De zwerftocht van Belcampo
(1959)– Belcampo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |||||||
ToscaneViareggio, het Italiaanse Scheveningen, lag doods onder de heerlijkste zonneschijn. In het zand rustte ik een paar uur uit van de ochtendmars. De plaats bestaat uit een brede boulevard met lelijke villa's en hotels er aan en aan de zuidkant op de haven wat oud vissersgedoe, net als in Scheveningen, maar lang niet zo grootscheeps, en het strand natuurlijk ook zo mooi niet. Ten zuiden van Viareggio strekt zich het grootste pijnbomenbos van Italië uit, pijnbomen, u kent ze wel van dat plaatje: Gezicht op Napels met de Vesuvius op de achtergrond; meesters in het wuiven en in het ruisen, grote bepluimde waaiers, waar moeder aarde zich van schijnt te bedienen. Meer dan een uur lang liep ik er tussen door, af en toe er tegen op ziende als tegen grotere broers. De temperatuur was zomers en ik maakte een hoonode op de thuiszittende armen, die nu om de kachel zaten. Dat was natuurlijk niet juist, want om de kachel is de temperatuur ook zomers. Een weg, waar ik op kwam, leidde naar het meer van Massaciuccoli, een groot, vlak moerasmeer met bergen op de achtergrond, die nog net imposant genoeg zijn. Aan de oever van het meer staat de villa, waar Puccini heeft gewoond en gewerkt. Toen gleden de verrukte blikken van de meester over het meer, nu glijden er de watervliegtuigen over van Italiës luchtvloot, waar het een oefenterrein voor is. Toen het donker werd zag ik in de verte Pisa en ik besloot maar door te lopen. Anderhalf uur later kwam ik langs de scheve toren en dacht: net een ding om al die honderden jaren te wachten tot ik er langs kom en me dan pardoes te verpletteren. Maar hij wist zich te beheersen en bleef overeind. Het was daar zo sprookjesachtig, dat ik met opzet snel voortgelopen ben om het niet eerst half te zien, waardoor het onmogelijk zou worden om later bij daglicht alles ineens te zien. Nu was het alleen maar een belofte. Het duurde lang, voordat ik in Pisa een goed onderkomen had, een groot donker huis in een doodlopend straatje voor een kwartje per nacht bij een paar wanstaltige maar hartelijke wijven. Het was daar een echt doorgangshuis voor reizend volk. Ik sloot die zelfde avond nog vriendschap met een schilder-wielrenner-voetballer-dichter-componist en zijn vrouw, zeer uittekenenswaardig. Met mij in hetzelfde vertrek sliepen driejonge mannen, die er het grootste plezier in hadden, mij vuile Italiaanse woorden te leren. | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
In Pisa ben ik een week gebleven. Het is natuurlijk niet genoeg, je zou er minstens een half jaar moeten blijven, zoals Byron en Shelley hebben gedaan, om je helemaal eigen te maken met zo'n stad en haar geschiedenis. Pisa is het waard. De eerste gang maak je gewoonlijk voetje voor voetje, bij elke stap word je weer verrukt door nieuwe dingen en al die dingen wijzen, elk op zijn manier, weer naar hetzelfde grootse verleden, en opnieuw krijg je dat grote en onzinnige verlangen, er bij te hebben mogen zijn. Twee eeuwen lang de mooiste en machtigste stad van de hele Middellandse Zee en een brandpunt van de wereldbeschaving, een stad met een eigen stijl in bouw-, beeldhouw- en schilderkunst, nog voor het grootste deel bestaande uit weliswaar onttakelde en bepleisterde, maar dan toch middeleeuwse paleizen. Voor mensen zonder geestesoog is Italië niets gedaan, maar voor de anderen is het een bijna onophoudelijke verrukking. Nu zal ik niet alles opnoemen, wat er in Pisa te zien is. Er zijn genoeg andere boeken, waar dat in staat, prachtige plaatwerken, al is het niet mogelijk om door plaatjes een goed idee te krijgen van wat in de ruimte gedacht is, bouw- en beeldhouwwerken. De plaats aan de buitenkant van de stad, waar de grote dom, het baptisterium, de scheve toren en het monumentale kerkhof staan, is een van de door schoonheid meest geheiligde plekken op deze aarde. En die lag daar al in 1200, toen bij ons alles nog moest beginnen. Pisa wordt door de Arno middendoor gedeeld en de brug van de hoofdverkeersader over de Arno, de Ponte del Mezzo (brug van het midden) is beroemd door het spel van de brug, il giuoco del ponte, dat daar vroeger elk jaar op werd gespeeld en waarbij de hele stad in opschudding kwam. Er waren twee partijen, de Noordelijken en de Zuidelijken, de Arno was de grens. Als de tijd daar was richtte de partij, die de laatste keer verloren had, een uitdaging in hoogdravende, honende bewoordingen aan de tegenpartij, die met een stuk in dezelfde stijl de uitdaging aannam. Daarna werd de dag van de strijd vastgesteld en op de morgen van die dag verzamelden de troepen van beide partijen zich. De uitrusting was nauwkeurig voorgeschreven en bestond uit eerst een laag beschermend materiaal, watten of papierproppen, en daar overheen een kuras van andere beschermende platen, voorzien van uitsteeksels en als enige wapens een stok met een haak aan 't eind en een schild. Het bonte en feestelijke werd | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
verhoogd door het grote aantal officieren, herauten en andere waardigheidsbekleders met nóg hogere vederbossen en nóg kleuriger uniformen. Op de daarvoor gezette tijd marcheerden beide legermachten, elk uit acht divisies bestaande, tot vlak voor de brug, waarvan het midden door een koord overdwars precies was aangeduid. Dan volgde een signaal, waarop elke partij haar eigen bruggehelft bezette; de legers stonden nu pal tegenover elkaar en alleen het dunne koord belette nog maar de vijandelijkheden; doodstil was het dan, ook op de hoge balustrades, aan weerzijden van de Arno opgebouwd, om de magistraat en de vrouwen van Pisa het schouwspel te laten gadeslaan en toejuichen. Het wegtrekken van het koord was de ontketening van een geweldig handgemeen, bestaande in het terugdringen van de vijand en het maken van gevangenen, die met de haken aan hun uniformuitsteeksels werden binnengehaald. Deze worsteling duurde precies drie kwartier en de partij, die bij het verstrijken daarvan het grootste stuk van de brug bezette, was overwinnaar, en mocht een zegevierende optocht houden door de stad, waarbij zij de uitgelatenste overwinningsberichten over het publiek uitstrooide. De dag werd besloten met een algemeen bal en banket. In 1806 is het spel de laatste keer gespeeld en waarschijnlijk ook voor de laatste keer. Dit stond allemaal in een boekje van de universiteitsbibliotheek, waar ik heen was gegaan op een middag, toen weer en werk me in de steek lieten. Meestal was ik op straat, in kerken of musea, in kroegen of op trappenhuizen van paleizen, die langs de Arnooevers staan. Eens kreeg ik een kok voor de lens met een muts op, veel hoger en witter dan het papier. Zulke koks behoorden eigenlijk in donkere bossen te wandelen, zoals de middeleeuwse edelvrouwen met hare hennynen. De kok heerste over een onafzienbaar fornuis en de geuren, die onder de huppelende deksels uitstegen, wekten bij mij een hevig verlangen, in de potten te tasten, maar de kok scheen mijn begerige blikken niet op te merken. Ook ventte ik in het paleis, waar Lord Byron had gewoond, en waarvan hij de brede trappen gewoonlijk te paard besteeg, daarmee de eerste lift instellende. Met mij logeerde een Duitse jongen, die niets bezat en leefde van de opgehouden hand in de tand. Eens, toen ik stond te mediteren in de Dom, waar ook een mens, die aan God en geen gebod gelooft, toch gerust kan nederknielen, zo prachtig is hij, voegde | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
de Duitse jongen zich bij mij, maar in plaats van verering wekte de Dom in hem verontwaardiging op. ‘Mensch, doas ist jao goar kaa Seeswürdikaat mehr, doas gibts joa überall in jeder Stadt. Was soll man sich das alles noch angucken. Doa denkt man sich wunder was, eine Kirche ganz aus Marmor; nun ja, das ham die Leut hier joa, Marmor, das kost joa niks!’ Wanneer op een dag de verdienste heel slecht is geweest, besluit je meestal, de volgende dag weg te gaan uit die plaats, dat behoort tot de eigenaardigheden van de menselijke geest.
