De zwerftocht van Belcampo
(1959)– Belcampo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
RomeOp oudejaarsavond was ik in Orvieto, waar de pausen vroeger altijd heenvluchtten als het hun te benauwd werd, omdat het de sterkste stad van heel Italië was. Het ligt op een hoge, steile tafelberg en lijkt uit de verte net een toneeldecor, veel te romantisch om echt te zijn. En dan is het toch echt, tenminste je kunt er werkelijk heen wandelen en er in. Terwille van het zalig uiteinde dronk ik een liter wijn en met de daardoor verworven dutch courage ging ik een groot, druk restaurant binnen en bleef daar werken als een razende tot middernacht. Er heerste een opgewonden stemming en een paar jonge kerels vuurden mij onophoudelijk aan door de bedragen, die al met het portret in wording verdiend waren, luidkeels af te roepen. Una lira! una lira cinquanta! una lira settanta cinque! met steeds kleiner wordende intervallen en bij de laatste haal waren de drie lire vol en riepen ze triomfantelijk: prronto! Zo ging het wel een paar uur aan één stuk door, het tempo werd opgevoerd tot in het onmenselijke, ik voelde me net Pijnenburg, mijn zakken gingen langzamerhand aan 't bulken van de lires. Om twaalf uur moest de zaak dicht en was al mijn papier op. We gingen allemaal naar buiten en begonnen daar lawaai te maken, enkelen hadden een pistool en schoten op de maan. Ik was volslagen uitgeput en zocht gauw het bed op, telde daar begerig het verdiende metaal, wenste mijn vrienden een gelukkig en mijn vijanden een beroerd nieuwjaar en sliep de hele nacht op rozen en als een er van.
Langs de kratermeren van Vico en Bracciano, die daar beide liggen als grote ogen, waarmee de aarde in de hoge hemel staart, en via een hotelletje, waar ik overnachtte met een krankzinnige op de gang en twee aangeklede stomdronken kerels in het bed naast mij, zag ik na een dag of vijf op een achtermiddag alle torens en koepels van Rome blikkeren van blijheid in den Here, dat is van zonneschijn. Ik kon mij niet beheersen, zoals de man uit het verhaaltje, die zijn hele leven verlangd had Rome te zien, maar toch vlak voor de poorten rechtsomkeert maakte en bij zijn terugkeer aan zijn vrienden, die hem vroegen, waarom hij dat gedaan had, ten antwoord gaf: De mens moet zich kunnen beheersen. Neen, ik versnelde de pas, tot ik, net als alle reizigers uit het | |
[pagina 113]
| |
noorden in de eeuwen vóór de trein, door de Porta del Popolo de Eeuwige Stad binnentrok. Is Florence een bloeiende bruid, Rome is een oude, gerimpelde tovenaar met de plooien van zijn wijde mantel vol kostbare schatten, schatten van de keizers en de pausen zelf. Zij hadden de middelen en de makers maar voor 't opcommanderen en dat maakt bij even grote rijkdom het grote verschil. Bij Florence kwam het van binnen uit en bij Rome kwam het van buiten in, Florence is een atelier en Rome een museum, een wereldmuseum. waarin de bezoeker jarenlang niet uitgekeken raakt. De culturen van Griekenland en Egypte, de wancultuur van het Romeinse rijk, het vroege Christendom, de renaissance, en dan de verwording van Bernini en Borromini, toen de eenvoud volslagen in de ban was en ze van gekkigheid niet meer wisten, hoe ze de boel wel zouden verdraaien, het is er allemaal. En nu zijn er ook nog kolossale fascistische gebouwen om te laten zien dat zelfs de smakeloosheid tot stijl verheven kan worden en dat kunst ook àl te veel regeringszaak kan zijn. De eerste middag werd besteed met de voorlopige aangapingen en 's avonds, toen ik in het huis van de Katholische Gesellenverein, waar tegen de maaltijden altijd een groot gezelschap van KundenGa naar voetnoot1 bij elkaar is, voor het keukenloketje op een paar grote spijsballen, die ik bij de anderen zag, stond te wachten, klopte onverwachts de Hongaar uit Florence me op de schouder. Hij had een mooie tweepersoonskamer bij particulieren voor zes lire per nacht en zocht juist de tweede persoon er bij. Na het eten gingen we er dadelijk heen en betrokken haar. Het was bij een klein gezin, een onderofficier bij de vliegdienst, die door een val voor goed verbijsterd was, een jonge vrouw, een kindje van drie jaar en de oude grootmoeder. Het kindje kreeg elke dag van de twee vrouwen enige doses opvoeding per handpalm toegediend, tot het begon te huilen. Dat ene resultaat kon tenminste worden geboekt. Eens hoorde ik de grootmoeder zeggen: Hou op of ik geef je een oorveeg, die je als een dronkeman zal doen tollen!Ga naar voetnoot2 Een andere keer ging de moeder van liefkozend zoenen plotseling over in bijten, waardoor het kind vreselijk begon te huilen, de beide vrouwen vonden dat een kostelijke grap. De moeders en grootmoeders zijn daar evengoed kinderen. | |
[pagina 114]
| |
Die eerste avond werd ons weerzien gevierd met een drinkgelag in een stampvol Romeins kroegje, van wijn, zoals men die in heel Nederland niet te zien en te proeven krijgt en die pas doet begrijpen, dat de wijn bezongen kan worden. Dan is bier toch wel echt de drank der barbaren. De Hongaar kon er niet goed tegen, want op 't eind van de avond zwoer hij me eeuwige vriendschap en na een serie tuimelingen zijnerzijds bereikten we pas onze kamer. Hij had geen geld en hij durfde hier met zijn mondorgel niet op te treden, omdat het politietoezicht zo streng was en je na betrapping onherroepelijk per Schub ging, dat is gratis over de grens. Hij vroeg nu of ik hem zo lang wilde helpen, tot het met zijn muizen in orde was. Muizen, vroeg ik. Ja, heb ik je dan niet verteld van mijn witte muizen? Daarmee heb ik heel Hongarije afgewerkt en veel geld verdiend. Hij liet me toen de hele inrichting zien: een spiritustoestelletje met een bak om kaarsvet in te smelten - de kaarsen daarvoor plukte hij meestal van de altaren in het beschermend halfdonker der kathedralen - verder een paar lange stenen, waarin op een rij ongeveer zes muizenvormen waren uitgehold, een bundel staarten met zwarte draadjes en een kwastje met rode verf, om de ogen te maken. Het resultaat waren witte stearinemuisjes, waarvan hij er op een dag wel een stuk of zestig kon bakken. Daarmee ging hij 's avonds naar een druk promenadepunt, trok de aandacht, wierp een losse muis hoog in de lucht, stak die in zijn zak, haalde daaruit een andere muis, die met de zwarte, onzichtbare draad aan de knoop van zijn jas bevestigd was, en liet het beestje dan over zijn hand lopen, op bevel omdraaien, uit zijn hoed opduiken als hij floot en over de rand van de hoed wandelen, zodat iedereen met open mond stond te kijken en deze topolino misteriosoGa naar voetnoot1, verpakt in gebruiksaanwijzing, kocht om zijn huisgenoten ook met open mond te laten staan kijken. Onze vriend verdiende, zolang het ging, daarmee wel honderd lire per dag. Maar nu was de moeilijkheid, een ventvergunning te krijgen en tot zolang had hij niets. Zelden heb ik iemand ontmoet met zo'n uitgesproken gerichtheid van alle levensuitingen als deze Hongaar; het ik-de-eerste-motief had bij hem een ziekelijke intensiteit bereikt. Zijn lievelingsfantasie, die hij me eens in een zwak ogenblik bekende, was om door een of ander toeval een middel te ontdekken, waarmee | |
