De zwerftocht van Belcampo
(1959)– Belcampo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||
GenuaBij het poste-restante-loket namen we afscheid en ik nam een autobus naar Menton om maar weer vlug door dit onland heen te komen. Een uurtje voorbij Menton is de grens en betrad ik, Monaco niet meegerekend, het derde vreemde land. De Italiaanse douanier wenkte mij te blijven staan en ging toen in zijn hokje; even later kwam hij er weer uit, wenkte mij te blijven staan en ging weer in zijn hokje; daarna kwam hij er weer uit, zei, dat ik met hem mee moest gaan, maar toen hij bij de deur was wenkte hij me toch weer te blijven staan en verdween. Een andere douanier, die dit tafereel vanaf een bankje had gadegeslagen, kwam er nu ook bij en samen voerden ze me, bijna gevankelijk, naar binnen. Dat kwam zo: het gebaar, waarmee wij zeggen: blijf staan! gebruiken de Italianen om te zeggen: volg mij! De Italiaanse gebarentaal is zo rijk, dat een mens zeker een paar jaar nodig heeft om die te leren beheersen, een sprekende Italiaan voert eigenlijk een onafgebroken dans uit met de hele bovenhelft van zijn lichaam; onze theevisites zijn voor zulke volkeren net wassenbeeldengroepen. De douaniers eisten het gezicht van geld en gelukkig had ik nog net zoveel, dat ik mocht binnenstappen. Ik ging nu zij aan zij met de Middellandse Zee. Dadelijk over de grens was op elk huis de kop van de Duce afgedrukt, later luwde dat wat. In Frankrijk hadden ze me al eens gezegd: ga je naar Italië? Pas dan maar op!, alsof Mussolini een soort oerbeer was, maar hier waren niets dan loftuitingen aangeplakt. De weg, die ik ging, was de Via Aurelia, die helemaal tot Rome gaat, een van de grote autowegen, die onder het nieuwe bewind zijn aangelegd. Het is een van de drukste toegangswegen en hier en daar zijn daarom aardige bloemperkjes langs de kant, met de taak belast, de vreemdeling een welkom vreemdeling! toe te roepen. Al spoedig werd ik onthaald op een dolle rit langs de steile bergwand, de man leek wel een desperado, het leek meer een rit in een achtbaan tot kermisvermaak, dan een ernstig vervoer. Ik zat achterin en moest voortdurend opletten om mijn vasthouding te bepalen. Bij elke bocht was het: nou te pletter tegen de rotswand of: maar nou dan toch een sprong in de afgrond, maar er misbeurde niets, en ook geen enkele kar of voetganger ging aan barrelen. Een zeeziekte kwam sterker en sterker in mij opzetten, maar vóór het | |||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||
zover was, stond ik gelukkig weer op de begane grond. Dat was in San Remo. 's Avonds, toen het allang donker was, kwam ik in een klein dorpje en zette mij vermoeid in de enige herberg neer. Er was geen logement bij, maar ik dacht: ze zijn knap als ze me hier weer vandaan krijgen. Terwijl ik daar zo zat achter een kwart liter wijn, kwam er een gezelschap mannen binnen en ging om een lange tafel zitten. Daar werd al gauw gegeten en gedronken en vrolijk geweest en toen het al een tijdje aan de gang was, kwam er een op het idee, of ik niet bij hen wou aanschikken. Ik moest dapper meedrinken en diende dus als voorwerp, waaraan verscheidenen hun kennis aan vreemde talen voor de anderen konden ten toon spreiden. Gelukkig kende ik ook wel een paar woorden Italiaans, zodat ook de minder ontwikkelden mij af en toe wat konden vragen en er een algemene tevredenheid heerste. De bestellingen begonnen elkaar steeds sneller op te volgen en de stemming werd chaotisch. Het was een troep bouwvakarbeiders uit Milaan, die hier tijdelijk aan een sanatorium werkte; ze woonden samen in een groot huis en daar was voor mij ook nog wel een bed over. Midden in het tumult brak de troep plotseling op, één maakte zich van mijn rugzak meester en droeg die in triomf vooruit.
De volgende morgen moesten ze weer vroeg op hun werk zijn en ik werd er ook uitgetrommeld, want het hele huis moest leeg. Als men katterig is, doet opstaan pijn. De werklui schenen er geen last van te hebben, tenminste twee hadden de vurige wens, zich nog gauw even getekend te zien en een katterige heeft maar één wens, dat de nevel in zijn hoofd zo gauw mogelijk mag optrekken. Met grote inspanning stelde ik ze tevreden en met het eerste in Italië verdiende geld stond ik om zeven uur op straat. In elk land en in elke stad, waar je voor het eerst komt, word je beangstigd door de vraag: zou het hier ook weer gaan? En als je dan ziet, dat het ook daar niet tot de onmogelijkheden behoort, is dat telkens weer een pak van je hart. Zo is ook de koopman blij met zijn handgeld, want daarmee wordt de vraag: zou het vandaag ook weer gaan? met ja beantwoord. Het duurde niet lang of de dolleman van gisteren nam me volgens afspraak weer op en ik werd opnieuw vergast op vijftig kilometer dodenrit. Het had meer van een benauwde droom dan | |||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||
van werkelijkheid. Ik begreep het niet best, want het weer was zo prachtig, dat zelfs de meest verstokte levensmoede deze dag er nog wel bij aan zou hebben willen beleven. In een zomerse bitte bereikte ik te voet Albenga, een middeleeuwse, vierkante stad, duidelijk voortgekomen uit een Romeinse legerplaats. Het is voor ons een verrassende gewaarwording, dat, evenals bij een wandeling door oud Amsterdam onze eigen bloeitijd voor het geestesoog oprijst, in de Italiaanse steden de middeleeuwen bij elke stap nog voor je staan, wel ontzettend vervuild en verminkt, maar toch de middeleeuwen. Was het hier of was het in een kleiner plaatsje, dat ik voor het eerst kennis maakte met de Italiaanse koopmansgebruiken? Ik wilde een pond peren kopen bij een oud vrouwtje. Om te beginnen zocht ze de rotste bij elkaar, die er maar te vinden waren. Ik wees haar op het verkeerde van haar handelwijze; zij verontschuldigde zich en deed, alsof de rotte plekken, die af en toe meer dan de halve vrucht besloegen, verborgen gebreken voor haar waren. Ze nam andere en woog ze af. Ik zag dat het lang geen pond was en wees haar daarop. Ze verontschuldigde zich tienmaal, ze had zich vergist met de gewichten. Zij woog een vol pond af en noemde een prijs, die veel hoger was dan die op het bordje stond. Ik wees haar daarop. Zij verontschuldigde zich honderdmaal, ze had zich in de prijs vergist en noemde nu de goede. Ik gaf haar een twee-lirestuk en zij gaf mij terug van één lire. Ik wees haar daarop. Zij verontschuldigde zich duizendmaal, ze