Langs de bogen van een middeleeuws aquaduct, wandelde ik op een goede morgen in de richting van Lucca. Zo'n aquaduct is eigenlijk niets anders dan een brede goot door de lucht, die het heldere water direct van de bergen naar de een of andere stad leidt, soms wel meer dan tien kilometer ver. In plaats van, als bij ons, gelijk een worm door de grond te kruipen, houdt het water daarginds een zegetocht over de ruggen van honderden triomfbogen en je zou haast zeggen, dat ook daarin de verering voor water zich uitspreekt, die de mensen in een droog land met een warm klimaat wel moeten hebben. In een Italiaanse krant zag ik eens een artikel over ons land, waarin de journalist vertelde, dat wij zo vertrouwd met en verzot op water zijn, dat, als het regent, wij, in tegenstelling tot alle andere volken der aarde, die dan ijlings een droog plekje opzoeken, ons juist allemaal op straat begeven en ons juichend kletsnat laten regenen. Lucca ligt maar een halve dag lopen van Pisa en al is het niet zo groots, toch is ook hier aan alles te zien, dat het eens een zelfbewuste bevolking heeft gehad. Er was dezelfde arcadebouw als in Chiavari, maar jammer genoeg waren hier de ruimten onder de arcaden later bij de huizen aangetrokken en tot winkels gemaakt, waardoor de voorgevels van de huizen, die nu ook een andere indeling moesten krijgen, zijn bedorven en de straten veel te smal zijn geworden. Gelukkig werden de laatste jaren tal van huizen zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat teruggebracht, de kalklaag van de prachtige rode baksteen afgehaald, de gespaarde boogvensters met zuiltjes in 't midden weer in ere hersteld. Sommige plekken geven al zo sterk de illusie van vroeger, dat het ontbreken van de renaissancevrouwen aan de vensters bijna pijnlijk wordt. In de Dom van Lucca staat het grafmonu- | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
ment van een jonge vrouw, dat mij diep trof en mij bewoog, in het zachte schemerlicht, dat daar heerste, een verhaal te schrijven. | |||||||
Het beeldDe zeven en twintigste mei van het jaar veertien honderd en acht, 's avonds om zestien minuten over tien, op haar landgoed bij Lucca in het lieflijke land van Toscane, stierf de jonge gravin del Caretto en er waren maar weinig mensen in haar omgeving, die niet in plaats van haar hadden willen doodgaan, ook al hadden zij haar alleen maar van verre gezien of anderen over haar horen praten. Zij was zo maar weggegleden uit het leven, zonder ziek te zijn. Nu moest iedereen zich goed gaan herinneren, alle woorden, die zij tegen hem gezegd had en zich de trekken van haar gezicht en haar gestalte goed gaan inprenten, en haar bewegingen, wie dat kon, want het was niet waarschijnlijk, dat hij zulke lieflijkheden ooit nog weer te horen of te zien zou krijgen. Die kon iedereen nu bewaren als een kostbare schat, die geen enkel mens in 't vervolg zou kunnen verwerven; dat was de erfenis, die zij naliet aan allen. En langzamerhand zou het een nimbus worden om iemand heen, haar nog te hebben gekend. Waar dat eigenlijk van kwam was gelukkig niet te zeggen. Het was net geweest of zij zo maar van nature alles begreep, zonder, zoals anderen, daarvoor lang te hebben moeten leven en lijden. Zij was jong en vrolijk geweest en toch had zij de ziel van ieder mens doorzien, die van het keukenmeisje en die van de hoge staatsdienaar. Nu lag zij daar, zag en doorzag niets meer.
De graaf zelf was veel meer overstuur dan de dode, de dode was alleen maar weg. Hij at niet en hij sprak niet en hij maakte geen onderscheid meer tussen de duisternis en het licht, elke morgen zat hij daar nog evenzo en keek met een paar grote ogen alle dingen om heen beurtelings aan: de star gesneden klauwen van de eikehouten tafel, de nerven in de palissandervloer, overal tot waar ze in het donker verdwenen, de langs de ramen opgaande gordijnen, waar het licht op de buitenbocht van een plooi een lange streep liet zien van de kleurige taferelen, die ze hielden | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
ingehuld, de rozetten tegen de zolder, die hun schaduwen naar boven wierpen in plaats van naar onderen. Alleen niet naar de schilderijen, waarvan de opzettelijke schoonheid nu een hoon was. En steeds weer dwaalden zijn blikken terug naar het vormloze stukje been, waar het hondje al jarenlang af en toe mee in zijn bek liep, om het ergens neer te leggen. Was het omdat zijn jonge vrouw nu plotseling was veranderd in een ding, dat hij het zocht bij de dingen? En vroeg hij nu maar aldoor aan de dingen; waarom hebt gij haar tot u genomen? Het was in de renaissance, toen geloofden de edelen al niet meer aan God. Een enkele keer liep hij het park in, maar na een poosje bleef hij dan langzaam staan, zoals een losse spoorwagon doet, die op een zijlijn werd weggestuurd. Als weggestuurd stond hij dan midden tussen het volle leven van planten, vogels en insekten. Niemand durfde het woord tegen hem te richten; een mens met zo'n onpeilbaar verdriet is voor normale mensen iets griezeligs, hij kan opeens blijken van zijn verstand af te zijn. Was de gravin maar eerst een tijdlang nog ziek geweest, dan had hij tenminste nog kunnen blijven waken aan het lege ziekbed. Op de vijfde dag liep hij weg naar een groot olijfbos in de buurt. Gaven de olijfbomen, zozeer gelijkende op van smart en hartstochten zich wild wringende wezens, dat zij Michelangelo inspireerden tot mensengestalten, die de wereld met verbluffing vervulden, gaven deze hem troost? Men weet het niet.
Wie de huiselijke omstandigheden kende, wist dat nu meteen ook voor de graaf eigenlijk alles afgelopen was. Nu zouden geen kunstenaars en geleerden, voor wie in die tijd veel kostbaarder paleizen openstonden, meer naar het eenvoudige landhuis der Caretto's komen; misschien nog een enkele keer, om door zijn leed des te dieper aan haar te worden herinnerd, maar dan niet meer. Wie gaat er nu voor zijn plezier naar een eenzaam man, die verdriet heeft? En waarmee zou hij nog zijn leven moeten vullen! Het gemeenschappelijk doel van al zijn bezigheden was toch eigenlijk alleen maar geweest, haar iets te kunnen laten zien: een fraaie, door hem zelf gekweekte plant, een opgedolven antiek stuk beeldhouwwerk of een nieuw ontdekte treffende plaats bij een of ander schrijver uit de oudheid. De graaf had het in alle drie richtingen | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
aardig ver gebracht en het was zelfs voor een vakman een genot, met hem daarover van gedachten te wisselen, maar nu - wat zijn alle dingen bij elkander waard, wanneer zij niet omgezet kunnen worden in banden tussen de levenden! En wat hem pas in de ogen van anderen belangrijk maakte, was haar liefde voor hem; alleen door dat voetstuk stak hij boven anderen uit. Ook in zijn eigen ogen was hem die liefde een raadsel geweest. Wat zag zij toch in hem? Hoe kwam zij er bij, hem elke dag maar weer opnieuw die liefde te bewijzen, niet alleen in tegenwoordigheid van derden, maar ook wanneer ze samen waren. In het begin had hij daar wel over getobd, maar langzamerhand was hij dat gaan beschouwen evenals de heerlijkheden, die de natuur over de mensen uitstrooit, zonder dat ergens uit blijkt, waarom ze die verdienen.
Toen de graaf uit het olijfbos terugkwam, hadden anderen haar al begraven, in de zwarte aarde neergelaten en weer aarde er op. Onder de Dom, de wondermooie Dom van Lucca. Alleen dat een van de stenen in de bevloering pas er uit was geweest, was nog maar van haar te zien en als door een instinct, werd de graaf daarheen geleid. Niemand herkende hem; men hield hem voor een bedelaar, die zich in het kerkportaal wilde posteren, en toen hij daar doorheen ging, eerst als verblind in de wijde schemerruimte bleef staan en daarna, met de handen tastend, zijn rug langs de wand en de hekken der bidkapellen voortschuurde, moest men hem wel houden voor een man, die zich na jaren van zware zonde voor het eerst weer waagt in het huis van zijn vertoornde God. Maar het was niet op het heilig altaar, dat zijn ogen zo krampachtig waren gericht, het was er links van, op de plek in het plaveisel met de losse steen en steeds maar tastend langs de wand en drukkend met zijn rug, als wou hij de muren van de kerk uitzetten, naderde hij zo dicht mogelijk en bleef daar toen. Er stonden mensen om die plek, groepjes van twee en drie en ook eenzamen; verdiept en bekommerd stonden zij daar; zij dachten er aan, dat ook het allermooiste voorbijgaat en sommigen weenden daarom, eigenlijk treurden zij om het smartelijke in 't leven. Maar in de hoek, in het opgehoopte donker, perste de man, die zelf geraakt was, zich in verstarring tegen de muur. En er moest ontzetting in hem zijn, dat er niets gebeurde en dat er nou nooit | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
meer iets gebeuren zou en dat die andere mensen daar maar plompweg stonden te treuren om zijn leed. Diefstal was dat. Eén keer liep een Duitse hellebaardier, die nergens van wist, zo maar over het graf. Hij droeg een rode pluim en een geel met blauwe pofbroek en de steen, die nog niet weer helemaal vast lag, wipte even onder zijn stap. De man in het donker verschrikte. Het denkbeeld, dat eens bij deze plek de mensen onbewogen zouden blijven, moest voor hem wel iets monsterlijks zijn en zodra hij in zijn paleis terugkwam, begon hij plannen te maken voor een grafteken, dat door alle tijden heen haar lieflijkheid zou verkondigen aan ieder, die het beschouwde. Misschien was dit het enige geweest, dat hem van de waanzin had teruggehouden; er was nog één taak, die hem aan de wereld van de rede bond. Het mocht geen praalgraf zijn, dat was niet in overeenstemming met haar wezen; ze moest daar liggen, zo eenvoudig en een zo vanzelfsprekend ding als haar hele verschijning was geweest. Er mocht niets meer van haar te zien zijn dan het gezicht en de handen, dat was de enige eis, die hij stelde, verder zou de kunstenaar helemaal vrij zijn. De graaf wist wel, dat alleen de vrije hand het hoogste kan scheppen.