[pagina 115]
| |
hij, door het uit een vliegmachine te strooien, een hele stad zou kunnen verwoesten, zonder dat iemand er iets tegen kon doen. Dat zou hij dan eerst een keer doen om aan de wereld te laten zien, wat hij, de arme Hongaarse muizenkoopman, vermocht en daarna zou hij tegen Mussolini zeggen: zo en zo moet het gebeuren, want anders gaat Rome er aan, net zoals die andere stad is gegaan. Dan zouden alle mensen voor hem neerbuigen, als voor een goddelijk wezen, overal waar hij kwam. Van en voor kunst voelde hij niets, maar toch sloeg hij geen enkel groot kunstwerk over; het gevoel, dat hij voor een ding, dat door mensen uit alle werelddelen werd aangegaapt, kon staan, vlak er voor, en niet gaapte, gaf hem een visioen van eigen grootheid. Al spoedig bleek, dat een ventvergunning niet aan buitenlanders werd afgegeven. Wij openden toen - ik als tolk - onderhandelingen met een paar Romeinse straatventers, maar deze kerels hielden zich niet aan hun afspraken en maakten ook verder zo'n onbetrouwbare indruk, dat het onmogelijk bleek, er zaken mee te doen. Gelukkig kwam er toen hulp van andere zijde. In het gezellenhuis kwam af en toe een stelletje Hongaren, die aan de andere kant van de stad woonden en bij hen in huis woonde een Hongaarse pater, een behaaglijkheidstype met varkensoogjes, die in louter goedheid schenen te zwemmen, en met van die lamme, bekussende handjes. Deze had van de muizen gehoord en wierp zich nu op als beschermheer over zijn jonge, in behoeftige omstandigheden verkerende landgenoot. Er hadden conferenties plaats en elke keer kwam mijn Hongaar opgetogener thuis. De pater zou met behulp van papieren, die de Hongaar zich vroeger al op onverklaarbare manier had weten te verschaffen, en waaruit bleek, dat hij als botanicus met een expeditie in Afrika mee moest - allemaal zwendel - bij de magistraat een exceptionele ventvergunning voor hem loskrijgen; tot zover zou hij maar rustig in de cafés muziek maken, de pater zou steeds met hem mee gaan en zodra er moeilijkheden met de politie kwamen, tussenbeide treden en met zijn autoriteit de zaak redden, maar daarvoor moest de pater telkens een derde krijgen van de ontvangsten. Dit laatste stond hem minder aan, wel bedroog hij de pater daar natuurlijk mee, door de helft er van achter te houden, maar een ander van zijn eigenverdiende geld te geven, stuitte hem toch tegen de borst. Aan de andere kant zag hij daarin | |
[pagina 116]
| |
weer een teken van des paters gewiekstheid. ‘Mit dem Pater lässt sich was machen. Der Pater ist so ein Mensch, wenn Du sagst: Pater, lass mich in Deine Hand scheissen, ich geb Dir eine Lire, er lässt sich scheissen in die Hand. Und er liebt mich wie sein Kindel.’ En dat scheen ook werkelijk zo, want van lieverlede begon hij hem allerlei bekentenissen te doen. De pater dan had een hoge kerkelijke plaats bekleed in Amerika, vlak onder bisschop, met de beschikking over secretaressen en auto's, waarvan hij foto's tot staving bij zich droeg. Hij had een grote kerkgemeenschap onder zich en nu was bij hem het plan ontstaan, tegen de moederkerk te revolteren, zijn gemeente buiten het katholieke verband te brengen en zelf daarvan het onafhankelijk hoofd te worden. Maar de paus was daar bijtijds achter gekomen en nu moest hij een jaar in Rome wonen om boete te doen; daarna mocht hij weer terug naar Amerika. Maar deze boetedoening was slechts schijnbaar, zodra hij in Amerika terug was, wilde hij zijn voornemen toch uitvoeren, ‘denn der Pater scheisst auf Pabst’. En daarvoor hadden ze nu samen het volgende plan opgemaakt: de pater zou maken, dat de Hongaar een zo uitgebreid mogelijke ventvergunning kreeg, zodat hij met zijn muizen heel Italië kon afwerken. Van alles, wat hij verdiende, kreeg de pater veertig procent en de rest zou worden opgespaard voor de overtocht naar Amerika: de pater zou mijn Hongaar meenemen en hem onderhoofdman maken in zijn kerk; als geestelijken kregen ze dan beiden vijftig procent korting op de bootprijs. En zo innig was de genegenheid van de pater voor zijn toekomstige apostel, dat hij zelfs de kamer met hem wenste te delen; de datum van verhuizing was al bepaald. Maar toen kwam, net op tijd, de kentering. Het kwam uit, dat de pater al eerder aan andere Hongaren precies dezelfde voorstellen had gedaan, dat hij tegelijkertijd ook van andere beschermelingen baten trok en verder viel het op, dat hij wel, als hij zich voor een of ander grootwaardigheidspersoon moest laten gelden, zijn purper breeduit liet hangen, maar zodra dat afgelopen was, buik en boord en daarmee zijn hele geestelijke stand angstvallig onder zijn wijde overjas verborg. Hij was dus als charlatan ontmaskerd en nu verscheen ook zijn tedere genegenheid, zijn jonge vriend bij zich in te willen laten wonen, in een geheel ander licht; hij wilde natuurlijk controle uitoefenen op de muizenproduktie. | |
[pagina 117]
| |
