaande godsdienst zuiveren van de gebreken, die hem langzamerhand waren gaan aankleven, zij is heel wat anders.
Wanneer men de kerken ontdoet van haar versiering, betekent dat: weg met het aardse, het aardse heeft met godsdienst niets te maken. Wanneer men zich richt tegen de aanbidding van beelden, betekent dit: beelden zijn aards en het bovenaardse kan nooit in aardse dingen worden aangebeden. De Hervorming maakt een officële splitsing tussen aards en bovenaards en wijst het aardse toe aan wetenschappelijk onderzoek. Het bestaande gebouw was niet meer houdbaar, het nieuwe moest op bescheidener schaal worden opgetrokken en tot fundament van dit gebouw werd genomen de bijbeltekst. Vertaling en verspreiding van de bijbel werd een eerste vereiste en dan volgde als voornaamste strijdmethode het kritisch toetsen van de katholieke godsdienst aan de bijbeltekst. Wanneer Voltaire later de christelijke godsdienst toetst aan de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, volgt hij in zekere zin het voetspoor van Luther; beiden toetsen dingen aan elkaar, die niet getoetst willen worden, en met groot schijnsucces.
In de middeleeuwen was het gehele menselijke gevoelsleven gebonden aan de algemeen geldende godsdienstige voorstellingen. Het heftige van het middeleeuwse gevoelsleven wordt zo verklaard; elk beroep op het gevoel sprak direct tot allen. Het christen-zijn omspande de naties met een band, sterker dan handelsrelaties, gemeenzaam wetenschappelijk systeem of esperanto
| |
| |
ooit zullen vermogen. Pas dan, wanneer grote mensenmassa's door éénzelfde gevoel beheerst worden, gebeuren er grote dingen; wij kennen het zelf nog bij allen bedreigende gevaren als brand en watersnood; ieder voelt dat als iets groots en moois. Thans is dit uitzondering; in tijden van georganiseerd gevoelsleven bestaat niet anders. De wetenschap dat wij in ons gevoelsleven niet alleen staan, geeft rust en kracht; wie het middeleeuwse wereldbeeld aantastte, bedreigde de mensheid in haar hoogste goed; daarom werden de ketters verbrand.
Als men de prachtige kerken ziet die toen door stadjes, soms van een paar duizend inwoners, werden gebouwd, in aanmerking neemt het onderscheid in levensstandaard van toen en nu, en daarmee vergelijkt wat tegenwoordig voor openbare doeleinden vrijwillig wordt geofferd, is elk verder commentaar overbodig.
Het gevoelsleven was gebonden, dit openbaart ons ook de middeleeuwse kunst. Emotie kon alleen opgewekt worden door een godsdienstige voorstelling, er moest een gedachte zijn, die de emotie teweegbracht. Elke middeleeuwse kunstuiting is dan ook het uitbeelden van zo'n gedachte. De bloemen, die uit de kerken ontspruiten, vertellen hoe rijk het leven is van de ware christen, het maaswerk in de ramen, waardoor juist de tussenruimten, het immateriële, gestalte krijgt, de gekleurde ramen zelf, die het daglicht doen zien in zijn ware gedaante van wonderbaarlijk licht Gods, de hele christelijke beeldenschat, het is alles in de eerste plaats drager van bij jong en oud, arm en rijk aanwezige voorstellingen. Een stilleven, een landschap, een portret zijn in de middeleeuwse kunst ondenkbaar, daar is geen gedachte bij.
Arm en rijk, aanbidding der herders, aanbidding der koningen, ook hier een gebondenheid, een eenheid tussen de verschillende welstandslagen der bevolking, als later nooit meer is bereikt.
Dat het daarnaast mogelijk is, een gotische kathedraal ook van zuiver technisch standpunt als een onovertroffen meesterstuk te erkennen, is wel een van de grootste wonderen, hier op aarde ooit aanschouwd en getuigt wederom van de grote eenheid, die het middeleeuws leven kenmerkt. Eenheid in het wereldbeeld, eenheid in de mens, eenheid tussen de standen, eenheid tussen de volkeren, eenheid in de kunst en in het recht, nooit was er zoveel eenheid. Kan men zich thans nog kruistochten, voor welk doel ook, voorstellen? Al vierhonderd jaar niet meer. Vergelijk eens de geestdrift, toen het heilige graf werd bedreigd, met die,
| |
| |
toen enige eeuwen later de christenheid zelf werd bedreigd door de Turken.
Als we deze grote eenheid zien, moet alles wat daarna komt, wel aandoen als een groot verwordingsproces. Splitsing van het wereldbeeld zagen we reeds, daarbij komt splitsing van de persoonlijkheid, waardoor het gevoelsleven losgelaten wordt, een privé-aangelegenheid, verschillend met ieders aanleg en levensloop, makende zijn drager tot een individu. Het optreden van individuen komt pas in de renaissance. Het woeden van een persoonlijk gemoedsleven, gevoed door andere en persoonlijk verschillende bronnen is het kenmerk van de nieuwe mens. In de kunst openbaart zich dat weer het duidelijkst. Zo veel kunstwerken er uit de middeleeuwen over zijn, zo weinig namen van kunstenaars zijn er tot ons gekomen, niet door het verdere verleden, maar door de grote eenheid, de grote onpersoonlijkheid van de toenmalige kunst. Vóór de renaissance staat het kunstwerk op de voorgrond, na de renaissance de kunstenaar, de man, wiens scheppingen uitingen zijn van een persoonlijk gevoelsleven en die ons daarom ook als mens interesseert en boeit.