Niemand was meer aangewezen om dit werk te maken dan Meester Jacopo della Quercia, de grootste beeldhouwer van zijn tijd, een vaak en graag gezien gast in het grafelijk paleis, hij, een Hollander uit het beroemde geslacht der van Eycks, die met zijn blonde lokken overal de frisheid van het noorden meebracht en die het beste plekje op aarde, dat er in die tijd te bewonen viel, had uitgezocht om te leven en te werken, nu door heel Italië vereerd. Hij had haar gekend, haar schoonheid honderdmaal ondergaan, dubbel, zoals een kunstenaar alle schoonheid van dit leven dubbel ondergaat. Toen meester Jacopo de opdracht kreeg, begon hij van binnen geheel en al te gloeien. Hij toog onmiddellijk aan 't werk, alsof hij bang was, dat het hem anders nog weer ontnomen zou worden. Drie maanden lang sloot hij zich op in zijn werkplaats, alleen voedsel liet hij bij zich toe. Op het einde van de derde maand was het klaar. De graaf bezweek bijna van ontroering, toen hij het voor 't eerst zag. Daar lag zij zo rustig en lieflijk alsof er heel geen dood | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
bestond, het was haast niet te geloven, dat dit beeld van koud marmer was gemaakt, zo'n warmte en innigheid gingen er van uit. Van zijn bevoegdheid tot onbekleed laten had de kunstenaar maar een bescheiden gebruik gemaakt: een opstaande kraag bedekte de hals tot aan de kin en de lange mouwen gingen over de polsen en nog half over de handen heen. Maar toch was er geen spoor van strengheid, dat kwam door de bewogen houding en het zachte en edele verloop van de plooien en vouwen in haar kleed, die de gedachten van liefde en verering, waarmede ze altijd omringd was geweest, schenen te verbeelden. Want behalve kleren hebben wij ook nog de gedachten aan, die onze medemensen over ons denken. Haar voeten rustten tegen het paleishondje, dat verknocht naar haar opkeek, het slaafse in de verering om haar heen symboliserend, of dat zij al het aardse in haarzelf had onderworpen en getemd; misschien wel beide. Er was in meester Jacopo van de gotieke geest nog over. En bij het hoofd was de beeldhouwer waarlijk speels geweest. Een dikke, met bloemen doorvlochten rol was op het haar gelegd, aan weerszijden vloeide een golvende streng langs voorhoofd en slapen en boven op haar schedel was geen bekleedsel, daar lag het haar zo maar open, zuiver gescheiden en gekamd. Daar was iets erg liefs in, alsof zij nooit regen verwachtte. Toen nu het monument met sobere plechtigheid was ingewijd, was alles, wat de graaf nog gewild had, gebeurd; ook, dat haar wezen tot in verre nageslachten ontroering zou brengen - in bijna elk boek over kunstgeschiedenis vindt men een afbeelding van het grafteken - en nu bleef hem niets meer over om te willen. Hij leefde nog door, omdat hij nu eenmaal leefde, uit traagheid, maar niemand kon zien, of hij nog wel dacht. Het zou niet goed zijn als alles op het landgoed maar zo voort bleef bloeien, dat zou een belediging zijn voor haar, alsof er niets gebeurd was. Zijn liefhebberijen moesten weg zijn; het was goed dat het huis verviel en dat in het park de planten elkaar dood woekerden, hoe meer de boel ontredderde, hoe dieper haar nagedachtenis werd geeerd. En alles kwam dan meteen te weten, dat zij er niet meer was, zou het aan den lijve voelen en er mee om treuren. Bezoekers kwamen er nooit meer. Eens was meester Jacopo er nog geweest. Toen er met de graaf geen gesprek te voeren bleek, | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
was hij het verwilderende park ingegaan en was daar urenlang gebleven, geboeid door het felle uitbarsten van natuur in die zorgvuldig opgekweekte plantenwereld. Alles groeide en rotte nu door elkaar heen, het park was gek geworden. Zeldzame, door gemene kruiden overwoekerd wordende planten namen in hun doodsstrijd allerlei onbekende vormen aan, planten, wie het goed ging, ontplooiden zich in dubbele rijkdom. Meester Jacopo verdiepte zich geheel in dit vormen- en kleurengewoel en toen hij, aangestoken door de stoutheid van de natuur, als het ging tegen menselijke orde, eindelijk het landhuis verliet, had hij voor de graaf nauwelijks een gedachte over. Een paar jaar later kwam plotseling Jacopo weer en toen hij de graaf nog net zo vond, begon hij met grote passen de vroegere woonzaal heen en weer te lopen en zei, alsof hij tegen de zoldering sprak: ‘Is het waardig, dat een volwassen man zijn leven verdoet met nietsdoen? Is het waardig, dat een volwassen man hetzelfde doet als een veldkei, hetzelfde als een dood vogeltje, als een veertje van dat vogeltje? Is het waardig, dat een mens zich tevreden stelt met het wezen van een schijnmens, met de uiterlijke hulle van een mens, maar in werkelijkheid een steen, minder dan een steen! Wat behoort een volwassen man te doen? Het gemakkelijke werk op aarde is te doen door vrouwen, kinderen en grijsaards, het moeilijke werk op aarde is weggelegd voor de volwassen mannen. Het moeilijkste van alle werk is het scheppen van mooie dingen uit niets, daarnaar te grijpen is de waardigste bezigheid en al zou ik hier honderdmaal opnieuw geboren worden, elke keer zou ik het opnieuw proberen. En niets op deze wereld zou me daarvan kunnen afbrengen.’ Hij had de lichtblonde lokken en de krachtige stap van een Duitse landsknecht en dezelfde driestheid van blik. Waar hij stapte en waar hij keek was het raak. Ook zijn woorden hadden geraakt. De graaf keek op, voor het eerst weer en gaf daarmee te kennen, dat hij meeleefde met het gehoorde. Nu kwam meester Jacopo vlak voor hem staan. ‘Jij,’ en in dat jij lag een met geweld optrekken tot de gemeenschap der levenden, ‘jij hebt talent en smaak, dat heb ik altijd gezegd, en nu, juist nu, nu je niets anders hebt om te doen of aan te denken, nu je leven ineens is leeggespoeld, nou zou je juist alle krachten in die éne richting kunnen stuwen. Je verwacht | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
van het leven niets meer, het kan je niets meer schelen, wat je er nog in doet, maar áls het je dan niets kan schelen, als het jou dan toch hetzelfde is of je werkt of niet werkt, werk dan. Nu zit je daar al twee jaar lang met je grote smart in volslagen machteloosheid neer. Geloof mij, dat er ogenblikken zijn geweest, waarin ik je benijd heb om die smart, want ik weet zeker, dat ik dan een werk zou hebben gemaakt, zoals er in de wereld nog niet is. En jij zit daar maar heen, die smart is in jou doodgelopen, jij bent hem niet waard. Denk toch eens, dat je daaraan uiting zou kunnen geven, dat in plaats van je te verlammen, die smart je zou bevleugelen. En met jou kan dat, dat weet ik. Zeg nou niets, denk er diep over na. En als je het wilt, kun je in alles op mijn steun rekenen,’ zei hij nog, keerde zich om en liet de graaf pardoes alleen. Een paar maanden later was deze al aan 't werk en een jaar later mocht hij voor het eerst deelnemen aan de geheime oefenavonden in de catacomben. De renaissance was wel een blijde tijd, maar hun kleren wierpen de mensen toch nog niet af, het vrije naakt was iets verbodens en de studie ervan moest heimelijk gebeuren, daar mocht de buitenwereld niets van weten. De buitenwereld mocht wel het nieuwe bewonderen en betalen, zij mocht niet weten, waar dat aan te danken was. Te Rome hadden de schilders in de catacomben een zaal voor de naaktstudie ingericht; uit vele huizen in de stad leidden daar gangen heen en het geheim van een samenzwering kon niet angstvalliger worden bewaard dan het geheim van dat onderaardse stelsel en wat daarin gebeurde. Het was dan ook alleen maar dank zij de voorspraak van meester Jacopo, dat de graaf zo spoedig tot deze samenkomsten zou worden toegelaten. Wel had hij veel geleerd in dat jaar; hij keek nu om te weten, hoe de dingen werkelijk waren en niet alleen maar om ze te herkennen, zoals gewone mensen doen, en zijn hand had hij geleerd het tekenkrijt te sturen, waarheen hij wilde. Het was de eerste keer, dat hij zou mogen afdalen. Een oudere kunstbroeder, die een van de toegangshuizen bewoonde, gaf met een fakkel de weg van de onderaardse wandeling aan, moeizaam voor wie er niet aan gewend was. Telkens stiet de graaf met zijn tekenbord tegen een stuk graf. Bijna bij elke opflakkering van de vlam stonden figuren in de wanden gekrast, dikwijls duiven en | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