Al was mijn Hongaar met deze ontdekkingen ook uit de hemel gevallen, hij lag toch nog op dons met de ventvergunning, zij het ook door zwendel verkregen, in zicht. Maar even plotseling als de wolken, scheen hem ook het dons te zullen worden door de neus geboord. Eén van de bevriende Hongaren, die suikerbakker was, en dus vertrouwd met het vorm geven aan vormloze materie, had in de aanvang uit overgrote belangstelling een muis gekocht en nu kwam dat nobele gezelschap onverwachts triomfantelijk aandragen met een tablet vol eigengebakken muizen, wel van veel minder verzorgde afwerking, maar toch nog goed genoeg om de hele handel te bederven; zo'n schertsartikel kan natuurlijk alleen maar verkocht worden, zolang het nog een nieuwtje is. En zij stelden het volgende ultimatum: de pater laten schieten en met hen samenwerken - zij beschikten lang niet over de verkoopcapaciteiten van mijn Hongaar - en dan zij ieder 20% en hij 40% van de winst, of anders gingen zij dadelijk op hun eigen houtje aan de gang, clandestien en tegen de helft van de prijs. Groot was de radeloosheid van onze vriend: vóór hem de pater, achter hem de concurrentie, links en rechts van hem de Italiaanse autoriteiten en 's avonds in bed, toen we al een paar uur lang de zaak van alle kanten hadden liggen bekijken, riep hij eindelijk uit: ‘Du bist älter als ich. Du sollst mir einen Rat geben,’ draaide zich om en sliep in. Daar lag ik nu, ik wikte en woog en tegen een uur of drie kreeg ik de reddende gedachte en kon eindelijk mijn ogen rustig toesluiten. 's Morgens zei ik hem: Ik heb gisteravond nog lang nagedacht en weet nu wat je doen moet. Je zegt tegen de pater: ‘Ik doe met jou mee, maar als zij nu de boel gaan bederven, hebben we allebei niets, dus doe ik tegenover de anderen net, alsof ik met hen meedoe, maar ik dóe met jou mee’; en tegen de anderen zeg je: ‘Ik doe met jullie mee, maar als ik de pater laat schieten, krijg ik de vergunning niet en die is voor ons van groot belang, dus doe ik tegenover de pater net, of ik met hem meedoe, maar ik dóe met jullie mee’. Op die manier win je tijd en kun je rustig het verdere verloop van de dingen afwachten. Dat leek hem geen kwaad idee en toen het muntje van zijn vader, dat altijd in uiterste gevallen besliste, door twee keer met kop boven te komen, had gezegd: niet met de pater breken, en: | |
[pagina 118]
| |
niet met de concurrentie breken, besloot hij daartoe en zo geschiedde. Eindelijk was de dag daar, waarop het diploma zou worden uitgereikt. Wij hadden al lang in de gaten, dat de pater van plan was, het in zijn eigen zak te steken om de situatie te kunnen blijven beheersen, maar op het ogenblik van uitreiking stapte de arme botanicus, die tot dusverre altijd de rol van verdomde Loewietje had gespeeld, onverwachts naar voren, nam het document aan en stak het in zijn eigen zak, volgens zijn zeggen tot dodelijke bleekheid van de pater. De brief was een ventvergunning in heel Rome gedurende een volle maand, iets, dat zelfs aan Italianen nooit wordt uitgereikt. Nu was het ogenblik gekomen om beide vijandelijke machten volledig tegen elkaar uit te spelen. De middag na het uitreiken werd er een vergadering belegd van alle belanghebbenden en de Hongaar kwam er opgetogen vandaan. Hij had geen woord hoeven te zeggen, zijn beide tegenstanders hadden elkander volkomen vernietigd. In het hittigste van de strijd had opeens de suikerbakker gezegd: Jij bent geen pater, jij bent een oplichter, en wij hebben de Hongaarse consul al gewaarschuwd - waar niets van waar was -. Door die woorden was de pater totaal uit het veld geslagen; hij begon te verkleuren, te stotteren en te hakkelen. Dit moest dadelijk weer ongedaan gemaakt worden, hij zou de suikerbakker in Boedapest een baantje bezorgen, als hij maar dadelijk uit Rome weg wilde gaan. Kortom, de hele zaak kwam hierop neer: de pater geheel onschadelijk gemaakt, de suikerbakker per Schub naar Boedapest en de volgende morgen de twee anderen van de concurrentie met hangende pootjes bij ons en met hun hele muizenstapel om die tot rechtschapener muizen om te laten smelten. Eerst werden zij nog zo'n beetje als medewerkers geduld, maar toen zij een paar keer het misnoegen hadden opgewekt, gingen zij de laan uit. Zij waren beiden dom en onbekwaam en konden zelfstandig niets uitrichten. Het rijk alleen en de vergunning in de zak! Uit het midden van deze gevaren was dus mijn Hongaar vanzelf opgestegen als Venus uit de golven en je zou zeggen: zo wordt alleen maar de deugd beloond. Integendeel. Behalve dat hij op zijn beurt indertijd de hele muizenfabricage van een ander had afgekeken, hanteerde hij in het dagelijks leven de moraal met de grootste vrijpostigheid. Zo had hij voor een paar lire een spoorkaartje | |
[pagina 119]
| |
gekocht van Rome naar Bari. Dat komt: in Rome was de grote fascistische tentoonstelling en omdat Mussolini graag wilde, dat iedere Italiaan daar naar toe zou gaan, gaf hij op een retour naar Rome van elk willekeurig station uit, 70% reductie, zodat een retour veel goedkoper was dan een enkele reis en dus ook de enkelreizigers een retour kochten. De terugreis trachtten zij dan nog voor een zacht prijsje over te doen en als dat niet lukte, voor een appel en een ei. Alleen: de kaarten waren op naam. De Hongaar moest dus de naam van de vorige eigenaar er uit werken en de zijne er voor in de plaats zetten. Toevallig zag hij een straatventer, die een middel verkocht om inktschrift spoorloos te doen verdwijnen. De man had grote aftrek, deed dus alles een beetje gehaast en was daardoor een prachtobject om een vals tienlirestuk, dat de Hongaar al een week lang met zich omdroeg, aan kwijt te raken. Aldus geschiedde. Het middel kostte één lire; de Hongaar betaalde met het valse stuk en kreeg prompt negen echte lires terug. Er is in Italië zoveel vals geld in omloop, dat niemand zich daar druk over maakt; in elke vrinkel is een marmeren toonbank of een aparte toetssteen en ieder moet maar zorgen dat hij er vrij van blijft. De Hongaar begaf zich dadelijk naar huis en ging met grote begeerte het middel beproeven, eerst op een gewoon stuk papier en toen op het spoorbiljet. Het middel bleek te sterk, het bracht meteen een hele verkleuring teweeg. En nu had men hem eens moeten horen ontploffen van morele verontwaardiging tegen de vuile bedrieger, die hem zoiets had durven aansmeren. Een kwartier lang ontwikkelde hij een stortvloed van proza, telkens heen en terug van het lyrische naar het delirische. In werkelijkheid was hij natuurlijk niet inconsequent; dat een ander hem, die alle mensen te slim af meende te zijn, er in had laten lopen, was het punt.