had zich in het geldstuk vergist, ze was oud, kon niet zo best meer zien, maar ik was nog jong, zei ze, en had goede ogen, was beter geschikt om zaken te doen dan zo'n arme oude vrouw, die zich elk ogenblik vergiste; ze bedankte mij, dat ik haar telkens zo goed verbeterd had en nam een bijna moederlijk afscheid. En toen ik in een volgende straat aan het eten kwam, moest ik meer dan de helft van de peren weggooien, omdat ze van binnen helemaal waren vergaan. De auto's waren een tijdlang onwillig; ik moest in Genua zijn, want de volgende dag zou de boot daar langs komen en ik wist niet hoe laat, dus bleef er mij niets anders over, dan het station van Ceriale te betreden en de eerste trein naar Genua te nemen. Wie op een kaart de spoorlijn van Marseille naar Rome ziet lopen moet wel denken: wat een prachtige rit zal dat zijn, aldoor uitzicht op dat heerlijk blauwe water. In werkelijkheid is het een | |||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||
kwelling van de ergste soort: elke vijf minuten komt de trein even aan het daglicht en laat dan een halve seconde het spel van zee en rotsen zien en voordat je uitroep van verrukking verstomd is, zit je al weer in de duisternis. Toen ik in Genua aankwam, was het al donker. De eerste gang was naar het trefpunt van de Duitsers, een klein café in een nauw straatje met een papier op de deur: Achtung Deutsche! Hier kann man billig übernachten. Boven was een grote ruimte, verdeeld in hokjes, elk met twee of drie bedden, waarop men voor drie lire kon slapen. De lakens waren helder, maar niet ongebruikt, zoals meestal in dat soort dingen. Tegen het avondeten kwamen de broeders opzetten; je gaat samen aan één tafel zitten en doet of je elkaar al jaren kent. De hoofdtoon werd gevoerd door een lange, slanke jongen, die in Wenen jarenlang gigolo was geweest. Hij was intelligent, had een uitgesproken handelsgeest en leefde hier nu al drie maanden van het sjacheren met kleine voorwerpen; bij al zijn armoede had hij een natuurlijke elegance en zelfbeheersing, die iedereen hem kon benijden. Uit zijn hele wezen sprak verachting voor alles en hij deed niets liever dan mensen in de handel beetnemen om hen daarna te kunnen verachten. Hoon over zijn toestand en een hartstochtelijk verlangen naar een betere waren de enige gemoedsbewegingen, die hij een enkele keer liet zien. Dan was er een uitgeweken joodse gymnasiast, die, toen de waardin hem wat vroeg, ‘nescio’ zei. Hij kwam uit Frankrijk en had twee koffers vol handel bij zich, meest kleren en schoenen. Elke avond voor het naar bed gaan was er in de slaaphokken grote bedrijvigheid, een jaarmarkt in het klein. Een paar Beierse jongens op weg naar Rome, een paar Zweden, die Italië rond hadden gefietst en met Kerstmis weer thuis wilden zijn - geld kreeg je in Zuid-Italië niet, zeiden ze, zij hadden er zich maar doorheen gegapt - en dan was er nog een tengere, bleke jongen, die er meestal maar zo'n beetje stil bij zat te kijken. Hij had eerst met scheermesjes verdiend, dat ging niet meer en nu had hij een oude officier, daar moest hij elke dag naar toe en kreeg dan vijf lire. Ook in de ellende is er altijd nog baas boven baas.
's Morgens om zes uur stond ik al bij het Stazione Maritima op de Hollandse trein te wachten en ter ere van de oom mijn schoenen te poetsen. Het eerste ogenblik werkte ik op hem als een | |||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||
geestverschijning, maar toen we eenmaal aan een door bruine handen opgediend, overvloedig Hollands ontbijt zaten en ik een lange rij boterhammen met vlees en kaas en eieren naar binnen werkte, niet naeer. Het is grappig ineens op zo'n Hollands schip te komen, het is net een afgedreven stukje Holland. De opvarenden zijn eigenlijk niet eens in den vreemde. En als men dan op het dek een uur of wat over de reling hangt en het water twintig meter beneden zich ziet kabbelen, met hier en daar een koopman, die zijn met wijn en fruit overladen schuitje langzaam om de grote stomer heen roeit en steeds maar vol verwachting naar boven kijkt, voelt men zich een baliekluiver van groot formaat. Om twaalf uur ging ik weer aan wal en, met het tekenboek gewapend, de stad in. De bouwwijze van de oude stad, die om de haven ligt, spreekt een duidelijke taal: hier is, ondanks een uiterst beperkte bouwplaats tussen de zee en de berghelling, een tijdperk geweest van grote bloei en bevolkingsaanwas. De huizen, bijna alle uit de middeleeuwen, zijn nergens zo groot als hier en de straten zijn nergens zo smal, het geheel lijkt wel een groot rotsblok, waar overal verticale spleten door gesprongen zijn. Onder in deze spleten, die met elkaar een labyrint vormen, wandelen de mensen; als ze naar boven kijken, zien ze een heel klein strookje hemel, op veel plaatsen nog onderschept door lijnen wasgoed. In de straten zelf is het half donker en zodra je een trapportaal van een huis binnengaat is het helemaal donker; een ideale stad voor ruitentikkers, kuitenprikkers, vitrioolwerpers, haaraf- en mantelsnijders, en sluipmoordenaars. Een stuk of tien van die hoge kazernes heb ik afgewerkt met mijn portretten, zonder succes; één keer gaf een Duitse vrouw me twee lire met de woorden: armer Mann, ich weiss was es heisst. Moet men zo'n vrouw teleurstellen door dat te weigeren? Zij was zo blij met haar eigen medelijden. Is het bedelen? En al was het bedelen, is de bedelaar niet de enige, die de mensen voor luttele centen in staat stelt, het koninkrijk der hemelen binnen te gaan? Is er groter weldoener dan een bedelaar? Is hij niet de steen, waaraan God het hart der mensen toetst? Ja, hij is een instrument des Heren en in plaats van veracht te worden, verdient hij in een heilige reuk te staan. Soms kom je door tegenslag in een soort rage. Ik moet en ik zal geld verdienen, is het dan; je loopt elke deur in, die je ziet, loopt | |||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||