bloemen, gedachten van liefde en hoop, die de oude christenen aan hun doden hadden meegegeven. Die oude christenen leefden heel erg met hun doden mee, het bleven hun huisgenoten, zij waren er steeds mee omgeven en ook zelf voelden ze zich al half begraven. Na een half uur zo voortgaan kwamen ze in een bredere gang, die uitmondde onder een groot gewelf; dat was de zaal. Honderd voorovergebogen gestalten waren al ijverig bezig; oppervlakkig schenen ze biddende, maar het was, dat zij zich kromden op het werk. Van tijd tot tijd ging er een arbeidsgeruis door het holle van de stilte. In het midden van dat werken en die stilte, op een houten voetstuk en door een kring van heldere olielampen boven haar verlicht, stond roerloos een naakte, jonge vrouw. Zij stond daar niet voor geld. In haar houding en gezicht was de ernst van iemand, die bezig is, een hoge roeping te vervullen; en alleen een flakkering van het olielicht nam een enkele keer van die ernst een beetje weg. Zij had haar ambt van elke vrouw, hoedster te zijn van haar eigen naaktheid, vrijwillig neergelegd, en daarvoor liet zij die mannen voor het eerst een van de schoonste stukken natuur in alle rust beschouwen, dat, waar zij dagelijks tussen leefden en mee verkeerden zonder het te mogen zien. Daar waren die mannen haar dankbaar voor en dat gaf hun een diepe doortrildheid, ja, ook de eerste indruk was juist, die mannen aanbaden haar, maar op hun eigen wijze. De graaf was verbaasd en ontdaan, het was hem te plotseling blijkbaar. Hij zette zich automatisch neer en bracht zijn tekengereedschap in orde; tot werken kwam hij niet. Er moesten wel vele dingen in hem omgaan. Nu zat hij hier onder de aarde, in een stad van doden, overal waarde het. Zou hem hier geen boodschap kunnen komen van zijn vrouw? Wanneer een vlam flakkert, aangestreken door een zucht, is het niet misschien zijn vrouw, die als adem naar hem toe komt? En ook daar een vrouw die zo algemeen vereerd werd om de adel van haar wezen. Was zij niet een symbool van zijn eigen vrouw? Maar deze stond naakt. Was dat nu wel nodig? Waren er geen andere voorwerpen om zich op te oefenen? Waren er geen paarden en bergen en bomen, bloemen en rotsen? De hele aarde was er vol van. Waarom moet het juist een naakte vrouw zijn? Hoe | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
zou deze vrouw ooit nog kunnen trouwen, nadat ze zich aan honderden mannen tegelijk had getoond, en moeder zijn! Dat kon niet meer, dat zou geen enkele man meer willen. Die vrouw had haar hoogste bestemming geofferd en dat offer hadden die mannen aanvaard! Toen de oefening was afgelopen en zij allen opbraken, had de graaf nog geen lijn gezet en toen zij weer op de terugweg waren, vroeg hij opeens aan zijn geleider: ‘Waarom moeten we nu juist een naakte vrouw tot model nemen, kunnen we zonder dat geen brave schilders worden?’ In de duisternis ging de glimlach van de ander verloren, maar zijn woorden niet: ‘Hoe zouden wij ooit vrouwen met kleren aan kunnen schilderen, wanneer wij niet wisten hoe ze naakt zijn?’ Deze woorden gingen niet verloren, deze woorden legden zich diep in de ziel van de graaf en begonnen daar te bruisen en alles wat daar was in beweging te brengen; zij werden als gevangenen in zijn ziel, die raasden om bevrijding, die de gedachten in wilde vlucht voor zich uit joegen en de gevoelens deden trillen en wankelen. En weer aan het daglicht, greep hij het eerste beste paard en joeg daarop naar Lucca, twee nachten en een dag; vloog de stoep van de Dom met vijf treden tegelijk op, rende naar het graf en keek en keek en ja! ja!... Die beeldhouwer had het lichaam van zijn vrouw uit het hoofd gekend!! ....Als een landschap met golvend graan plotseling zelf gaat golven. | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
mensen, soms twee elkaar hand aan hand nog houdend. In het klooster van San Miniato is een monnik geweest, die dertig jaar lang al het onkruid in de tuinen heeft gewied.
* * *
Terwijl ik zat te schrijven, kwamen er twee oude Duitse dames naar me toe en vroegen, of ik bezig was, een tekening van het beeld te maken, zij zouden dat graag willen kopen. Ze hadden eerst een hele tijd beraadslaagd of ze mij wel zouden aanspreken; het waren ontroerende oude dames. Het regende vier dagen aan één stuk, ieder mens liep met een paraplu, zodat dit een lichaamsdeel scheen te zijn. Ik schuilde in de café's, al tekenende, of in de Dom. Eens nam een carabiniere uit Bozen mij mee naar het politiebureau, hij wou een portret. Hij vond het prachtig en zei: ‘Wenn S' studiert hättn wären S' ein tüchtiger Maler gworden’, en de volgende dag, toen ik terugkwam om een paar collega's te nemen, had hij het weer bij zich in een etui van doorzichtig papier en behandelde het als een kleinood. Het gebeurt ook wel eens, dat de man, die je bedankt, zegt, dat hij er erg blij mee is, het in vieren vouwt en in zijn zak steekt. De voorgevels van de beide grote dommen zijn dicht versierd met allerlei grillige beesten, waar niets van in de bijbel staat, misschien wel verdrongen heidense goden, later zinnebeeld geworden voor allerlei menselijke ondeugden, bijvoorbeeld Hermes voor woeker, Venus voor onkuisheid, en nog later tot zuivere versieringsmotieven verder gedegradeerd. In de grote dom stond een bordje: Het is verboden, fietsen in de kerk te plaatsen. Het fietsmotief wordt dus nog niet aanvaard. Ik nam mij voor om, wanneer er in een andere kerk een bordje zou staan: Het is verboden in deze kerk te voetballen en het altaar als goal te gebruiken, mij daar niet meer over te verwonderen. Is het dan zo gek, dat iemand eens, in een kathedraal | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
gezeten, tot een hem voorbijschrijdende priester zei: ‘Aanneme, één avondmaal’? In deze stad begon ik voor het eerst portretten te maken voor één lire, wel heel vlug en in klein formaat, maar toch niet een prijs, het land van Rembrandt waardig. Ik kreeg natuurlijk handen vol werk er door en daar was het aan de ene kant ook om te doen. Ik bood eerst aan, gewoon voor twee lire en als dan niemand asem gaf, zei ik: een kleine voor één lire. Merkwaardig is, dat ik mij van al die gezichten geen enkel meer voor de geest kan halen, er blijft niets meer in mij achter dan in een kiektoestel; heel vaag zie ik nog zoiets van snorretjes en gepommadeerde haren.
Vandaar trok ik langs de hoofdweg, als een soldaat van een groot leger, naar Florence, vier parasangen. Het werd steeds kouder, de bomen waren allemaal leeg, de grond was bruin en de horizon bestond uit blauwachtig besluierde bergen. Onderweg pikte ik af en toe wat lires, het meest in politiebureaus en kapperswinkels, in de eerste vanwege de kraag met ster en in de tweede vanwege het in vorm gebrachte haar. Als het eens mislukte en ik met schande in plaats van met lires aftrok, dacht ik maar: de wereld is toch vol mensen, die het niet hebben gezien. Eén mislukt portret doet je tienmaal meer schade dan een geslaagd portret je goeddoet, het mislukken is zo tastbaar. Dan zei ik ook altijd maar, dat ik een Duitser was. In Pescia logeerde ik met een troepje jongens, die, in lompen gehuld en ieder met een kistje ansichten opzij, onbezorgd het land doortrokken. Zij zongen hun liederen en ik zong voor hen 't Wilhelmus, natuurlijk alleen maar het eerste couplet. 's Avonds na het eten had ik een hele serie portretten gemaakt, die gestuit werd in het deftige café van de plaats. Met een: dan maar de kunst aan het volk! had ik daar de deur achter me dicht gesmakt. Wijn op tafel, liederen, verbroedering der naties, dat was Pescia. En in de muur van het stadhuis tientallen wapenstenen gemetseld, om te laten zien, wat hier aan prachtgebouwen verloren was gegaan. In Pistoja was het guur en daardoor uiterst onaangenaam de kunstwerken op je gemak te beschouwen, zij waren als een heerlijk diner, dat koud wordt opgediend. 's Avonds vluchtte ik in een kleine operette en 's morgens in een kerk, waar juist een wel- | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
gedane pater op de planken stond en de wederopstanding gaf; hij vertelde, hoe de doodzonden dan hun stempel op ons zouden hebben gedrukt zodat wij er afschuwelijk uit zouden zien tegen die tijd. Hij maakte er de meest uiteenlopende gebaren bij en wat hij zei, was allemaal retorisch juist, maar later, toen de zaak afgelopen was, en hij, door knielend publiek omgeven, iemand de ouwel toediende, dus met het vlees van zijn Verlosser in de hand stond, zag ik, dat hij geeuwde. Op straat dacht ik nog over deze dingen na, maar opeens hoefde dat niet meer, want op een plakkaat aan de muur stond: Mussolini heeft altijd gelijk. Pistoja en Prato liggen al binnen het uitstralingsgebied van Florence, waar alle kerken musea en alle straten openluchtmusea zijn, waar op een goede dag de schoonheid is neergestreken en een paar honderd jaar als een besmettelijke koorts in de mensen heeft gewoed.