Nu was ik dus op de plaats, van waaruit indertijd het geestelijk licht tot uw en mijn onbeschaafde voorouders is doorgedrongen en waarvoor ze touwbeker en hunnebedden in de steek hebben gelaten, maar nu nog altijd staat op die zelfde plek het bronzen beeld van Petrus, waarvan de voet reeds half door de lippen der gelovigen is meegedragen. In een andere kerk staat een marmeren Christusbeeld van Michelangelo, dat ook al mank gezoend dreigde te worden en daarom de voet in een koperen omhulsel draagt. | |
[pagina 120]
| |
En dan zijn er overal hokjes, waar een geestelijke in zit met een lange stok, een soort biljartkeu, opgeheven. Van tijd tot tijd knielt een gelovige voor hem neer en krijgt dan met de punt van de keu een tik op 't hoofd; vooral 's zondags is er een algemene behoefte aan die getiktheid. De kerken zijn vol schittering en dat is ook juist, want toen de tijd van volksverlichting voorbij was, kwam de tijd van volksverblinding. Op een dag werden er kaarten verstrekt voor een plechtige canonizzazione, een zaligspreking, waar de paus zelf aan meedoet. Een menigte van mensen uit de hele wereld stroomde straalsgewijze over het ontzaglijke plein op de ingangen van de Sint Pieter toe en verdeelde zich daarbinnen over de verschillende vierkante vakken, waarin de ruimte door koorden was opgedeeld, naar stand en betaling. De hele ruimte was vervuld van een gezoem, waarin alle talen bijdroegen, een internationaal gezoem. De vergelijkende taalwetenschap bestaat nu al zoveel jaren en nog nooit heeft iemand er aan gedacht, bijvoorbeeld het Engelse gezoem op de Londense beurs eens te vergelijken met het Franse gezoem op de Parijse beurs. Wie weet of daardoor niet een zeer essentieel verschil tussen beide talen duidelijk naar voren zou springen. Dit was weer een van de gelegenheden, waarbij de Italiaanse mannetjes hun uniformen mochten aantrekken; zij zouden er wel drie over elkaar willen aantrekken, als dat kon. Een heer was nog net gekleed als de hertog van Alva, met zo'n molensteen om de hals, waardoor men als kind denkt, dat hij verdronken moet worden. De feestverlichting bestond uit elektrisch kaarslicht. Door een gang, tussen de vakken opengelaten, rukte de pauselijke infanterie naar binnen, met pakjes aan als de tinnen soldaatjes uit onze jeugd en daardoor de indruk makende, dat hun enig krijgsbedrijf zou kunnen bestaan in het omver geschoten worden. Eindelijk, na een hele tijd wachten, verscheen de processie. Een eindeloze stoet, voetje voor voetje voortschrijdende geestelijke broeders in verschillend geklede afdelingen, maar allemaal met de gezichten van volwassen weesjongens. Hoog aan een stok en nog weer met koorden vastgehouden, kwam toen het portret van de maagd, die zalig gesproken zou worden; het had even- | |
[pagina 121]
| |
goed een reclame voor kloosterlinnen kunnen zijn, zo was het geschilderd. Het hoeft maar één keer dienst te doen, hoogstens bij de heiligspreking nog eens, als de zalige het zo ver brengt. Om de drie weken is er zo'n soort plechtigheid en de politieagenten van het Vaticaan, ontzaglijke mannen in witte, op onderbroeken lijkende broeken, stonden dan ook gezellig met elkaar te praten en keken nergens naar om, ook niet toen ten slotte: de paus binnenkwam. In een draagstoel als op een zee van gelovigen drijvend, voer hij binnen en waar hij langs kwam, begon de zee te bruisen, de gelovigen klapten in de handen en joelden en juichten: Evviva il Papa, zodat de mens, die niet wist, dat het hier de Eerwaarde Vader gold, zeker zou menen de intocht van een beroemd filmheld of wielrenner bij te wonen. Hij zegende onafgebroken naar links en rechts, alleen halverwege bij een geijkte kapel steeg hij af en verrichtte daar iets godsdienstigs. Hierna werd hij weer door zijn onderzaten op de schouders genomen en verdween steeds verder weg, daarheen, waar ergens de plechtige afkondiging plaats moest vinden. Daar konden wij niet bij en onze vakken liepen dan ook spoedig leeg. Ik had voor het eerst van mijn leven iets onfeilbaars gezien.
De voedselvoorziening was goed in orde. Elke morgen ontbeten we breeduit met een liter melkchocolade en twee harde broodjes met worst of gatenkaas. ‘Jetzt ein gemütlicher Augenblick’, zei de Hongaar dan, we ruimden onze kamer op en dekten de tafel, zetten ons behaaglijk neer en genoten een kwartier lang van een sfeer, die wij eerst zelf uit niets hadden geschapen. 's Middags en 's avonds aten we meestal in een gaarkeuken in Trastevere, een groot, halfdonker hol met achterin nog weer een apart, voor driekwart donker hol, waar het geheimzinnige fornuis in weggedoken stond. Dit werd bediend door twee logge vrouwen, van die, waarbij men zich helemaal niet kan voorstellen, als ze zich uitkleden, hoe dat dan is, en die zich altijd wel bijzonder veilig moeten voelen, want wie er een van zou vermoorden, zou meteen een massamoordenaar zijn. Zij schepten de porties op, die door de man van een van beiden of misschien wel van beiden, werden rondgebracht. Voor achttien centen aten we ons er een gespannen maagwand en al was het er nog zo groezelig, toch vonden alle bacteriën op dat grote fornuis blijkbaar de dood, | |
[pagina 122]
| |
want wij bleven gezond. Ze zeggen wel, dat Italië zo onhygiënisch is, maar ik herinner mij nog best, dat wij in ons eigen zuiver landje eens een hele winter lang geregeld krompen van Hecks winterschotelpijn. Wij waren natuurlijk uiterst zuinig en verzonnen allerlei middelen tot besparing. In het gezellenhuis kon je een bad nemen; terwijl de broeder dan het bad klaar maakte, stond de ander om een hoek van de gang, en nauwelijks was de broeder weg of hij sloop stil mee de cel in. Ik ging altijd eerst te water; de Hongaar wou wel in mijn sop, maar ik niet in het zijne. Wij zochten ook vlijtig de plaatsen, waar gratis eten te krijgen was. Niemand vertelt die aan een ander, maar als je er toch achter gekomen bent en er heen gaat, zie je allemaal bekende gezichten. Zover gaat het collegialiteitsgevoel niet. Op sommige plaatsen krijg je maar alleen wat er over is en dan is het natuurlijk mooi, als je maar met een paar bent. Ergens op een binnenplaats kregen we altijd een grote waskom soep en ieder een lepel; we waren net varkens aan de trog, ook wat het elkaar verdringen betrof. Eén keer kregen we een vorstelijk maal in een klooster, een eindje buiten Porta Pia. Een oude monnik sprak ons zo eerwaardig toe, dat wij ons als kinderen voelden en niemand er aan dacht, voor zich een te grote portie weg te graaien. Aan het eind kreeg ieder een stapeltje heerlijk kloosterbrood mee de weg uit. Het was jammer, dat je daar maar ééns mocht komen; als ze je de volgende keer herkenden, werd je weggestuurd. In Florence had ik van een Leipziger een paar briefkaarten gekregen met in vier talen er op: Duits student bereist de wereld teneinde land en zeden der verschillende volken te leren kennen en verzoekt u beleefd een kleine tegemoetkoming in zijn reiskosten. Daarmee gingen we 's avonds naar de bioscoop; ik liet de kaart voor 't loket lezen en dikwijls liet de cassière ons zo maar door. Wanneer ze dat niet zelf durfde te beslissen, verwees zij ons naar een hogere, wij mochten dan door de controle heen en schoten meteen de donkere zaal in; de Hongaar zocht dan nog wel een dure plaats uit bovendien. En als het een enkele keer verkeerd ging, deden we net of we nergens iets van begrepen, of we uit een onbeschaafd land kwamen en deze hele maatschappelijke orde ons vreemd was. Dat is ook een heel sterke positie in de wereld, nergens iets van te begrijpen. De Hongaar had werkelijk zo iets. Voor hem was de maat- | |
[pagina 123]
| |
schappij één vijandige massa waar ieder voor zichzelf maar het maximum voordeel uit moest zien te halen; Hitler en Mussolini waren van alle mensen daar het beste in geslaagd. In een van de goede bioscopen werd S.O.S. IJsberg gedraaid. Dat wilden we graag zien en na een paar schermutselingen met personeel stonden we voor de direttore; wij waren wereldreizigers, waren ook zelf aan de Poolstreken geweest en stelden daarom juist in deze film bijzonder veel belang. De man wilde er eerst niets van weten, maar door ons hardnekkig aandringen gaf hij tenslotte toe, waarschijnlijk om van 't gezanik af te zijn. Alleen mochten wij er pas na de pauze in; op het ogenblik was er een revue aan de gang, de zaal was verlicht en met het oog op de andere bezoekers konden we daar maar niet zo naar binnen, zei hij met een snelle blik op onze wereldreizigerskleren. Daar begon de Hongaar plotseling te vertellen, dat hij zich zijn hele leven lang al, ook voor revues ontzettend had geïnteresseerd en bijna als een kind ging hij dreinen alsjeblieft toch ook de revue te mogen zien. Ik verwachtte elk ogenblik de man in toorn te zien ontsteken en ons voorgoed de toegang tot zijn theater weigeren en trok daarom maar gauw de andere partij. Toen we nu op straat stonden was ik een verrader en dom, want Italianen waren immers zo: ze beloofden maar gauw wat voor de toekomst en als je dan terugkwam was die man er niet meer of herinnerde hij zich de zaak niet meer. Toen we terugkwamen was de man er gelukkig nog wel en herinnerde hij zich de zaak ook nog wel; wij werden toegelaten bij de grotemensentoverlantaarn.