Het naakte feit wordt, behalve onderwerp van wetenschappelijk onderzoek, ook emotiebron. Een boom, een paard, een rivier betekenen iets voor de mens en hebben ook op zichzelf een zekere gevoelswaarde. In de middeleeuwen worden bestaande personen alleen maar afgebeeld als medespelers in een godsdienstig tafereel, meestal als aanbiddenden. De eerste portretten uit de overgangstijd geven nog geheel de indruk als te zijn uitgesneden uit zo'n tafereel; dan eerst komen de portretten zonder meer. Een madonna, die alleen maar moederliefde uitbeeldt, al is zij nog zo geïdealiseerd, is een ongodsdienstige renaissance-madonna en een profanatie voor andersdenkenden.
Hiermee is meteen gegeven de scheiding van kerk en kunst; de renaissance brengt voor het eerst wereldlijke kunst, in de ogen van andersdenkenden heidense kunst.
Als de jonge Mozart het laatste brok geheime kerkelijke muziek, de mis van Allegri, in de Sixtijnse kapel hoort en thuis opschrijft, sluit hij daarmee een groot cultuurhistorisch proces af.
Met de verpersoonlijking van het gevoelsleven verschijnt het individu en daarmede doen levensbeschrijving en portret hun intrede.
Thans wordt ook pas een kunst mogelijk, die zich direct wendt
| |
| |
tot het gevoel met terzijdestelling van elke gedachte. De ornamentiek der renaissance spreekt onmiddellijk tot het oog; de voorstellingen ervan zijn volmaakt zinloos: ranken, guirlandes, vruchten, engeltjes, medaillons. In het medaillon zijn drie voorname elementen der renaissance belichaamd, dit verklaart ook zijn veelvuldige toepassing: de werkelijkheid als onderwerp van kunst, de geboorte van het individu en het als ornament behandelen met verwaarlozing der eigenlijke betekenis. Dit laatste ziet men nog veel sterker; hele taferelen worden zuiver aangewend als ornament, zo opgepropt of zover af, dat het onmogelijk de bedoeling geweest kan zijn, de voorstelling zelf te laten spreken.
De hele barok is een verheerlijking van de persoonlijke gemoedsbeweging, van het innerlijk woeden. Rust wordt regelrecht verafschuwd. Zelfs in de bouwkunst moet alles slingeren en zwaaien, stuwen en schuimen; Bernini, Balthazar Neumann, Beethoven, ontzaglijke warrelstromen in deze bewogen zee.
En misschien wordt daarom dit woeden zo verheerlijkt, omdat men onbewust het einde er al van voelt. De techniek dreigt, de organisatie van de stof en daarmee de organisatie van de maatschappij, als noodlot waartegen de romantici vergeefs gekant staan, die nog alleen maar verlangen en niet meer iets werkelijks zijn.
Napoleon treedt op, de eerste gevoelloze mens in onze cultuur en geen idealist, zoals aanvankelijk scheen. Dat Beethoven, toen hem de schellen van de ogen vielen, de Eroica opeens niet meer aan hem opdroeg, is van grote cultuurhistorische betekenis.
Nu komt het woord aan de uitvinders en de natuuronderzoekers. Nu komen de grote steden, die de mensen van de zuivere emotiebronnen afvoeren. De bioscoop en de radio zijn er het gevolg van en de wansmaak en het geld verdienen en alles wat in Amerika is en nu nog de dictators, die ons mee willen organiseren, u en mij zoals we hier zitten.
Op 1 mei, het feest van de arbeid, verliet ik Hildesheim. In Hannover, Minden en Osnabrück, overal wapperden de vlaggen. Vlaggen wapperen altijd, als men ze maar uitsteekt. Aan deze kant van Osnabrück maakten ze er pas een echt feest van; drinken en dansen was daar in alle kroegen. Ook ik was in een feestelijke stemming doordat ik weer met het geliefde Twents terecht kon. Vanwege mijn bruingebrande huid werd ik overal als curiositeit
| |
| |
binnengeroepen en getracteerd, zodat ik tenslotte half dronken langs de weg voortwaarde, op 't laatst door duisternis, regen en onweer. In een herberg, een eindje van de weg af in de laagte, Zur Deutschen Eiche, was nog feest gaande. Daar kreeg ik weer drank en ten slotte hooischuur.
De volgende morgen reed ik al vroeg met een vrachrijder mee naar Nordhorn en toen ik zag, dat Nederland al die tijd precies op dezelfde plaats was blijven liggen, was ik erg blij.
Er is nog een ander ding dat me blij maakt. Ik denk aan de vele kinderogen, de hele weg langs, die die uitheemse tekenende man hebben aangestaard, en ik weet, dat ik voor honderden mensen het eerste blijvende herinneringsbeeld zal zijn.
|
|