Florence! Toverwoord! Florence, onbegrijpelijk wonder! Oord van verrukking en verbijstering, wanneer zal ik de genade hebben, je terug te zien. Florence is een verkwikking, een bad, een loutering voor de ziel en het moet moeilijk zijn om daar te sterven. Een legende als: Florentijnen sterven niet; die in deze stad wonen blijven altijd jong, zou men bijna kunnen geloven. De dingen zelf staan allemaal wel in Baedeker, ontstellend nuchter natuurlijk, evenzo als geliefden in de registers van de burgerlijke stand. Ja, het gevoel voor Florence is niet beter te vergelijken dan met een liefde. Het blijft je voortdurend doordringen en maakt je nameloos gelukkig, het beste in je krijgt volkomen de overhand en je voelt je opgeheven in een toestand, die je tot alles in staat maakt. En evenals in de geliefde, die een mens is en dus een wereld, ontdek je in Florence telkens weer nieuwe dingen, die je verrassen en verblijden, hoe lang je er ook bent. En je geeft het steeds weer terug aan elkaar en het wordt daardoor al maar rijker en groter, zodat je het op 't laatst samen nog maar net even kunt houden. Maar bij Florence gaat het nooit plotseling aan scherven, zoals dat bij echte liefde kan. Ik woonde bij een gescheiden officiersvrouw, die er een zwerverspension en twee apen op na hield. 's Avonds zaten we dikwijls bij elkaar in de keuken; soms werden de apen uit het hok gelaten en renden dan als bezetenen door en over alles in 't rond; wat ze | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
deden gaf niets, want alles was toch vuil. De ene hoek van de keuken was vuilnisbelt, daar werd alles maar heengeveegd door het factotum, een Duitsen jongen, die er was blijven hangen. Er was één geheimzinnige kamer in het huis, daar woonden steeds drie pindachineesjes, telkens weer andere, die dassen en kralen verkochten en waarvan ik de oosterse glimlach heb geleerd, ook onder de grofste bejegeningen. Zij bemoeiden zich niet met de anderen, af en toe zag je er een als een schaduw door de gang schieten. Pindachinezen zijn zo iets vreemds, dat je er bijvoorbeeld helemaal niet zeker van bent, of ze wel ooit geboren werden. De anderen bestonden uit: een Tiroler, die de wereldreizigers aanbracht en daarvoor met de dochter des huizes mocht vrijen; hij maakte plaatjes met een penseel en verkocht die in de grote kantoren, hij kon binnen vijf minuten iemand zijn beste vriend noemen, bedriegen, beledigen en verraden en zich weer met hem verzoenen; de waarheid kwam nooit over zijn lippen. Hij sprak vloeiend Italiaans en was dus vanzelf de tolk, maar hij vertaalde alles op zo'n vrije manier, dat binnen de tijd van een kwartier een gezelschap van de allerredelijkste mensen in een ware heksenketel verkeerde. In het begin vermoedde hij niet, dat ik ook Italiaans verstond, zodat ik eerst met ontzetting en later met vermaak dat duivelswerk aanschouwde. En daarbij werd alles zo gedraaid, dat het hem in de ogen van moeder en dochter verhief. Eens op een avond had ik debat met hem over de volgende, door hem geuite beweringen:
Er was geen sprake van, dat ik mijn gelijk kon doorvoeren voor moeder en dochter, integendeel, zijn intellect vierde een ware triomf en ik bleef de domme Wanderbursche, die nergens benul van had. Hij had het beste bed van 't huis en kreeg elk ogenblik heerlijk voedsel. Dit was nummer één. Nummer twee was een Tsjech, volgens zijn zeggen redacteur van een blad en politiek vluchteling. Hij had een groot, schijnbaar veelomvattend hoofd, maar dat hoofd was alleen maar zo uitgedijd door een ontzettend grote hersenschim, die in eindeloze vertakking het hele raderwerk van zijn gedachten omsponnen | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
hield. Dat waren ‘die göttlichen Römer’. Elk gesprek, dat men met hem begon, onverschillig over welk onderwerp, leidde al heel gauw tot de verzuchting: Ja, ja, ich sage Ihnen, mein lieber Herr, die göttlichen Römer... Hij was politiek zeer agressief en kreeg daardoor met iedereen ruzie, maar dat kwam hem prachtig te pas, want hij leende, kreeg ruzie en gaf dan niet weer terug. Hij was eerst erg enthousiast met mij en wilde graag, dat ik voor hem een ansicht zou tekenen, met de voorstelling van een wereldbol, omvat door een veelarmige poliep: het internationale jodendom. Elke arm van de poliep was dan een van zijn machtswerktuigen en boven op de globe stond Mussolini en hieuw met een fascistenbijl een voor een de poliepenarmen door. Hij wilde dat dan laten drukken met een verklaring er bij en zag daar een goudmijn in. Ik dacht: leven en laten leven, en tekende deze belachelijke voorstelling voor hem - dan was ik zijn beste vriend, had hij me ook nog gezegd - en toen het klaar was zei hij, het niet meer nodig te hebben, quasi omdat ik het niet uit heilige politieke overtuiging gedaan had, maar alleen met het profane doel om hem te helpen, in werkelijkheid, omdat hij een ander gevonden had, in wiens talenten hij meer vertrouwen meende te moeten stellen. De waarheid kwam zelden over zijn lippen. Het enige, dat ik van hem leerde, was een avondmaal van twee lange broodjes met boter en heerlijke bolognaworst en een halve liter goudkleurige wijn er bij, in een kroegje, vlak tegenover het bronzen everzwijn, op welks rug, volgens het verhaaltje van Andersen, Dante als kleine jongen in slaap viel en als genie ontwaakte. Nummer drie was de Duitse jongen, die daar huisdienst verrichtte. Hij had heel Zuid-Italié gedaan en werkte ‘mit Visitenkarte’, dat betekent, je als een net mens bij mijnheer of mevrouw laten aandienen en pas in spreekkamer of salon tot bedelen overgaan. In ons pension was een mooie kamer, of liever een kamer, die door twee weken onafgebroken opruimen mooi gemaakt zou kunnen worden. Er stond een piano in en in een onbegrijpelijke bui zei de hospita, dat ik voor haar rekening wel iets klassieks mocht kopen. Blij als een kind snelde ik terstond naar een muziekwinkel, kocht wat en bleef een halve dag achtereen de piano met klanken bevruchten. De eerste dag ging ik naar het postkantoor om de brieven te | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
lichten. Achter de tralies zat de beambte net zijn middagbroodje te eten, met lodderoog en kauwende mond keek hij de stapel door en zei toen dat er niets was. Ik wist zeker, dat er wel vier brieven moesten zijn en zei dat, maar de man zei weer, dat er niets was. Ik begon mij op te winden en zei, dat ik dan zelf de stapels wilde nazien, maar de man zei weer, dat er niets was. Ik zei, dat ik naar de directeur zou gaan, maar de man zei weer, dat er niets was, nee, deze keer zei hij, dat er tòch niets was. De man zag aan mijn oplopende bui, dat hij het vervolg van zijn boterham niet in vrede zou eten en nam daarom met een zucht de ene stapel weer ter hand. Eén brief! De man sloeg nu plotseling om als een blad, deed net of hij mij was geweest en gaf me de brief met een gezicht, waarop te lezen stond: Ik heb je immers wel gezegd, dat er een brief was! Nu wilde ik, dat hij ook de andere stapel nog eens door zou zien. Nee, zei hij, in die andere stapel, daar zat niets in, dat wist hij zeker. Uit vrees dat ik in zijn hok zou komen of hem door het loket heen sleuren, gaf hij toe. Ook een brief. En terwijl ik die brieven nog stond te lezen, werd ik opeens met groot misbaar geroepen door een andere beambte, die er op was komen