Op een late avond vroeg de Hongaar of ik zin had mee te gaan om de meisjes te bekijken, hij wist waar het was. Ik had best zin en hij leidde mij door een warnet van donkere, doodstille stegen, waar boven ons voortdurend de inktzwarte gestalten van vormloze huisklompen het licht van de sterren bedekten. Midden in deze troosteloosheid kwamen we bij het rustige, blauwachtige schijnsel, dat een lampje boven een openstaande deur om zich heen verspreidde; de lichtstralen waren ook bang voor die lugubere sloppen en bleven dicht bij moeder op de straatstenen spelen. Hier is het, zei de Hongaar, en terwijl ons hart waarschuwend klopte, gingen we binnen en klommen de trap op. Halverwege op een portaal zat een oud wijf en vroeg naar ons paspoort. Wij lieten het zien, misschien was zij wel rijksambtenares met ver- | |
[pagina 124]
| |
balisatiebevoegdheid. Na dit onderzoek van onze geloofsbrieven mochten we hogerop en zo stil als het buiten was, zo'n drukte was het hier binnen; de mannetjes verdrongen elkaar op de trap. Met een beetje handigheid wisten we ons daar doorheen te wurmen en, door ons instinct verder geleid, kwamen we weldra in het verkooplokaal, een groot, vierkant vertrek, tegen drie van welks wanden een dichte rij kooplustig publiek was gezeten, terwijl de vierde wand werd ingenomen door een soort katheder, waarachter een dik beestwijf troonde en aan weerszijden waarvan een verleidelijk gedrapeerde schoonheid te kijk stond en van tijd tot tijd bewoog, zoals de vrouwen op draaiorgels wel doen. De andere meisjes liepen wiegend langs de rijen bronstige mannen en legden door hier en daar een liefkozing weg te geven, bij die bronst nog een schepje op. Dat was wel nodig, want de meesten waren lang niet mooi en de mannetjes moeten zo ver komen, dat ze van louter begeerte louter schoonheid zien. Een oud kereltje was blijkbaar al in dat stadium; telkens, wanneer een van de vrouwen binnen zijn bereik kwam, betastte hij hare leden met zijn beverige handjes zo aandachtig en met zo'n verrukt gezichtje, alsof ze een stuk hemels vee was. Als de stemming dreigde te verflauwen, achtte madam het nodig zelf met rauwe kreten hare clientèle op te hitsen en de heren keken maar glunder in 't rond en ieder dacht: hoe langer ik blijf zitten, hoe meer waar ik voor mijn geld heb. Maar één voor één zag men ze toch ten slotte, door een onzichtbare macht gedwongen, de blikken van het gnuivende publiek trotseren, aan de lessenaar voor zes lire een bon kopen en met de vrouw zijner keuze een trap op verdwijnen. De vrouw liep altijd achter en terwijl ze naar boven ging, beurde ze de rokken ontzettend hoog op, daarmee een ogenblik van algemene vrolijkheid verschaffend en toen het oude dibbesje met een van de allerkolossaalsten naar boven steeg, was er zelfs een luid hoerageroep. Na een minuut of tien waren de vrouwen weer beneden en tot nieuw gunstbetoon bereid, de gevallen mannen zagen we niet weer terug, die verdwenen zeker langs een achtertrap. Wij, als gewone burgers, kregen pas de tweede keus, de eerste keus was in het vertrek daarnaast, voor militairen en politie. Wie aan al de kunsten weerstand wist te bieden, kon ongehinderd weer weggaan. Je hebt de gelegenheid tot verleiding gegeven, is de andere partij daar niet in geslaagd, even goede vrienden, is daar de moraal. Wij hadden niet eens zes lire, laat | |
[pagina 125]
| |
staan dokterskosten te missen en gingen dus onverrichterzake weer naar huis. Wij zochten de liefde in de parken; daar zaten bij mooi weer, net als in onze steden, dozijnen afspreekbare Duitse kindermeisjes andermans kroost te zonnen; wij vroegen haar dan of zij 's avonds ons wilden manen. Tegen het eind van mijn verblijf te Rome kreeg ik kennis aan een jongedochter uit een van de Europese minderheden, Bozen, tegenwoordig Bolsano. Het was op een carnavalsbal voor de Duitse kolonie in het gezellenhuis. De zwervers keken haast allemaal toe, het dansen kostte geld en bovendien schaamden de meesten zich voor hun kleding, maar toen het eenmaal goed en wel aan de gang was en niemand meer ergens op lette, sprongen wij er ook tussen. Zij was in haar eentje naar het bal gekomen, omdat ze nooit een verzetje had. Haar ogen waren groot en zwaarmoedig, misschien wel omdat ze alles in de lommerd had staan, zoals ze me vertelde; zelf was ze klein. Zij wilde weg uit haar huisdienst, waar ze als een slavin zat opgesloten en haar jeugd maar doelloos verging. De Hongaar wilde graag een vrouw om muizen voor hem te maken en geld op te halen bij zijn muziek en aan de vooravond van mijn vertrek heb ik nog gauw even voor Onze Lieve Heer gespeeld, of misschien wel voor de duivel, en die twee bij elkaar gebracht. Zij zijn er dadelijk samen vandoor gegaan.
Over alles, wat iemand ook in Rome aan kunst opengaat, zal ik niet schrijven, het zijn bedevaarten, die men daar doet, maar aan alles komt een eind en ook hieraan, want dan komt de eeuwigheid waar geen eind aan is. Men kan van Rome niet zoveel houden als van Florence, centrum van macht tegenover centrum van beschaving. Nu werd Rome weer centrum van Mussolini's macht: de Via Triomfale en het Foro Mussolini zijn aangelegd, het Rome uit de keizertijd moet weder opstaan, alle omgevallen zuilen worden weer opgericht; die ontbreken worden van baksteen bijgemaakt. Ook het baksteen is geduldig. En als alles straks klaar is, komt nog de grootste kunst: om van de Italianen Romeinen te maken. ‘Jullie vreemdelingen weten alles en wij weten niets,’ zei de schoenmaker, die beneden aan onze trap woonde, eens tegen mij. Een heel jaar is nog niet voldoende om Rome goed te leren | |
[pagina 126]
| |
kennen - wat kun je voor één belangrijke gevel niet uren staan te kijken naar alles, wat de bouwmeester te zeggen had - maar zes weken in een bepaalde stad zijn voldoende om je hele verdere leven die stad samengeweven te voelen met je bestaan. Zo hoor ik altijd nog het middagschot, dat elke dag precies om twaalf uur over Rome losbrandt. Eens zag ik een man bij het horen daarvan zich bekruisigen, een overblijfsel van heidense zonnedienst.