net zo lang tot je iemand tegenkomt en dringt hem je begeren op. Zo was het deze middag ook, ik rende trap-op trap-af, deur-in deur-uit. Eén keer stiet ik een deur open en stond plotseling midden in een groot lokaal met rondom tegen de wanden aan, op divans en stoelen, mannen, waaronder veel matrozen, met half naakte vrouwen op schoot en allemaal aan 't gek doen. De plotselinge aanblik van zoveel bekoorlijke taferelen bracht me een ogenblik van de wijs en met grote ogen stond ik maar rond te kijken, gelijk Alice in Wonderland. De madame zag dat ik een verdwaalde was, stormde op me af en loodste me onder een stortvloed van woorden weer het rechte pad op, in dit geval de deur uit. Ik moest enige straatjes omlopen om weer tot mezelf te komen; het was als een visioen uit een andere en betere wereld. Die, waar ik in was, grijnsde me tenminste vrij grimmig aan. Nou, als 't bij de gewone mensen niet gaat, dan maar eens bij de rijke lui proberen. Ik klom langs de berghelling een eind naar boven, waar de betere blokken staan en bewerkte er een paar van. De eerste zaak is om ongehinderd langs de portier, diens vrouw of dochter heen te komen. Dit kan ongezien of gezien. Is men gezien, dan vestige men de indruk, dat men daar om de een of andere reden moet zijn; gelukt dat niet en wordt men aangeroepen, dan beantwoorde men de gestelde vraag met: Voor mijnheer die en die, en noemt daarbij een van de namen, die op de brievenbus van de buitendeur staan. Wel moet u er steeds op bedacht zijn, dat, wanneer u boven aan de gang bent, de van daar gewaarschuwde portier elk ogenblik de fiolen van zijn toorn op u kan komen uitstorten. Als een Italiaan dat doet is het nooit zo erg, want die windt zich zó gauw op, dat uw noordelijk toorngevoel onmogelijk mee kan fietsen; er blijft niets anders over dan volmaakt kalm te blijven; dan moet men op het laatste wel lachen, want de ander wordt bij zo'n houding natuurlijk hoe langer hoe vertoornder. Ik doe altijd maar net of ik nergens wat van begrijp en ga rustig de vertoornde man zelf mijn portretteerkunst aanprijzen, ook voor vrouw of aardige dochter; ben als een rots, die staat te glimlachen in de branding. Toen ik ook bij de rijken er niet in slaagde, wat te verdienen, ben ik gegaan in de winkels, in de cafés, in de kantoren, in de magazijnen, alles vergeefs. Er waren genoeg, die, door nieuwsgierigheid gedreven, mij wilden uitvragen; dan zei ik altijd: ‘Als u een portret laat maken, zal ik u zeggen, waar ik vandaan kom’, en dan was het uit. | |||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||
Wanneer je alles gedaan hebt, wat je kon en het heeft geen vrucht gedragen, ben je lang niet zo mismoedig, dan wanneer je niet de energie hebt kunnen vinden om alles te doen, wat je kon en met een onverschilligheid, die aan tevredenheid grensde, ging ik weer terug naar het logement. Later heb ik begrepen, waar mijn sof aan lag. De vroeger al eens vermelde tegenzin van de zuiderlingen, en voor de vrouwen de onmogelijkheid, een vreemde in de woning toe te laten en de prijs, die ik vroeg. Vijf lire was in Italië voor het publiek, waar ik op aangewezen was, te veel. Behalve voor een Duitse muzikant, die in drie jaar niet thuis was geweest en graag een portret aan zijn moeder wilde sturen, heb ik in Genua niet gewerkt. Genua is wel machtig geweest, maar haar cultuur was nooit meer dan een weerschijn van het andere Italië; de Genuezen hadden van het begin af iets barbaars, misschien sprak zich dat nu nog jegens mij uit; en ook hun nationaal gerecht, de minestrone - het woord betekent dikke, zware soep - een vormloos voedsel, dat min of meer geslobberd moet worden, legt daar misschien nog getuigenis van af. Wij aten het elke dag; ‘Mal wieder vernünftiges Essen und nicht immer diesen Frass’, mopperden de Duitsers. In Genua ben ik een week gebleven, eerst om de stad te bezien en later omdat het regende. Ter herinnering aan de wapenstilstand was ergens buiten de stad een groot fascistisch feest. Als je achtereenvolgens door meerdere fascistische landen gaat, maakt Europa de indruk van een groot kantoor, waar ieder zich zo geweldig vindt, dat hij directeur moet en zal worden; één er op en alle anderen er onder. Urenlang stonden we aan weerskanten van de straat te wachten op het feest, een duizendkoppige menigte en ik. Om het wachten een beetje af te wisselen, streek af en toe een vliegtuig met open knalpot over ons heen, zo laag dat de menigte langgerekt Ooooo! riep en aan den lijve voelde, hoe bang de vijanden van Italië bij bommenwerping wel moesten worden. Eindelijk kwam er een luid fanfaregeschetter en trokken de fascistische organisaties voorbij, het hoofd in de nek en de borst in de ruggegraat geworpen, het zwarte hemd heldhaftig opgesmukt, rose en lichtblauwe sjerpen schuin om, een slabbetje van kruisen en medailles voor, wapperende vederbossen omhoog en opzij de grimmig beetgehouden sabels en geweren. Toen wij twaalf jaar waren, deden we een | |||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||
enkele keer ook wel zoiets en vielen dan in een ogenblik allemaal slap van het lachen uiteen, maar hier ontketent datzelfde spel, door mannen met baarden verricht, wild enthousiasme. Een ontzaglijke voortgedragen Mussolini-kop, in filmaffichestijl geschilderd, trok een golf van verering met zich mee en deed de mensen buigen, zoals een door een nauw kanaal varend schip het riet aan beide oevers. Er waren ook groepen kinderen en kindertjes in uniform; misschien krijgen we nu in de eerstvolgende oorlog bevelen als: Speen uit de mond! Vuur! Het slot- en glansnummer was een detachement jonge mannen, dat met de geweren in de hand en onder een soort krijgsgeschreeuw in looppas voorbij kwam hollen. Dit was het einde van een feest ter herdenking van de wapenstilstand, dus van de blijdschap onder de mensen, dat er aan de afslachting een einde kwam. Ik ging naar huis met het gevoel, dat ik van hogerhand ontzettend voor de gek gehouden was. De laatste dag bracht ik met de Duitse muzikanten een bezoek aan het wereldberoemde campo santo of kerkhof. Ondanks het natuurlijk blijdschapsgevoel, dat iedereen bij een kerkhof heeft omdat hij er nog niet op ligt, gaf dit een grote teleurstelling. Men staat verwonderd over wat daar aan de nagedachtenis ten koste wordt gelegd en denkt onwillekeurig: wat moeten hier de mensen toch veel van elkaar houden. Maar in het dagelijks leven is daar niets van te merken en ik geloof, dat grafmonumenten in de eerste plaats dienen om de ziel van degene, die men tijdens het leven zo behandelde, dat hij alle reden heeft tot wraakneming, te kalmeren en in de tweede plaats een uiting zijn van ijdelheid, waarbij de pausen, die zich telkens maar weer met hun eigen grafmonument bezig hielden, het voorbeeld gaven. En al dat geld is eigenlijk verslingerd; op deze vijf hectare beeldhouwwerken heeft geen enkele museumwaarde.