toelopen, zeker omdat hij zijn broodje al op had, er was nog een derde brief. En toen ik een half jaar later thuis kwam, lag daar een brief, uit Florence teruggestuurd met het stempel: non richiamato, niet afgehaald. Uit het postkantoor stappend zag ik een grote, uit het noorden afkomstige vrouw naar de weg vragen en daarbij taalmoeilijkheden hebben. Het energieke in haar beviel mij, ik ging er op af, loste de moeilijkheden op en wij waren dadelijk op goede voet. Zij kwam uit Oostpruisen en was zonder een cent over Frankrijk tot hiertoe doorgedrongen, voortdurend bedelende bij hogere instanties. Zij was verpleegster en masseuse en een ogenblik dacht ik: pas op dat ze je de paar Hollandse guldens, die je nog in de zak hebt, niet wegmasseert, maar zij was fideel en paste haar massagekunsten alleen toe op geestelijke huizen, consuls en andere, alleen voor grotere bedragen in aanmerking komende lichamen, en nooit zag ik iemand, die daar beter voor geschikt was. Van die dag af gingen we er bijna elke morgen samen op uit om kerken en musea te bezien, en door een combinatie van kinderlijke hardnekkigheid, brutaliteit en list wist ze overal in door te dringen, ook al was het niet publiek en altijd, zonder dat het | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
iets kostte. Zij hield maar aan in haar minimum van Italiaans, soms met een klaaglijke, soms met een intellectuele stem en schroomde, als 't nodig was, niet, de voet tussen de deur te zetten. Ik liep er maar geduldig achteraan als een klein, gehoorzaam broertje; een enkele keer haalde ik een stoutigheid uit, bijvoorbeeld toen in een kerk een dienaar met bedelnap op ons af kwam. Zij zei: nee, wij hebben geen geld, wij zijn arm, maar ik haalde mijn alpinemutsje uit de zak en hield dat ook bedelend de kerkedienaar voor, hem nabauwende. Hij verwijderde zich geschokt. Met het geldverdienen ging het wel goed in Florence. Dikwijls toog ik, als de anderen in bed kropen, er nog op uit en stiet dan in de nachtcafés op groepen beschonken personen. Nu is een dronken man met geld in de zak voor zijn omgeving meestal een ware goudmijn, aan de ene kant, doordat de patiënt de waarde van het geld niet meer beseft, aan de andere kant, doordat de drank bij vele mensen de christelijke gevoelens, die de maatschappij er langzamerhand onder heeft geknoeid, weer doet bovendrijven. Daar kwam voor mij nog bij de achteruitgang van het kritisch vermogen, waardoor ook de middelmatigste produkten met het grootste enthousiasme werden aanvaard. Soms was het bijna zielig om een man minutenlang in verrukking te zien staren naar iets, waar hij totaal niet op leek. Dronken kerels kunnen meestal niet meer poseren, dus dan moest ik er wel wat van maken. Naast ongerechtvaardigd was er ook onecht enthousiasme, namelijk tegenover derden. Ik herinner me, dat ik eens twee kappers in hun zaak had uitgetekend. De kunstwerken werden naast elkaar op een tafel uitgestald, ieder bezoeker werd onmiddellijk daarheen geleid en zo lekker gemaakt, dat hij direct na kapping tot portrettering overging; hij kreeg geen tijd om zich te bedenken. De beide kappers sloten een kordon van geestdrift om ons heen en begeleidden elk haaltje, dat ik deed, met uitroepen als: per bacco!Ga naar voetnoot1 porca miseria!Ga naar voetnoot2 proprio lui!Ga naar voetnoot3 somigliantissimo!Ga naar voetnoot4 un capolavoro!Ga naar voetnoot5 en als het klaar was, dansten ze door het atelier met zeepkwast of scheermes in de hand, al naar het stadium, | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
waarin de volgende klant weer was. De getekende werd op de schouders geslagen, zo hard, dat het hem pijn deed, en gefeliciteerd; hij mocht het portret niet meenemen, want het moest eerst aan de galerij worden toegevoegd en als reclame dienst doen. Zo ging het een keer of tien en toen eindelijk geen klant meer kwam, wilden ze zelf tot beloning nog eens voor niets overgetekend worden, maar ik deed het niet. Ik was nog kwaad op kappers van de vorige dag. Helemaal aan de buitenkant van de stad had een mij expres besteld en toen ik er kwam, hield hij zich schuil en zeiden de anderen dat hij ziek was. ‘Ik hoop, dat hij spoedig sterven zal’, zei ik, maar inwendig was ik woedend. Het gaat natuurlijk niet altijd even gemakkelijk, dikwijls word je er door de gerant uitgezet. Als er nog een andere deur is, ga je daar weer kalm door naar binnen of je gaat buiten staan en propageert door de ramen heen. Het mooiste is, als de man, die je er net uit stuurde, door het publiek gedwongen wordt, je weer naar binnen te roepen en de grootste moeite heeft, een tandenknarsen te verbergen. Eén van de verbazingwekkendste dingen in de Italiaanse steden is het voetgangersverkeer. De regel is: houdt de linkerkant van de straat, en omdat er nu eenmaal maar twee kanten aan een straat zijn, wordt deze regel door de helft van de mensen in acht genomen. De logische uitwerking van dit systeem verbiedt, een regel te geven voor het geval, dat twee mensen elkaar op hetzelfde trottoir tegemoet gaan, want dat mag nooit voorkomen. Die regel is er dan ook niet. Daar komt bij, dat de Italiaan, als hij geanimeerd gaat spreken, en hij doet bijna niet anders, zijn armen en benen daarbij zo hard nodig heeft, dat hij niet meer lopen kan, en heftig sprekende mensen dus altijd op straat blijven stilstaan. Het gevolg van dit alles is, dat een hoeveelheid Italiaanse voetgangers in een straat steeds de maximale verwarring teweeg brengt. De Duitse vrouw, met wie ik de tochten door Florence ondernam, was rauwkosteteres voor zichzelf en had voor de paarden altijd klontjes suiker bij zich. De paarden hebben daar toch al niet te klagen, bijna allemaal dragen ze een buil haver aan de kop, waaruit ze gestadig kunnen blijven kauwen. Het zijn moderne paarden: de vele auto's maken hen zenuwachtig en daartegen hebben ze hun eigen kauwgum. Onder aan de wagen hangt vaak iets heel antieks, een koe- | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
hoorn. Als je aan een Italiaan vraagt, waar dat voor is, lacht hij een beetje, haalt de schouders op en zegt: il malocchio, het boze oog. Misschien hingen de Romeinen, toen zij nog heidenen waren, de horens van geofferd vee aan de deurpost, opdat de godheid, als hij de ronde deed, toch vooral kon zien: deze man heeft mij niet te kort gedaan. Een ander heel algemeen gebruik, waar ook vast meer achter zit, is dat de Italiaan, die wijn gaat drinken, zijn glas eerst met een scheutje wijn schoonspoelt, een, alleen bij deze gelegenheid optredende, bijna fanatieke zindelijkheid. Het kan wel niet anders zijn dan een overblijfsel van het oude plengoffer; ook de krachtdadige wijze, waarop de spoelwijn wordt weggemikt, is ongemotiveerd en eist een bijzondere verklaring. Hoeveel van zulke gebruiken leven nog, dik onder de kalk, in en om ons voort? Is de grote schoonmaak er een van en het ‘niet zingen aan tafel’? In de overgangstijd moet het toch wel zo geweest zijn, dat men weliswaar de nieuwe god aannam, maar de oude goden voor de zekerheid toch ook nog te vriend wilde houden, zodat over de hele linie een soort inschuifproces plaats vond. Een eeuwen geleden ondergegane cultuur scheept ons dus op met een groot aantal handelingen, waarvan we de ware oorzaak niet meer kennen, het onlogische niet meer voelen en die we resthandelingen zouden kunnen noemen.