De mooiste weg, die uit Rome vandaan leidt, is de Via Appia Antica, en daaraan lieten de rijke Romeinen zich dan ook begraven. Nu zijn de meeste van die graven vervallen en onder de grond geraakt; men wandelt er urenlang tussen de graven van graven. De enkele monumenten, die hier en daar nog overeind staan, zijn grote, vormloze klompen, al het marmer en beeldhouwwerk is er al lang af, daar hebben de pausen wel voor gezorgd. Soms ziet men een Romeins voetje of handje zo maar in een pauselijke muur verdwaald, na vrijwording op zijn eigen houtje op stap gegaan. Dat is het voordeel van een beeldhouwwerk boven ons; als wij er eenmaal aan gaan, blijft er geen cel meer op de andere, dan lopen ze allemaal weg. Als alle mieren van een mierenhoop het plotseling in hun kop zouden krijgen ieder zijn eigen gang te gaan, bijvoorbeeld, doordat het anarchosyndicalisme daar geweldig opnam, sterft er dan iets? Is er dan iets, dat daar wanhopig onder wordt? Is de mierenstaat een ikheid? Zitten de mieren vast aan onstoffelijke draden, waar een geest aan trekt, een soort god? Leven mijn cellen zelfstandig in mij als bacteriën? Is mijn duim een ikheid, mijn hand, en ben ik de ikheid, die die ikheden overkoepelt? Is er weer een ikheid, die ons overkoepelt of tien of hoe ver gaat dat door? Er staat niet geschreven: Gaat naar de mieren, gij luiaard, en wordt vlijtig, maar: gaat naar de mieren, gij luiaard, en wordt wijs. Is Gij luiaard wel goed? Moet luiaard hier niet met dt? Temidden der doden voelt men het leven niet als een zo vanzelfsprekende zaak en gaat men er over nadenken; het was daarom heel goed gezien, om in de kerk te begraven. Daar had Napoleon geen gevoel voor, die had de doden overal wel om zich heen en schafte daarom het begraven in de kerken af. De Via Appia loopt dwars door de Romeinse Campagna, die Goethe zo'n passende achtergrond voor zichzelf vond. | |
[pagina 127]
| |
Met een omweg over een paar Castelli Romani: Frascati, Grottaferrata en Marino, waar de mens gewoon niet van de wijn kan afblijven, zo lekker is die daar, toevallig ook net een geliefd uitspanningsoord der pausen, stapte ik naar Albano. Aan het middeleeuwse klooster van Grottaferrata was een W.C. verbonden, zoals er vast niet veel zijn. In een expres daarvoor uitbochtend grachtstuk stond, loodrecht op de buitenmuur, een ongeveer tien meter hoge muur opgebouwd. Boven over dit stuk muur liep een wandelgang, door een poortje met het klooster verbonden, en het einde van die wandelgang werd geflankeerd door twee rijen, van acht op consoles rustende en half boven de afgrond zwevende gemakken; het was een doorluchtig straatje van éénpersoons huisjes.
In Albano werd ik door een politieagent opgepakt en naar het stadhuis gebracht; de man van een café, waar ik gevraagd had, te mogen tekenen, had eventjes de overheid opgebeld. Na het pasonderzoek, dat altijd erg lang duurt, omdat ze het niet kunnen lezen - ambtenaren, die zichzelf van gewicht achten, willen dat niet erkennen en spelen dan liever een tijdlang aap met de bijbel - vroeg één mij op barse toon wat ik uitvoerde. Toerist, zei ik. U bent geen toerist, want u werkt. Ik ben wel toerist. Als u toerist bent moogt u niet werken. Dat mag ik wél. Niet! Wel! Niet! Wel! Vertoornd liep de man weg naar een hogere instantie. Nu moest ik wachten, steeds langer, en buiten was 't prachtig weer. Binnen in mij begon het te zieden als een zee, maar ik liet niets merken, liep wat heen en weer door de secretarie en vroeg spottend of een van de heren zich ook wou laten tekenen voor twee lire. Toen niemand daarop dorst te reageren uit angst voor hoger, ging ik mijn schoenen poetsen. Een hogere, die binnenkwam, ontzette zich, dat ziende, gelastte mij alles weer op te ruimen en zei: dat mag niet in een officieel gebouw, wij zijn hier in Italia, Italia! Eindelijk kwam het hof van appel, ouder, maar niet wijzer; het gesprek was niet anders dan een herhaling van het voorgaande. De man werd er verlegen mee; plotseling stak hij me het paspoort toe en zei: Alstublieft, gaat u heen, gaat u heen! Men kan de Italianen veel wijs maken. Het is verboden een zakmes te dragen met een punt, zij moeten van voren recht afgesneden zijn; dat is tegen het bekkesnijden. Nu had ik er een in Frankrijk gekocht met wel een punt en als ze dat zagen, zeiden | |
[pagina 128]
| |
ze: Pas maar op, als ze dat zien, ga je de kast in. Nee, zei ik, wij niet, want Mussolini heeft een speciale overeenkomst gesloten met onze koningin Wilhelmina, dat wij hier zulke messen mogen dragen; en dat geloofden zij. Die middag kwam ik nog aan het Nemimeer, een kratermeer in de diepte en het lustmeer van de Romeinse keizers. De Duce heeft het helemaal laten leeghozen in de hoop, grote archeologische vondsten te doen; hij vond alleen twee zolderschuiten van Nero en die nog in stukken en brokken. Ze liggen nu in een schuurtje aan de kant; platte gevallen. waar een keizer met gevolg mooi op kan zitten onder een wuivend baldakijn en kijken naar waterballetten en vuurwerk, of hoe christenen in beide betekenissen naar de haaien gaan. Het waren echt schuiten voor een altijd windstil meer, bijna vlotten. Die nacht logeerde ik bij twee ouden van dagen; zij waren blij, een jong wezen in hun huis te hebben en verzorgden mij met liefde. De oude mensen zijn in Italië vaak nog bijzonder levendig en aardig.