Op een mooie ochtend ben ik de stad uitgewandeld, de grote weg op langs de kust, hier en daar aan de deur vragend, maar zonder succes. Een paar maal kwam ik door een park met vreemde bomen en planten, die schenen te zeggen: Donker Afrika is niet ver meer. In een er van stond een groot hotel, Schweizerhaus; ik drong er in door en stiet op twee oude Zwitserse dames, de eigenaressen, die erg vriendelijk waren, maar niets hadden te missen. | |||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||
Aan het hotel was zeker in twintig jaar geen hand meer gelegd; de dames hadden blijkbaar al de dood voor ogen en gaven het over. Ongeveer om vier uur kwam ik in Sori. De school was daar net uitgegaan en de onderwijzer stond nog met de onderwijzeressen een beetje na te praten op de speelplaats. Ik prees mijn kunst bij hen aan en de onderwijzer was onmiddellijk bereid. We gingen in het schoollokaal, dat net was als bij ons en zetten ons ieder in een bank. Hij wilde er graag met blote tanden op en grijnsde daarom de hele tijd; aan de kunstenaar de taak, daar een natuurlijke glimlach van te maken. Het lukte; toen ik het hem liet zien, sprong hij op en riep: Son'io per Dio!Ga naar voetnoot1 Van Sori ging ik door een klein rivierdal naar het noorden om ook eens een beetje van de bergen te zien. In het eerste dorpje, Canepa, begon het juist te regenen en ik vluchtte in een melkfabriek. De mannen vertelden me, dat daar een jonge Duitse vrouw woonde, getrouwd met een Italiaan; ze was vandaag naar Genua geweest en zou met de diligence terugkomen. Toen de diligence, een klein model janplezier, stilhield, riepen ze: kijk, daar is ze, daar is ze! Ik trok er op af en drong mij aan haar op. Nou ja, je denkt: wanneer ik zelf ver van mijn land in zo'n klein plaatsje woonde, zou ik ook dolblij zijn, als er eens onverwachts iemand, die mijn moedertaal sprak, kwam opdagen. Iets liefs kwam van haar gezicht door de duisternis en de regen tot mij. Eerst schrok ze een beetje, maar al gauw draaide ze bij, ze wees mij, waar ze woonde en we spraken af, dat ik eerst nachtverblijf zou zoeken en over een uur bij haar komen oplopen. Er stonden al meteen een troepje mannen om ons heen de regen te trotseren om Duits te horen praten. Eén er van, een lange man met blote voeten, ging zich nu over mij erbarmen en rustte niet, voor hij een nachtverblijf had opgescharreld, een vierkant schuurtje met hooi. Dikwijls, vaak juist wanneer je er de meeste behoefte aan hebt, komt er zo'n wildvreemde met een onverklaarbare drang om voor je te zorgen en soms ben je geneigd te geloven, dat het steeds dezelfde beschermengel is, die je de hele reis vergezelt en je telkens weer onder een andere gedaante bijstaat. Ik was vol blijde verwachting van het avontuur, dat in de lucht hing. In het kroegje, waar ik zat te eten, kwam een troep mannen binnen, één met een harmonica. De anderen zaten als | |||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||
maar om hem heen te draaien dat hij toch wat spelen zou, maar hij was onvermurwbaar. Het zijn dan net kleine kinderen: dan gaat er weer eens een met zijn vingers langs het instrument en liefkoost het als 't ware, een enkele keer neemt iemand het zelfs op schoot, doet alsof hij speelt en raakt daarbij geheel in vervoering. De echte muzikant zat er maar bij en sloeg er geen acht op in het volle besef van zijn eigen kunnen en de machteloosheid van de anderen; hij had een pet op en een shawl om, het leek wel een Jordaner. Ik zei, dat ik hem zou uittekenen als hij ging spelen. Dat was goed, hij aan de gang en ik aan de gang. Iedereen kwam in een goed humeur; mijn potlood raasde over het papier, eerst met de scherpe punt lijnen, waar het op aan komt, en als de punt te stomp geworden is, schaduwen met de zijkant, zodat hij vanzelf weer scherp wordt en zo maar door. Op die manier hoef je haast nooit te slijpen en wordt het hele potlood in kunstwerk omgezet. Toen het klaar was waren de mannen vol verbazing en haastte ik mij naar het huis, waar mijn afspraak woonde. Alles was donker, ik belde wel drie keer, het bleef donker. Ik wachtte nog een tijd of er misschien een stem zou komen fluisteren door een spleet in de muur, of niet misschien een paar lelieblanke armen mij onverwachts een venster zouden binnen tillen. Er gebeurde niets. Na een half uur belde ik met hetzelfde resultaat. Deze keer stond de echtgenoot in de straat en zei in gebroken Duits op droge toon, dat zijn vrouw moe was geweest en naar bed was gegaan. Teleurgesteld zocht ik mijn schuurtje met hooi op, spreidde de donsdeken uit en ging er onder. Daar verlustigde ik mij als troost met de scène, die er tussen de echtgenoten had plaats gehad om mijnentwille. Ja misschien had ze wel slaag verduurd om mijnentwille en ik sliep in met een weldadig smartelijk bewustzijn. 's Morgens liep ik maar vlug langs het bewuste huis zonder te kijken. 't Kon me ook niets meer schelen, dank zij het grote verschil tussen de mens 's morgens en de mens 's avonds. Ik moest nu met een ezelpad door de bergen; de hellingen waren bijna overal met tamme kastanjebossen begroeid en de grond lag juist bezaaid met het bruine produkt er van, daarginds een voomaam volksvoedsel. Overal op de hoeken van de straten ziet men een onvolwaardige maar meestal uitermate schilderwaardige werkkracht met een kastanjepofinstallatie en een houten vat waarover een hoop vodden, zijn hooikist. En dan niet te vergeten de castagnac- | |||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||
cio, die heerlijke, goedkope vla-achtige koek waar je maar zo weinig van op kunt, anders gaat ze je tegenstaan. Het zijn daar gezellige, tamme bergen; de dorpjes aan het ezelpad waren zo arm, dat ik maar niet eens probeerde om iets te verdienen. Boven op een bergpas ging ik eten.
Vandaar daalde ik weer af in het dal van de Lavagna, waar een rijweg doorheen liep en de huizen er meteen beter uitzagen. Ik begon maar weer te venten en na een half uur ongeveer presenteerde ik mijn kunst aan het kopje van een oud wijfje, dat uit een klein huisje stak, net als dat van Hans en Grietjes opeetheks. Na een poging tot afdaling vond ze goed, dat ik haar zou tekenen, maar ik moest nog een kwartiertje omlopen, ze wilde zich eerst nog wat opknappen. Toen ik terug kwam, was ze gereed en konden we beginnen. Ze vertelde, dat ze vroeger veel in Hamburg op de kunstacademie had geposeerd, dus ze kende dat wel; toen het klaar was bekeek ze het portret dan ook met kritisch oog en zei, dat het wel ging. Dan bent u vroeger zeker wel erg mooi geweest, vroeg ik en daarop haalde ze een paar jeugdportretten uit de kast. Ze stond er op in de nationale dracht, die nu alleen nog maar in politieke prenten wordt gebruikt; een schoonheid was het geweest en het restje ervan, dat daar nu bij me zat, begon met warmte en weemoed te vertellen van de dagen, toen iedereen van haar hield. Zo mooi zijn en zo vrolijk als alle Italianen zijn en ook nog met hun levendig temperament, dan moet je wel door alle mensen op handen worden gedragen. En als je dan hebt gezien hoe er van dat alles geen schijn of schaduw meer over is, wandel je wel een paar uur wezenloos voort omdat je het zo erg vindt.