De Duitse vrouw, met wie ik naar alle kerken ging, geloofde aan een eigen beschermgod, en één keer zou je haast zeggen, dat die er was. We hadden ons boven op de koepel van Brunellesco geinstalleerd; toen onze ogen het hele panorama hadden afgetast, ging zij een brief, die al bijna klaar was, beëindigen. Opeens grijpt een windvlaag deze onder haar handen weg en wij zien de brief steeds verder het luchtruim infladderen, ten slotte bijna uit het gezicht, tot aan de rand van de koepel, die de grootste der aarde is, dus dat was heel ver. Daar neemt de brief, die volgens haar erg belangrijk was, een keer, komt weer naar boven, steeds dichter en dichter bij en waait eindelijk tegen haar ver uitgestoken hand aan. Door zenuwachtigheid greep ze mis, maar hij kwam toch terecht op een rand, waar wij hem met enig levensgevaar konden bemachtigen. Het is natuurlijk wel te verklaren: de brief woei met de wind weg en kwam met de weerstroom weer | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
omhoog, maar ondertussen. Zulke dingen zijn even zeldzaam als mensen met een rotsvast geloof, dat klopt wel. Bij het afdalen kwamen we langs een van de middelen om zo'n rotsvast geloof te krijgen. In de omloop langs de binnenrand van de koepel plant het geluid zich zo voort, dat het net is, of de woorden, die door mensen heel ver af aan de overkant gesproken worden, vlakbij uit de wand komen en ze klinken tweemaal zo hard, als wanneer die mensen naast je zouden staan. We hadden eerst volkomen de emotie van dat er een geest tot ons sprak en pas na een hele uitkienerij zeiden we: ja, die twee gestalten daarginds moeten het wel doen. Je kon hun gezichten niet eens onderscheiden, zo ver waren ze weg, en elk kuchje, elk ademgeruis was duidelijk te horen. O, als ik toch vroeger paus was geweest, wat zou ik daar een prachtige orakelwand van hebben gemaakt. Boven in de koepel is een rond gat met nog een klein omloopje, waar je over de rand kunt hangen en dan heel diep naar beneden zien. Er was daar loodrecht onder ons juist een grote ceremonie aan de gang; de mensen waren als stipjes - de geestelijken gekleude stipjes - en gaven dan ook, net als echte stipjes, geen geluid. En nu begreep ik pas hoe moeilijk het is om, als godheid, aan elk van die stipjes de liefde en toewijding te doen deelachtig worden, die men daar beneden verwacht. De gekleurde stipjes bewogen zich in gesloten formaties, het waren gedresseerde stipjes, de anderen waren wilde stipjes, alleen hier en daar vormden zij verdichtingen, zoals mieren bij de plaatsen, waar zoet sap uit de boom vloeit. Lange tijd bleven wij beiden geboeid over de rand hangen, het was of wij door een microscoop keken in een druppel slootwater, die al bijna was opgedroogd.
Bij een van mijn beroepswandelingen stiet ik op het schamele overblijfsel van een ander oud gebruik, dat eens in hoog aanzien stond. In een armoedig volkscafé stonden alle bezoekers in een dichte haag om twee mannen en doordat mij onmiddellijk stilzwijgen werd beduid, begreep ik, dat dezen iets belangrijks deden. Zij zongen samen een beurtzang of liever een beurtgebrom; het waren twee oude kerels en de melodie was al lang ondergegaan in de drank; alleen de laatste lettergreep werd nog uitgehaald. Telkens zong de ene een strofe, die door de ander beant- | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
woord werd; het publiek leefde helemaal mee en op elke goede zet volgde een algemeen gegrinnik. Het ging maar steeds door; het zijn de laatste, afgezakte resten van de vroegere improvisazione, een openbaar duel tussen de grootste geesten, niet op sabel of geweer, maar op verheven denkbeelden en beheersing van taal. Jammer genoeg kon ik niet verstaan, wat ze zeiden; het moet wel echte volkshumor geweest zijn met af en toe een slag in de politiek. Het is leuk te zien hoe bepaalde levensvormen weer een eigen leven schijnen te leven en je zou kunnen vragen of wij, zoals we hier lopen, dan ook misschien maar levensvormen zijn van iets heel anders; zijn wij bijvoorbeeld alleen maar de vervoermiddelen van onze parasieten en is al ons menselijk voelen en denken niet zijns ondanks ontstaan? Zouden auto's zich niet op een gegeven ogenblik van hun ikheid bewust kunnen worden? Zaagt gij nooit nog een taxi zijn kap even oplichten bij het passeren van een autokerkhof of zijn achterwiel oplichten tegen een boompje? De dag in de Uffiziën, het edelste van alle musea, was een van de mooiste dagen in mijn leven. In elke zaal voel je: dit is het hoogste, en elke volgende zaal is weer een hele nieuwe wereld en ook weer het hoogste, zodat de onbegrensdheid van de mogelijkheden weldadig duidelijk voor je komt te staan. En meteen word je vervuld met grote blijdschap, dat er tenminste kerels zijn geweest, die, in plaats van in de gewone beslommeringen rond te ploeteren, het eenvoudige ideaal nastorten om een doek te beschilderen op een wijze, zoals het te voren nog niet was gedaan.
‘Altijd maar weer die madonna's’, hoorde ik in de Uffiziën een Hollandse bezoekster klagen. Zijn er nog ontroerender dingen te bedenken dan een moeder en een maagd, en om deze twee op elkaar te stapelen, is dat niet een van de allergrootste trouvailles? De schilderkunst van de renaissance geeft ons de vermenselijking van de bijbelse personages te zien, maar in het begin zo, dat de bovenaardse idee toch er bij behouden blijft; pas veel later werd de madonna een gewone, in prachtige gewaden en met een kind prijkende moeder.
Een van de laatste dagen in Florence kwam er een Hongaar bij ons; hij speelde mondharmonika en verkocht meteen briefkaarten: wereldreis van een journalist. 's Avonds gingen we er dadelijk | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
samen op uit; zijn werktijd was van half zeven tot half acht, als de mensen aan tafel zaten, en de mijne pas daarna. Hij stapte het eerste grote restaurant binnen, terwijl ik buiten door de ramen bleef staan kijken, hoe het hem verging. Zodra hij binnen was, maakte hij een lichte buiging, posteerde zich op schilderachtige wijze en begon te spelen. Dit moest allemaal gebeuren, vóórdat de gerant gelegenheid kreeg, hem te verbieden; zijn spel was zo meeslepend, dat, zodra hij de zaal maar met een paar tonen had vervuld, aan uitsmijten niet meer te denken viel. Ook deze keer kwam direct een kelner op hem af, klaarblijkelijk met die taak belast, maar de Hongaar scheen al dadelijk zo volkomen op te gaan in zijn lyrische muziek, dat hij het steeds wanhopiger gebarend mannetje niet eens merkte. Zijn succes was groot; de directeur stuurde hem zelfs nog in de eetzaal daarnaast. Toen hij klaar was ging ik gauw een stuk of wat portretjes maken en zo hadden wij onze centen weer bij elkaar, waarvan een gedeelte onmiddellijk werd omgezet in het bekende avondmaal.
Verrijkt voor mijn hele leven verliet ik op een goede morgen Florence in de richting van het warme Afrika. Het was er guur geweest verscheidene dagen, één keer was er zelfs een sneeuwjacht verzeild geraakt; meermalen hadden we met wijngrocs moeten zorgen voor het juiste aantal graden in ons lichaam. Op een heuvel aan de weg lag een groot Karthuizer klooster; een oude monnik met baard en blote voeten leidde mij rond. Waar is toch de drang om in een klooster te gaan, die vroeger zo groot was bij de mensen, gebleven? Is hij maar zo verdwenen of heeft hij zich in andere strevens opgelost? Zijn het nu de nacht-, brugge- en sterrenwachters, de geleerden, de klerken en de gevangenisbewoners? Ik geloof niet, dat er een algemene drang tot afzondering in de mens aanwezig is; het kloosterleven is een verzacht mensenoffer. Evenals de doodstraf werd vervangen door levenslang, werd het mensenoffer vervangen door het kloosterleven. In de tijd van de mensenoffers zal een wrede, ontaarde vader, die zijn schone dochter graag van een hoge toren te pletter wil zien vallen, precies hetzelfde doen als een uiterst vrome, zijn god boven alles eerbiedigende vader. Een maatschappij mag eigenlijk nooit de deugden zo hebben ingericht, dat een of andere mis- | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
dadige aanleg zich gemakkelijk in het gewaad daarvan kan steken. Soms lijkt het wel of de deugden met opzet zo gekozen zijn, dat ze meteen de prachtigste schuilholen vormen voor de ondeugden. Zulke gedachten uitspinnende, wandelde ik verder over de weg, die vandaag weer opeens bedekt was met stof en zonlicht; naarmate de zon daalde, gingen de dingen steeds mooier rechtop in het landschap staan en toen de stralen op waren, verdween de zon in een heel ver eilandenrijk. In het halfdonker kwam ik in San Casciano en in het logement, waar ik inkeerde, was de moeder bezig op de tafel, ten overstaan van de kinderen en ter ere van de komende kerstmis, het hele personeel van de stal van Bethlehem in opzetplaatjes te groeperen. Allen waren aanwezig: de heilige familie, de drie koningen, de herders, ossen en ezels; Maria en de koningen fel gekleurd, glimmend en met gouden spikkels, Josef meer als de herders ende ossen. De kinderen lagen met de kin op de tafel om de ogen even hoog te doen zijn als die van de figuren en keken vol bewondering, net als de koningen en de herders, behalve één jongetje, dat maar aldoor iets omver wou stoten.