De volgende dag ging ik het gemeentehuis in om te tekenen; ik had in Albano gezien, hoe die lui daar toch maar zo'n beetje zaten te klungelen en dacht: dan ben ik een verzetje, waardoor ze zelfs de schijn van werken een poos kunnen laten varen. Daar hoorde ik, dat ik als overnachtend vreemdeling een biljet had in te vullen; de ambtenaar zou het zelf even voor me maken. Hij haalde een papier en begon daar lijntjes op te trekken, totdat lineaal en papier vol inkt zaten; toen haalde hij een nieuw papier en maakte daar heel voorzichtig, nu zonder kliederen, vier gelijke vakjes op. Boven links moest ik nu zetten: naam, voornaam en naam des vaders. Ik doe dat, zet mijn volle naam en wil juist aan de naam des vaders beginnen, als de man zegt: verkeerd. Hij haalt een nieuw papier en zet daar weer geduldig de lijntjes op. Eerst zet ik nu weer mijn naam en de naam des vaders. Boven rechts moet komen te staan de datum van aankomst. Nu moet beneden links komen te staan naam en voornaam en naam des vaders. Ik zet dus precies als boven eerst mijn naam en dan de naam des vaders. Niet goed, zegt de man, dat mag niet hetzelfde zijn. Wat moet daar boven dan staan?, vraag ik. Naam en voornaam en naam des vaders. En daar beneden dan? Naam en voornaam en naam des vaders. Ja, maar dan komt daar toch | |
[pagina 129]
| |
hetzelfde in, ik heb toch geen twee namen en twee vaders! Nee, daar komt niet hetzelfde in, zegt hij, hier komt in: naam en voornaam en naam des vaders en hieronder komt: naam en voornaam en naam des vaders. Ik begrijp er niets van en hij begrijpt er niets van, dat ik er niets van begrijp. Eindelijk zegt hij: dan zal ik het voordoen, haalt twee nieuwe papieren en maakt daar weer de vakjes op, één er van vlekte weer, zodat daar nog eens een papier voor gehaald moest worden. En toen zette hij in het vakje boven links: ‘Naam en voornaam, naam des vaders’, en in het vakje boven rechts: ‘Datum van aankomst’. Pas in de onderste vakken moesten namen en datum zelf. Het had wel een uur geduurd, wij werden geen van beiden kwaad en toen het eindelijk voor elkaar was, knikte hij me voldaan toe, alsof we daar samen een moeilijk stukje werk hadden opgeknapt. Nu liep ik weer langs de rand van de bergen en met het uitzicht over de vlakte tot aan de zee toe. Vroeger waren daar de beruchte Maremmen vol koorts, maar nu heeft Mussolini er een groot net van kanalen door laten graven en staan daar honderden nieuwe huisjes, waar ijverige en koortsvrije mensen in wonen. Als iemand die nergens van wist dat allemaal zag, zou hij vragen: heeft God dit land met alles wat er op is aan die man cadeau gedaan, zeggende: Het zij u ten speelgoed? In de bergen was nog de oorspronkelijke toestand: strooien hutten. Hoe verder naar 't zuiden, hoe meer naar de natuurstaat, soms dacht je werkelijk bij de wilden te zijn. Kinderen liepen hard weg en gooiden van een grote afstand met stenen, volwassenen, meer in scheuren dan in kleren gehuld en beschoeid met onder de voet gebonden, recht- of driehoekige stukken leer, bleven je wezenloos aanstaren en alleen wanneer het magere koebeest of de paar onnozele geiten, waar ze schijnbaar met hun hele familie op leven, iets verkeerds deden, werden ze plotseling actief en gingen daar met luid geschreeuw achteraan hollen. Het schreeuwen hoort hier bij het land; hoe verder naar 't zuiden, hoe harder er geschreeuwd wordt; een gewoon, bezadigd gesprek hoort men steeds zeldzamer en op 't laatst helemaal nooit meer. Het verstand, dat bij ons noorderlingen het gevoelsleven zo dempt, dooft hier zachtjesaan uit en het gevoel begint alle levensuitingen volkomen te beheersen. In Sicilië zeggen ze het zelf: Wij hebben wat van de Etna beet. Het spreken is een in rustige banen geleid brullen, janken, | |
[pagina 130]
| |
gillen en gieren. De Italianen zijn pas halverwege en daarom ook zijn ze zo goed in het zingen, dat is er ten dele een terugkeer toe. Het kaarten is daar een oorverdovend spel, en inspannend meteen, want de kaart wordt telkens met zo'n kracht op de tafel neergesmeten, alsof hij er doorheen moet. Stel daartegenover eens de Engelsen met hun whist. In het politieke wereldspel is het evenzo. Op een groot, vooruitstekend plateau, waar vroeger de sterke stad Norba lag, stond ik lange tijd naar de zee te zien; het verschiet was daar zo ver weg. Staande in zo'n grote stad, waar niets meer van over is, denk je onwillekeurig: wij hoeven, al is het verkeer bij de Munt ook nog zo vastgelopen, nooit bang te zijn, dat de kluwen niet weer uit de war komt. Als iemand anders in een geschiedenisboek leest, dat tijdens de tweede Punische oorlog de Carthaagse gijzelaars in Norba werden bewaard, omdat het zo sterk gelegen was, blijft hij daar dezelfde bij, maar ik roep uit: Ja, dat is zo, wat ging het daar overal steil naar beneden! Waar de rots niet zelf steil opliep, was een ontzaglijk muurwerk van los op elkaar gestapelde, pasklaar gemaakte stenen en waar die muur was ingestort lagen die stenen over de helling verspreid, een legpuzzel van ongekend formaat, wachtend op de zonderlinge Engelsman, die er zijn levenstaak van maakt, die hele muur weer in elkaar te puzzelen.
Van Sezze ging ik naar binnen tot Frosinone, ook weer een van die stadjes op een berg, die daar als een taart in het landschap liggen, met nauwe, concentrische straatjes en geen enkel huis, waarvan je zegt: hier woont zeker de notaris. Ik volgde de grote weg en bepeinsde allerhande zaken. Een rustig lopend mens heeft een rustige hartslag en een rustige hartslag geeft weer een rustige bloedsomloop en dat het bloed regelmatig door onze hersenen stroomt heeft weer invloed op ons denkproces en ik laat mij niet wijsmaken, dat die dingen niet allemaal met elkaar in verband staan. Daarom willen mensen, die behoefte hebben aan denken, zo graag orde. U moet zich dat zo voorstellen: elk idee, dat iemand heeft, is een uiterst klein stukje beeldhouwwerk in zijn hersenen. Iemand, die bezig is, mij iets te vertellen, is dus, wat zijn uitwerking betreft, hetzelfde als een moleculair steenhouwertje, dat in mijn hersenmassa staat te | |
[pagina 131]
| |
bikken. Daarom kunnen twee mensen in elkanders hersenen ware beeldenstormen aanrichten, daarom ook werden vroeger de ketters verbrand. En als dat daar nu een rommeltje is, als die beeldjesboel daar overal maar kriskras door elkaar ligt, ontstaan er opstuwingen, zuigingen en draaikolken in het bloed, die een behoorlijk gedachtenverkeer onmogelijk maken. Bij elke vereenvoudiging van denkbeelden kan er heel wat als rommel worden opgeruimd, er komen banen vrij, de denkbeelden worden in ons hoofd gericht, net als de moleculen in een kristal, ja, iedere wetenschappelijke geest streeft er naar, van zijn hoofd een soort Fingalsgrot te maken. De hele drang naar wetenschap is dus niets anders dan de behoefte, aan ons bloed vrije doortocht te verlenen.
Eén van de ontroerendste dingen in Italië is het gezang van de nonnen. Zij zingen van de hemelse heerlijkheid, maar daar tussendoor is het vol noodkreten van wat er aards is aan deze vrouwen, daar is het zo door merg en been gaand van. Een man, die dat hoort zou zich wel onmiddellijk als non willen verkleden en in zo'n klooster heel ondeugend zijn, om die lieve nonnen al vast een klein voorschot te geven op de hemelse zaligheid, waarnaar ze zo aan 't hunkeren zijn. Maar dat mag niet; ze hebben zichzelf in een weckglas gedaan voor hiernamaals gebruik en als het deksel van zo'n glas ook maar één seconde wordt opgelicht, gaat de inhoud over tot bederf. O nonnen met de manchet om 't hoofd, opdat gij de rijkdom der aarde niet ziet, alleen toeziet, dat gij niet valle, wat zingt ge wonderlijk schoon! In een café te Frosinone zat een heel rijke manufacturenhandelaar, die met een maecenas-air vroeg, of ik bij hem kwam zitten, maar hij beviel me niet en ik ging weg. Het kan mij nooit wat schelen, welke positie iemand in de maatschappij bekleedt. Wat dat betreft ben ik net als God.