Bij Gattorna verliet ik het dal van de Lavagna weer over een weg, die alleen maar uit kronkels bestond; vele kronkels vormden met elkaar weer een grote kronkel en de grote kronkels vormden weer een bocht, het was een ommelandse reis in de derde macht. Maar nu nog ben ik blij, dat ik zo geduldig was, aldoor de grote weg te volgen, want anders was ik nooit, toen de duisternis viel, bij dat kleine kroegje geweest, waaraan mij een van de mooiste herinneringen bindt. Het stond eenzaam aan de weg en de achterkant was tegenover een dal. Ik ging binnen en zat neer. Het vertrek was door een petroleumlamp ternauwernood | |||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||
verlicht. Een oude vrouw bracht me wijn en in een van de donkere hoeken zaten twee andere vrouwen, daar was alleen maar af en toe het silhouet van een beweging te zien, maar toch was dat al voldoende om verwachtingen te wekken. Soms lijkt het wel of wij mensen elkaar nog onbewust door de reuk ontdekken, de ervaring van doofstomme blinden zou dit misschien kunnen uitwijzen. In elk geval zat ik daar en was ik geboeid. Misschien was het ook wel door het gevoel van de onmiddellijke toekomst. Vaak praat men over mensen die in de toekomst kunnen zien, maar nooit hoort men van mensen die bijvoorbeeld maar twintig minuten in de toekomst kunnen zien of een half jaar, terwijl dat toch minstens even waarschijnlijk is, want evenals het verleden sterker werkt naarmate het nog dichter achter ons ligt, zal de toekomst wel sterker gaan werken naarmate zij ons dichter nadert. De mensen denken er nu eenmaal niet licht aan grenzen te trekken om dat wat buiten hun vermogens ligt. Een wezen dat hemel en aarde geschapen heeft is vanzelf almachtig net of er nog niet honderdmaal moeilijker dingen te bedenken zijn. Het duurde wel een half uur, voordat de beide vrouwen binnen de kring van het lamplicht kwamen en het was toen of de natuur mijn verdriet over het vergankelijke van de schoonheid wou verzachten door een aanblik, die ik tot in de kleinste bijzonderheden, zeker tot aan mijn dood, elke keer wanneer ik dat wil, zal kunnen oproepen, en dat zal nog wel vijfhonderd keer zijn. Vijfhonderd keer is heel vaak, tenminste voor mij, een mens met een lage herinneringsconstante. Vele vrouwen heb ik in mijn leven gezien - goddank - maar nog nooit, zelfs niet alleen maar afgebeeld, heb ik een vrouw gezien, die mij zo prachtig toescheen als zij, die nu in dat afgelegen Italiaanse kroegje binnen de kring van het lamplicht kwam. Gitzwart haar droeg zij, dat tot halverwege haar nek hing en door eigen veerkracht wijd uitstond. Dat gaf aan haar hoofd dadelijk iets monumentaals, maar de strengheid van het monumentale werd geheel weggenomen door het zacht golvende van de omtreklijnen. En met haar gezicht was het evenzo. De grootste strengheid in de opzet en daarbij de liefste weekheid in de details; de wenkbrauwen iets te zwaar, de ogen iets te groot, de neus iets te klein, de lippen iets te breed en te gewelfd, en dat iets elke keer, dat was het nou juist, dat was de hand van de meester, die de ziel moest maken en toch niet kon nalaten die eventjes op het | |||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||
lichaam aan te duiden. En zo was het ook met haar verdere lichaam en met haar bewegingen en haar manier van doen. Nooit heb ik met zoveel ontroering en genot gekeken naar een toneelspel, een schilderij, een landschap, als naar haar; het was een pure genade, ja, elke keer, dat ik naar haar keek was het mij, of ik wat stal, of ik wat onbehoorlijks deed. Het was misschien de gretigheid, waarmee mijn ogen gedwongen waren dat beeld in te drinken, die ik als onbehoorlijk voelde. Of was het angst, dat zij mijn toestand van aanbidding merken zou en daardoor haar natuurlijkheid verliezen? En terwijl ik in werkelijkheid voor haar kroop, geheel vervuld van die ene wens, dat ze toch maar in godsnaam binnen het bereik van mijn ogen mocht blijven, deed ik in schijn, alsof ze een heel gewoon mens was en beantwoordde alledaagse vragen met alledaagse antwoorden. Ik ging zelfs zo ver in het negeren van het goddelijke, dat ik eerst aanbood haar vriendin te tekenen, een nietszeggend gezicht, dat bovendien nog elke keer bewoog. Het resulaat was dan ook niet bijster; niets werkt zo aansporend op de kunstenaar, dan dat het model besef toont voor wat er gebeurt en hoe kan een man, die voor het moeilijke werk staat, zijn best doen, wanneer de ander dat beetje stilzitten nog te veel is? Maar zij was er wel tevreden mee en waar het eigenlijk allemaal om begonnen was, het wonderwezen wilde ook, na het eten. Wij aten minestrone met brood aan een grote eikehouten tafel en de hele tijd waren er in mijn aderen wilde botsingen van bloed. En hoe meer ik naar haar keek, het werd al meer in plaats van minder; alles wat ze deed loste ze even schoon op; het tafeldekken, het eten, het afnemen. Alles wat een mens doet is een oplossing en je zou telkens kunnen vragen: hoe lost deze mens het theeschenken op, het gaan, het openen van een deur? Na het eten kwamen er mannen in de gelagkamer en om niet afgeleid te worden gingen we in een vertrek daarnaast. Ook daarin was zij boven het gewone, want zoiets behoort in Italië tot het allervrijzinnigste. Ik zette haar in het goede licht en begon te tekenen, maar wat was mijn armzalig gepruts tegenover de genade, het schoonste mensenkind in alle rust te mogen beschouwen? Er is een vroom verhaal van Sint Lucas, evangelist en patroon der schilders. Op een keer, terwijl hij in zijn cel bezig was aan een schilderij van de moedermaagd en toevallig opkeek, stond daar | |||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||
in de hoek van zijn cel Maria zelf met het kindeke Jezus op de arm en de liefste glimlach op het gezicht: model. Van de hemel gekomen om voor hem model te zijn. Ik kan me niet voorstellen dat Sint Lucas met grotere innigheid en verering naar zijn model heeft gekeken, dan ik naar het mijne. En daarbij was Sint Lucas waarschijnlijk een van de grootste schilders van zijn tijd, maar ik: een prutser. En was dit niet het symbool van mijn hele leven? Alles, waar de groten dezer aarde naar verlangen, wordt volop over mij uitgestrooid, over een mens, die nergens toe dient en nergens in meetelt. En zijzelf, zij dacht, dat ik haar een dienst bewees, door haar voor niets te willen uittekenen, zij was mij dankbaar. Umwertung aller Werte. Af en toe veegde ik expres weer wat uit om het maar flink lang te laten duren en zij vertoonde de hele tijd geen spoor van ongeduld. Het beste, wat men met schone vrouwen kan doen, is, naar ze te zien. Eindelijk moest ik toch deze, voor mij historische zitting wel opheffen. Het portret gaf maar een uiterst zwakke weerschijn van het goddelijke licht, dat van haar uitstraalde, ik had er waarschijnlijk zelf te veel van in mij opgenomen, het zat tenminste helemaal door me heen, die hele avond en nog een paar uur voor ik insliep op een echt bed in een logeervertrek; het hooi, waartoe ik eerst vergunning gekregen had, was opeens van de baan geweest. Tegen de wand hing een ontelbaar aantal ansichten met elegant geklede minnende paren er op, waarvan er telkens een stuk of twintig tot zonderling gevormde schilderijen aaneengeplakt waren - de ansichten wel te verstaan.