De volgende avond kwam ik in San Gimigniano met de mooie Torens, die ik, zestien in getal, de hele middag al voor me had gezien. Elk aanzienlijk huis had daar oorspronkelijk een hoge, vierkante toren; ze zeiden het daar een tijdlang met torens; de een wilde voor de ander niet onderdoen, ze bouwden allemaal tegen elkaar op en het gevolg was een torenbos van meer dan zestig, waarvan er nu nog maar zestien, en die nog slechts gedeeltelijk op volle hoogte, over zijn, zonder enig praktisch nut, maar met elkaar een uiting van plaatselijke trots. Het eens onafhankelijke stadje is blijkbaar een pijnloze dood gestorven, want het ligt daar nog precies als in de middeleeuwen; geen enkel nieuw gebouw, zelfs geen renaissancebouwwerk, verstoort de middeleeuwse illusie. In de kathedraal was juist dienst, de deuren stonden wijd open; ik klom de brede trappen op en voor het gezicht daarbinnen bleef ik wel een kwartier lang in verrukking staan. Op zichzelf is een onbedorven middeleeuws kerkinterieur al iets overweldigends, maar bovendien was hier de hele muurbeschildering nog aanwezig, opgefrist of liever tot haar oorspronkelijke frisheid teruggebracht. Van boven tot beneden waren de muren met bijbelse taferelen | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
bedekt, geen plekje was vrij gelaten, netjes twee aan twee liepen de kinderlijke plaatjes voort van de schepping naar de kruisiging. Een aandachtige gemeente, waar een ontzaglijk, geheimzinnig verlicht prentenboek van beide zijden op neerkijkt, dat is nergens meer. In de macht van het prentenboek, zou een mooie titel zijn voor een geschiedenis van het christendom. Terwijl je zelf bijna vergeet adem te halen, lopen al die mensen maar in en uit, alsof het de meest gewone zaak van de wereld is. Je weet natuurlijk wel, dat ze 't nu niet meer beseffen, omdat ze eenvoudig niet weten, hoe de wereld er verderop uitziet. Maar stel je nu eens voor, dat ze dat wel deden, zoals in de bloeitijd, en tegen de verbijsterde vreemdeling zeiden: Ja, bij ons moet het nu eenmaal zo zijn, anders vinden wij het niet goed. Wat zou je dan tegen zulke mensen opzien en het een gunst vinden, om onder hen te worden opgenomen. 's Avonds tekende ik hele risten in een overvol café en de volgende dag was ik direct al een bekende persoonlijkheid: iedereen weet wat je doet, af en toe word je op straat aangesproken, soms ergens naar binnen gehaald om nog een portret te maken. Het is of je er al jarenlang woont. En zo ging het in elk stadje. Ook gebeurde het wel, dat 's morgens een heel gezelschap in mijn hotelletje kwam, vrouwen er bij op haar zondags uitgedost, om een portret, zodat ik pas tegen twaalf uur op weg kwam.
Het landschap werd steeds ongelijker, het werd een vulkanisch kegellandschap met bergen, gevormd, zoals het zand uit een zandloper terecht komt, maar dan door en over elkaar en met regengroeven en verzakkingsvlakken. Bij Volterra was zo een hele kerk in de afgrond gesukkeld. Volterra zelf ligt boven op een hoge heuvel. Achter tuinen en landerijen om loopt het geweldige Etruskische muurwerk; in de oudheid besloeg de stad wel driemaal zoveel ruimte als nu. Door akkers en weiden te lopen en te bedenken: hier klonken lang geleden de kreten van een stadsbevolking, stemt even weemoedig als door een rumoerige stad te lopen en te bedenken: hier lagen lang geleden vredige akkers en weiden. Bijna iedereen in zo'n stad woont aan een wonderbaarlijk panorama, want de huizen lopen met de heuvel mee naar 't midden op; het jaar is daar vol zonsondergangen. | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
Van Volterra ging het, steeds over grote wegen, omdat de voetpaden door modder onbegaanbaar waren, over Casole, waar ik avondat bij een man, die met een dochtertje van twaalf jaar alleen huisde; zijn vrouw was in het gekkenhuis. Het meisje maakte polenta en hij schroeide haringen boven het vuur. Wat keukengerei en een oude hoed waren de enige sporen van beschaving, men kon zich wanen in het stenen tijdperk. Onder het gesprek ontdekte de man plotseling, dat hij veel knapper was dan ik; hij riep: hé, ik kan wel alles verstaan, wat u zegt, maar u verstaat niet alles wat ik zeg. Over Casole d'Elsa en Monteriggiono, een klein, maar met een geweldig poeha ommuurd en omtorend stadje, ging ik naar Siena; daar was ik bedroefd, want het was kerstmis en het enige, dat ik 's avonds had, was een brief schrijven in een café. Met zo'n bedroefd gezicht trek je natuurlijk geen sterveling aan en trekt ook geen sterveling zich iets van jou aan. Onvergelijkelijk in Siena is de Unvollendete. Toen de Florentijnen hun grote bloemdom, de Santa Maria del Fiore, gebouwd hadden, wilde Siena niet achterblijven en nam een kolossaal besluit: er zou een ontzaglijk grote dom gebouwd worden, waarin de bestaande, ook al zeer grote dom, eenvoudig zou worden opgenomen en wel zo, dat de oude dom alleen maar het dwarsschip zou vormen van de nieuwe dom, de nieuwe zou dus loodrecht komen te staan op de oude. Het schijnt wel of dit plan te groots is geweest voor deze wereld, net als het Babels torenplan; alleen het begin ervan, een paar hoge ramen met een hoektoren en een daklijst, staat daar boven los in de lucht en dat begin is een van de heerlijkste dingen in de hele bouwkunst; het is een vlam van schoonheid, die daar in zijn eentje oplaait en maar blijft oplaaien. En het is ook goed zo, de gedachte: wat jammer, dat het niet is uitgevoerd, komt niet bij je op, het geeft de aanloop tot een luchtkasteel, zo ontzaglijk, dat je onmiddellijk begrijpt, waarom het niet gebouwd is: ieder bouwmeester, die er zich mee bezig ging houden, zou duizelig worden. Ik bleef in Siena geen ogenblik langer dan nodig was om de mooie dingen te bezien, en liep daarna en vandaar als een kievit naar het zuiden voort. In het hotelletje, waar ik de eerste nacht wilde blijven, was een grote opschudding. Een kolossale man met een alpinemutsje op en een houten been onder zat, door het halve dorp omringd, | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
aan een tafel en vervulde de gelagkamer met zijn vervaarlijk stemgeluid: hij was vroeger in het circus geweest met een dodenritnummer en op een keer was hij naar beneden gevallen en de motor op zijn been. Nu was hij van Milaan naar Rome gewandeld en weer op de terugweg om voor zijn moeder een bedevaartpenning van het heilige jaar te halen; die geloofde daar nog in. Veertig kilometer te voet met dit hier! brulde hij die avond zeker wel honderd keer, en daarbij sloeg hij dan heel hard op de beugel van zijn houten been. De man was barstende van energie, waar hij geen raad mee wist, en zette die nu maar om in geschreeuw en aandachttrekkerij. Als iedereen nou een paar stuivers op de tafel neer wou leggen zou hij een hoefijzer middendoor buigen. Ik zat vlak naast hem en toen niemand wat deed, maakte ik een begin met een halve lire. Na een kwartier afwisselend redeneren en schelden, lag er eindelijk de verlangde berg kleingeld, nam hij het hoefijzer, dat de hele tijd voor hem op tafel had gelegen, en begon het, tegen de knie gesteund, te wringen, maar hij verwrong alleen zijn gezicht, het hoefijzer verwrong hij niet. De aderen op zijn voorhoofd zwollen en liepen blauw aan, zijn ogen waren geheel uitgeschakeld en zijn onderlip hing naar beneden als een los ding, maar het hoefijzer verwrong hij niet. Even wachten, zei hij toen, ik ben nog te moe, veertig kilometer te voet met dit hier, en vanmiddag heb ik er ook al twee doorgebroken. Ondertussen vertelde hij mij, hoe je het doen moest: eerst de ene kant op wringen en dan plotseling de tegengestelde kant op. Door de grote kracht gaat het hoefijzer in het midden, op de plaats van wringing, warm en dus weker worden en dat is je winnertje. Wanneer je het probeert, even uitblaast en dan weer probeert, haal je het nooit, de temperatuur moet stijgen tot het ijzer zo week is geworden, dat het gaat. Een half uur later probeerde hij het nog eens, ook nu lukte het niet. Om de boertjes, die hun geld weer terug wilden hebben, de pas af te snijden, stak hij het maar in zijn zak en zei: nou zal ik daarvoor mooie kunsten vertonen. Door honderd ogen aangegaapt, knipte hij nu van kranten grote mirakelrozetten, maakte een papieren hoedje, dat niet om te blazen was, gaf allerlei puzzels op met schaar en touw, lucifers, knipsels en het leek wel of er in dat dorp geen etenstijd bestond, niemand ging weg en toen de artist er eindelijk mee ophield, wilden ze opeens allemaal toch | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
hun geld terug hebben, omdat het hoefijzer nog heel was. Er ontstond een tumult en een paar riepen, op mij wijzende: en hij, hij heeft een halve lire gegeven! Toen stond ik op en zei: ik heb dat niet alleen gegeven voor dat hoefijzer, maar omdat deze meneer ons de hele avond prettig bezig heeft gehouden. Dat scheen te helpen, al morrende gingen ze naar huis en de artist was zo in zijn schik met mijn bijstand, dat we die avond de hele recette verdronken in zoete, zwarte wijn. |