De volgende dag was weer een straatwegdag, maar met een goed vooruitzicht; het doel was het beroemde klooster Monte Cassino, ook beroemd onder de zwervers, want iedereen, die er maar aanklopt, krijgt avondmaal, logies en ontbijt net als in een hotel, hij heeft daar recht op in zijn kwaliteit van vreemdeling en mag zich niet voelen als een bedeelde of iemand, die wordt welgedaan; het is nog een overblijfsel van het aloude gastrecht. Het was al aardig laat, toen ik bij het kleine kerkje van de | |
[pagina 132]
| |
onsympathieke Santa Scolastica kwam, waar het voetpad begint, dat in een scherpe zigzaglijn vijfhonderd meter naar het klooster omhoog voert. Een pezige, taaie inboorling moest toevallig ook naar boven en geleidde mij; hij zei, dat ik me moest haasten, want om zeven uur werden de poorten gesloten en dan kwam er geen sterveling meer binnen. Het klooster is door de heilige Benedictus al in 529 gesticht in een volslagen woestenij en die eerste eeuwen was er heel wat raar volk op pad; dat zal wel de reden zijn van die strenge regel. Halverwege de berg was een veldje met overal afgebrande bosjes gras. De man zocht een nog onafgebrand uit, sloeg er met een vuurslag vonken in en weldra vlamde het op in de dicht er boven gehouden pijp; een brandende graspol achterlatend klommen we snel verder. De berg was ruim vijfhonderd meter hoog en ik bijna één meter tachtig, dus moest ik wel driehonderd keer mijzelf met rugzak en al boven mijn hoofd heffen, en dat nog na een dagmars van zestig kilometer. Wat was ik opgelucht, toen ik nog net bijtijds de zware ring op de geweldige kloosterdeur neer kon laten bonzen. Een goedige, oude pijdrager deed mij open en wees mij waar te gaan door het machtige stelsel van gangen, trappen en portalen, in de loop van veertienhonderd jaren uitgebouwd. Ik ging meteen naar de logeercellen, waar ik me kon opknappen en mijn bagage neer kon leggen. Er waren drie Duitse jongens met muziek. Met een zeldzaam gevoel keek ik de kale monnikcel rond; dat waren dus de muren, die in de middeleeuwen de uit heel de wereld hierheen gekomen geleerden en kerkelijke bonzen besloten hielden; in dit middelpunt van geestelijk en geestesleven moesten de grootsten der aarde een ogenblik alle pracht en weelde laten varen en daarmee de meerderheid erkennen van de geest. Op deze zelfde plek waren eerlang de scherpzinnigste koppen, moe van een verhandeling, waar heel de wetenschap en heel de wereldheerschappij de invloed van zou ondervinden, ter ruste gelegd, hoofden, die iets wisten, dat voor ieder sterveling nog verborgen was en die vóórdat ze zeiden: kijk eens, mensheid! eerst nog eens overleg wilden plegen met die stille paters Benedictijnen; hoofden van landen en zeeën, die, vóórdat ze iets ondernamen tot vergroting van hun macht, eerst nog eens overleg wilden plegen met die stille paters Benedictijnen. En nu: drie Duitsers met muziek en ik. | |
[pagina 133]
| |
We aten in het refractorium aan een aparte tafel; het maal werd opgediend door een man Gods. De halve liter wijn, die bij het diner hoorde, deed mij over dit onderwerp veel diepzinnige gedachten krijgen boven op deze berg des geloofs, deze tweede berg Sinai, maar zij verdwenen met de wijn ook weer. In mijn diepste wezen ben ik geen Mozesnatuur en als er toch gedanst moet worden, dan nog maar liever om het gouden kalf dan om de brullende stier. Het tafelgesprek liep niet erg vlot. De jonge muzikanten hadden ruzie en waren voor het laatst bijeen, de guitaar was uitgeworpen en zou morgen een eigen kant uitgaan. Eigenlijk was het daardoor een triest maal. Wanneer je lang in de vreemde bent krijg je vanzelf het gevoel: o, als ik maar eerst weer eens terug ben in dat kleine landje, waar alle mensen mijn taal spreken, wat zal ik me dan dubbel interesseren voor alles, wat daar is, wat zal ik dan welwillend zijn tegenover de mensen, want alleen op dat kleine plekje zijn ze zoals ik ben. Bij al het contact met buitenlanders voel je toch onmiddellijk de onoverbrugbare kloof. Laten we de verschillen, die er tussen ons bestaan, altijd zien in het besef van de nog veel grotere overeenkomst, die er tussen ons bestaat, van de zeldzame positie, die wij met onze paar man op deze wijde wereld innemen; dat wij toch eigenlijk één grote familie zijn, één groot gezin bijna en dat daarom alle haat, nijd en minachting, die wij elkaar toedragen, ons dubbel ontsiert. In deze geest was ik van plan thuis te komen en zo kwam ik ook thuis, maar ik was nog geen drie dagen in Nederland of het ging weer allemaal net als vroeger.
Met een homp bruin brood in de rugzak daalden we de volgende morgen af. Toen we de poort uitkwamen, stond daar een wereldreiziger uit Borne, die tegelijk met mij in Rome was, met een kameraad; zij waren de vorige avond pas na zeven uur gekomen, hadden niet alleen geklopt, maar de poort met blokken rots gerammeid, dat het alom weerschalde: hun werd niet opengedaan. Zo maar, zonder enig dek, hadden ze toen in een schuurtje overnacht, net als dieren. Ze waren half gestorven van de kou. Nu kwamen ze toch nog hun ontbijt halen. Jaren geleden ben ik een keer op een bank in het Vondelpark gaan overnachten om te weten, hoe dat was. Ik droomde mezelf heel klein en de dekens hoog en wijd boven me en aan de kant afhangend tot op de grond | |
[pagina 134]
| |
en ik dacht: als ik nu maar eerst al die lucht verwarmd heb, dan krijg ik het zelf ook wel warm. Ik zond een dichte stroom warmte op en zag de warme lucht onder de deken blijven hangen en steeds lager worden, maar het duurde zo lang, het duurde zo lang en ik dacht op 't laatst: ik haal het niet meer, mijn warmte is op, vóórdat de warme lucht bij mij is. In mijn angst begon ik de kolossale deken naar beneden te trekken, ik werd steeds kouder en kouder en trok steeds harder en eindelijk werd ik wakker, de armen stijf over de borst gekruist en elke hand stijf trekkend aan een revers van mijn jasje. Dat was om half drie zowat; vlug zocht ik het bed op. En toch zijn er hele volksstammen, die zich met de sterrenhemel weten toe te dekken. De afdaling van de kloosterberg was zigzagvormig. In het dorp beneden namen we afscheid. Ik ging de bergen in, nu eens er tussen verscholen, dan weer er boven op; ik besteeg ze en bedaalde ze en op de top bezat ik ze om rond te zien. Ik overnachtte in een klein dorpje, waar de mensen een kinderlijk plezier in me hadden. Ze gaven me zoveel macaroni dat mijn maag er stijf van stond en ik mocht het buffet van het kroegje als ledikant gebruiken. Ik begaf mij al ter ruste, ofschoon het er nog vol kaartende mannen zat en in het wild geroezemoes van die door spel bevangenen ging mijn bewustzijn onder. |