's Morgens mocht ik bij haar in het keukentje komen en bakte ze sneetjes brood voor mij in olie. Ik vertelde haar hoe ze heette, dat had ik achter op de ansichten gezien en toen hoe ik heette, zodat wij elkaar zouden schrijven, wat nooit gebeurd is. En toen ik haar wilde betalen, want zij was toch ten slotte waardin, wou ze niets hebben. Nu wilde ik haar ook iets zeggen, voor ik wegging en dat had ik van tevoren heel netjes in het Italiaans klaargelegd. Zij had namelijk een paar kleine littekens op het gezicht, één op het voorhoofd en één op de wang. En bij het afscheid nemen zei ik: Voordat ik wegga wil ik je nog graag één ding | |||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||
zeggen, maar je moet me beloven, dat je er niet kwaad om zult worden. Nee, dat zou ze niet. Nou dan: jij bent zo mooi, dat dit en dit - en daarbij wees ik op de littekens - er helemaal niets aan afdoen. Mijn stem was ontroerd, toen ik dat zei, en zij was ook ontroerd, want we zoenden elkaar vanzelf. En toen ging ik weg en keek niet meer om. Zo is de zwerver gewoon om ook de heerlijkste dingen, die hij ontmoet, betrekkelijk blijmoedig voor altijd weer te laten varen en daardoor raakt hij in harmonie met het vergankelijke van al het aardse; innerlijke rust is zijn loon. Zeker om mij te troosten ging de weg nu wel drie uur zachtjes naar beneden met een riviertje mee; bij elke bocht werd het stuk blauw van de Middellandse Zee wijder en op 't laatst stond ik er aan. De weg boog om een rotswand en daar zag ik opeens beneden mij een prachtig ingebouwd haventje met een stadje er omheen, terwijl naar rechts het hoge schiereiland van Portofino in zee uitstak, een geweldig, in pijnbomengroen gestoken verschijnsel, dat aan zijn einde zachtjes te water ging. Ik zette mij op een rotsblok en maakte het eerste landschap van mijn leven. Het duurde wel een paar uur; vooral de grote, witte huizen met de ontzettend vele raampjes er in hielden een hele tijd op. Telkens kwamen er mensen bij staan kijken, maar ik was er zo in, dat ik het nauwelijks merkte. Een H.B.S.-er begon met mij te praten. Om vier uur kwam hij uit school, ik zou dan met hem meegaan naar zijn kamer en een Italiaanse grammatica van hem krijgen. Daar verlangde ik al naar van de eerste stap af, die ik op Italië zette; het gevoel, een doofstomme te zijn is op den duur ondragelijk. Toen ik een paar uur gewerkt had en de plaat wel als af beschouwd kon worden, dacht ik: je ziet zoveel rommel bij de mensen in de huizen hangen, dit kan er nog wel bij, daalde af in het stadje en begon vol moed de huizen binnen te lopen om het kunstwerk aan de man te brengen, ook mensen, die op straat stonden te praten, werden niet ontzien, maar na een uur zag ik het vruchteloze van deze pogingen in. De kapitaalkrachtigen waren daar hoofdzakelijk zeekapiteins en die schijnen, wanneer ze de spiegel van hun schip een nieuw kwastje hebben laten geven, hun plicht tegenover de muzen als gekweten te beschouwen. Terwijl ik nog wat mismoedig voortstapte, schoot de H.B.S.-er | |||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||
langszij; wij gingen naar zijn kamer en daar bleek het boek, dat hij me had willen geven, een Engelse grammatica voor Italianen te zijn. Dat is natuurlijk een mijl op zeven en in plaats daarvan bood hij me een Italiaans geschiedenisboekje aan, dat ik dankend medenam. Een land zonder geschiedenis is als een mens zonder herinneringen, zo maar bij toverslag ontstaan. Het tijdstip, waarop iemand leeft, is iets volkomen willekeurigs en daardoor mag hij dus nooit zijn kijk op de dingen laten beheersen. Ellendige stukjes goud bewaren de mensen met de grootste zorgvuldigheid, maar van zijn overgrootouders weet bij na niemand meer iets te vertellen. Elk dorp moest eigenlijk zijn eigen bezoldigde kroniekschrijver hebben, die al het merkwaardige in bonte afwisseling vasthoudt voor de toekomst.
Tegen de avond klom ik een rotspad op naar San Rocco, een hoog gelegen dorpje. In zulke kleine nesten bloeit mijn geluk, dacht ik. In het enige kroegje, dat er was, beloofden ze me een cassetta met hooi; ik at oliebollen, eieren en kastanjes, alles gebakken in olijfolie, tekende een portret voor wijn en ging met het model, een arbeider uit Piemont, een eind wandelen over smalle paadjes langs de berghellingen met talloze gelegenheden om iemand, die nergens op verdacht is, naar beneden te smijten. De plaatsjes en huizen aan de kust maakten met elkaar een gordel van licht, die nog tot heel ver voorbij Genua te zien was. Daarna vergezelde de waard mij naar het nachtverblijf. Het was een klein vierkant schuurtje met een stenen vloer en zonder hooi. Gelukkig lagen er nog een paar zakken in de hoek. De man vond het blijkbaar zelf ook erg - hij wist niet, dat ik een donsdeken had - en bood mij een bed in zijn huis aan, maar ik was koppig en wou niet en nam liever wraak door het bezorgen van gewetenswroeging. Hij liet me dan ook eindelijk maar achter en even later viel ik in slaap onder beschouwingen over de wisselvalligheid van het zwerversleven: de ene nacht op dons, de andere nacht op stenen; in het ene huis met achting en liefde overladen, van het volgende als een hond weggejaagd. 's Morgens kreeg ik uit medelijden voor de doorgestane nacht koffie. Ik bleef geen ogenblik langer dan nodig was om die op te drinken en trok vol moed naar boven, over de hoogste berg van het schiereiland, de Monte di Portofino, 610 meter, | |||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||
heen en van daar steil af met een zigzag-ezelpaadje naar zee. Daar ligt, achter in een verscholen inham, het oude zeeroversnest van de familie der Doria's, die later in Genua machtig zijn geworden en even groot in het verdelgen van zeerovers als zij oorspronkelijk zelf in het zeeroven waren. De plaats is nog romantisch genoeg om een hele fantasieënstoet op te roepen. De nauwe baai, die tussen steile rotswanden naar binnen komt, loopt uit op een klein strandje, dat zich tussen een rij zuilen door opschuift tot onder een overwelfde ruimte. Op deze overwelving is het zeeroversslot gebouwd; de onderste verdiepingen in romaanse stijl, de bovenste in gotische. Men kan zich prachtig voorstellen, hoe de roofschepen in de baai ten anker gingen, de sloepen met buit naar het strand werden geroeid, door spillen tot onder het slot gesleept en hoe ze dan gnuivend de geroofde schatten door luiken naar boven hesen. Achter het slot, een klein eindje tegen de berg op, getuigt een romaans koepelkerkje van de vroomheid der rovers. Van de schatten is nu wel niet veel meer over; aan de ramen kon men zien, dat het hele gebouw opgedeeld was in arme visserswoningen; hier en daar hing een broek aan een waslijn, omgekeerd, alsof de man er naar beneden uit was geschud. Ook op dit geval werkte ik een paar uur met het grootste welbehagen en er kwam werkelijk iets van het romantische in de tekening. Ik vond, dat ik daarmee wel een bord macaroni verdiend had en toen ik in het, blijkbaar met het oog op aanzienlijke vreemdelingen, pas wanstaltig verbouwde restaurant vroeg, wat of dat kostte, want dat moet je in Italië altijd vooruit vragen, zei de man: 2½ lire. Dat is ontzettend veel voor zo'n beetje meel aan strengetjes en ik stak dat niet onder stoelen of banken. Maar de man wist zo op mijn maagspieren te werken door de beschrijving van zijn macaronischotel, tegelijk het overvloedige en het delicate ervan naar voren brengend, waarbij hij telkens met een wijsvinger een kuiltje in zijn rechterwang draaide - bij de Italianen het summum van goedkeuring - dat ik tenslotte toegaf. Maar toen de binnengebrachte portie zich, behalve door geringe afmetingen, in niets van andere onderscheidde, werd ik kwaad en zei, dat ik het niet wou hebben. De man sprong wel driemaal om het bord met macaroni heen, steeds met de handen er naar uitgestrekt en met het hoofd ten hemel geheven en scheen vol ontzetting de hemelse vader aan te roepen tot getuige, dat iemand zoiets kon | |||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||
weigeren. En toen ik de deur uitwandelde, rende hij opeens ook naar de deur en spuwde achter mij op de grond. Ja, ik zou daar eventjes die man zijn verbouwing betalen! Nu moest ik die hele weg eerst weer terugklimmen; de rugzak wordt dan veel zwaarder opeens. Eerst begon het zachtjes te regenen en toen ik boven was regende het hard, een door windstilte loodrechte regen, die daardoor zo luid op de bladeren tikt. Af en toe was er een neerzicht door de bomen en dan was het prachtig te zien dat de zee niet nat kan worden, ook al valt het water er bij stromen op. Gelukkig kon ik weldra een eenzaam, duister kroegje binnenvluchten, waar achterin drie jagers zaten met een grote berg macaroni tussen zich in. Een er van keek mij een ogenblikje aan en zei toen zo maar plompweg: u bent zeker een Hollander. Daardoor blijkt toch duidelijk, dat wij een volk zijn en ons niet alleen maar door grenzen onderscheiden van de rest. Ik schrok er even van, zoals, wanneer een ander plotseling de gedachten in je hoofd luid zou uitspreken en je denkt: dat is een gevaarlijke helderziende. Toen de etnoloog tegen de andere zei, dat alle Hollanders geboren zeelui en schilders waren, was ik weer gerustgesteld. Het bleek nu, dat ook ik wel gezeild had en bovendien tekenaar was en daardoor werd deze onzinnige bewering op de treffendste manier bevestigd, zodat de man daar dan ook wel tot aan zijn sterfbed in zal blijven volharden. Toen liet ik hem natuurlijk de tekeningen zien en na wat loven en bieden kocht hij me het roversnest af voor vijftien lire, een onvergetelijk ogenblik voor de kunstenaar. Jammer, dat het niet genoeg was om, zoals Adriaan Brouwer indertijd bij die gelegenheid deed, het in een bed uit te storten en er dan op Danae-achtige manier in te gaan rondwentelen. In plaats daarvan nam ik maar een duik in de macaroni, die de jagers overlieten en mij gezamenlijk toeschoven. Het was wel driemaal zoveel als de portie, die ik een uur geleden duur zou hebben moeten betalen en ik vatte dat op als een teken, dat de Voorzienigheid met mijn weigerende houding volkomen akkoord was gegaan. Iemand, die het leven liefheeft, houdt natuurlijk niet erg veel van jagers; hij begrijpt niet, hoe mensen, bij wie mooi weer de lust tot doden opwekt, er van binnen wel uit moeten zien. In het zuiden is het maar beter, hier niet over na te denken; dieren zijn daar helemaal niet in tel. Het vlees van de nachtegaal schat men | |||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||
er nu hoger dan zijn gefluit; dat zal in de renaissance wel niet zo geweest zijn. Nadat het weer droog geworden was, daalde ik af naar Portofino, Nauwe Haven in het Nederlands, werkelijk een haventje als een fles. Uit louter overmoed nam ik voor vier lire een hotelkamer bij een oude mevrouw, die elk ogenblik op de meest welluidende manier ter wereld en met een gewoonweg aandoenlijke draai bij het eind van een zin: nevvero?Ga naar voetnoot1 zong. Nu was ik de hele tijd erg blij, omdat ik een nieuwe weg had gevonden, het brood te verdienen en onder het eten zat ik al maar te zinnen op nog weer nieuwe middelen, want mooie punten nemen en aan de man zien te brengen is toch nog niet ideaal. Ten eerste moet je te veel open leggen; dat neemt tijd en de tekeningen lijden er van en ten tweede, wanneer een mens niets koopt, nadat je hem alles hebt laten zien, krijg je een onaangenaam dupegevoel, je hebt je uitgesloofd voor niets. Wanneer je aan de bel trekt, sloof je je ook wel uit, maar dan slooft de andere partij zich minstens even hard uit, zodat het dupegevoel niet intreedt, vooral niet, wanneer de andere partij ook nog nijdig wordt. Toen bedacht ik om in de cafés heel vlugge schetsen te gaan maken voor een krats. Ik weet natuurlijk wel, dat dit niets nieuws is onder de zon, maar het idee, om dat zelf te gaan doen, was voor mij nieuw. Dadelijk maar proberen. Aan het kabbelende haventje stonden een stuk of drie kroegjes naast elkaar en waarachtig, het ging meteen. Een paar jonge mannen, het dochtertje van de waardin, dat nog laat op was, ieder voor twee lire. Op 't laatst ging het niet meer, misschien werden de ogen te moe van het scherpe kijken, maar het was ook genoeg, ik wist nu dat het ging en dat ik nergens meer bang hoefde te zijn. En met het rijke gevoel, dat mij een kapitaal in de schoot was geworpen, waarvan de rente voldoende was om van te leven, lag ik die avond in bed, totdat ik insliep. Van Portofino slingert een grote weg met de kust mee naar het noorden en die ene morgen slingerde ik ook mee, maar bij elke bocht bijna ging ik een poosje zitten om te kijken naar de rotsen, het water en de overkant. In Sante Margherita kocht ik eindelijk mijn Italiaanse grammatica, een schoolboekje voor de Italiaanse kinderen, en ik ging er meteen een paar uur op een bankje in zitten lezen; het was of | |||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||
er een holte in mijn hersens mee gevuld moest worden, zo stroomde de inhoud naar binnen. Laat ik nu zeggen hoe je een vreemde taal in het land zelf het beste onder de knie krijgt. Begin met de allernoodzakelijkste woorden in onverbogen vorm te leren, dus de vraagwoorden, de telwoorden, de nodigste zelfstandige naamwoorden en de onbepaalde wijs van de nodigste werkwoorden en stamel die gewoon als een klein kind achter elkaar uit, wanneer het te pas komt. In het antwoord, dat de mensen geven, en waarvan je de inhoud al bij voorbaat weet, herken je al gauw een paar van die woorden en dat is dan vaak wel genoeg. Die voorraad breid je eerst een beetje uit en op een goede dag ga je dan bijvoorbeeld het meervoud van de zelfstandige naamwoorden er bij nemen, een paar dagen later het lidwoord, dan de verbuiging van het persoonlijk voornaamwoord, de tegenwoordige tijd van de werkwoorden en zo geleidelijk door. Het is een genot om langzamerhand te gaan begrijpen wat er om je heen gesproken wordt, het is of er een nieuw zintuig bij komt, en wanneer je eenmaal zo ver bent dat je elk duister woord er tussen uit kunt halen en vragen, dan is het gered. Waar het op aan komt is om in het begin met opzet vereenvoudigde overgangsvormen van de taal te gaan spreken. Hoe moeizamer je spreekt, hoe mooier de mensen het vinden; zij voelen die moeite als een eer, die je aan hun taal bewijst. Ik heb wel eens in een gezelschap tien minuten op een woord zitten drukken, het hele gezelschap drukte mee en toen het er was ging er een hoeraatje op als bij de geboorte van een kind. De meeste zwervers denken er niet aan een grammatica te kopen, zij leren de taal maar zo'n beetje op papegaaienmanier en hebben daar jammer genoeg dan ook niet veel meer aan dan die beesten. Door een dienstmeisje werd ik binnengeroepen in een glazen veranda, waar drie dames visite hielden. De jongste wilde er op en toen het niet mooi genoeg uitviel, viel ik in ongenade. Om me van deze morele duw te herstellen stortte ik even later een net café binnen en vond daar drie kaartende heren. Het kaartspel verslindt de geestkracht van hele volkeren en kan daarom gerust duivelsprentenboek worden genoemd. ‘De heren kunnen gewoon doorgaan met hun spel, ik teken terwijl u speelt.’ Dat was goed, ze gingen er een voor een op, waren tevreden, betaalden grif en toen ik de deur | |||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||
uitstapte was mijn innerlijk evenwicht weer geheel hersteld. In Rapallo staat een kasteeltje in zee, een van die middeleeuwse uitkijkposten naar zeerovers, waarmee alle kusten van de Middellandse Zee bezet zijn geweest, nu sinds lang van hun dobbelende bezetting ontdaan. Ik wandelde naar binnen en besteeg de hoogste tinne, een ideaal peinsoord was het daar. De grote weg blijft maar langs de kust gaan en 's avonds, toen het al lang donker was, kwam ik in Chiavari, een regelmatig gebouwd stadje, waarvan de middeleeuwse huizen met hun eerste, ver vooruitspringende verdieping op dikke romaanse en gotische zuilen rusten, zodat alle straten aan beide kanten een brede arcade hebben en een mens bij regenweer droog door de hele stad kan komen. Op het marktplein was muziekuitvoering. Tot slot namen ze voor een vlotte mop allemaal de hoed van 't hoofd: dat was het fascistische volkslied.
Van Chiavari gaat de weg weer regelmatig langs de kust verder. Aan het begin van Sestri stapte ik een kantoor binnen, waarvan het personeel juist wilde weggaan. Gelukkig werden ze door mijn aanbod geboeid en geen een ontkwam. Eén, die vond dat hij op minister Cavour leek, wilde zelfs twee keer. Als je tegen een Italiaan zegt, dat hij iets van de Duce heeft, raakt hij bijna weg van ijdelheid en is hij om een vinger te winden. Een gewetenloze kan dat prachtig tot zijn voordeel uitbuiten, want ieder mens heeft altijd wel iets van ieder ander mens. Na deze galerij van personeel te hebben gewrocht, vond ik dat er wel een klein diner af kon en verorberde dat in een restaurant aan de haven, met het gezicht op een strand vol droogstaande visserssloepen. Het was heerlijk zomerweer en een man aan het tafeltje naast mij vertelde, terwijl ik aan 't opeten was, dat daar een beroemd Hollander dikwijls woonde, maar de naam kende hij niet. Het was Arthur van Schendel; geen wonder, dat de man die naam liever niet onthield, zo'n struikelblok voor elke Italiaanse tong. Achter Sestri ging het langs een muilezelpad naar boven en bij elke stap werd de zee dieper en blauwer. Als je zo hoog bent krijgt de zee ook diepte boven het water en de scheepjes varen niet meer op het water, maar er in, in het holle van een hand- | |||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||
palm als het speelgoed van de zee. En de schaduwen van wolken bevaren de zee even druk als de schepen doen, en zij zijn veel zeewaardiger, want ze kunnen nooit schipbreuk lijden. Zij worden van boven uit draadloos bestuurd en ik zou wel eens willen weten of er ooit een walvis naar hapte. De berghelling was bebost en hier en daar waren meilers of de moeten daarvan; overal gingen daar paadjes heen en nergens stond een aanwijzing; daar komt blijkbaar nooit iemand die de weg niet kent. Na herhaalde terugkeer en enige doorbraken onder steeds heviger verwensingen, zag ik eindelijk het vuurtorentje, waar ik naar toe moest, ongeveer honderd meter recht boven mij en begon het te regenen. Nu kost honderd meter door het maquisGa naar voetnoot1 steil omhoog meestal wel een paar bovenkleren, maar als de woede zich eenmaal heeft opgestapeld, word je een echte idealist en kan al het materiële je niets meer schelen. Na een verwoed gevecht met mijn hele omgeving kwam ik eindelijk bij het vuurtorentje en ontdekte daar tot mijn grote blijdschap heel in de verte, door de regen heen, een eilandje, dat we gelukkig niet op school geleerd hadden. Het was Gorgona, een eenzame rotspartij, wier enige taak het is, de horizon te onderbreken, wat zij dan ook meesterlijk doet. Misschien voedt zij ook nog wel een kluizenaar er bij. De regen dreef mij haastig voort en gelukkig stond aan de andere kant van de berg een klein boerenhuisje, waar ik mocht schuilen. Als beloning maakte ik van de dochter een tegenlichtopname in de deuropening, waarvoor ik als beloning weer een paar glazen wijn kreeg, gezwavelde; het waren arme mensen. Beneden aan 't strand was een klein vissersdorpje en toen ik even met een troepje mensen stond te praten, kwam er een Duitse vrouw aan. Ze was getrouwd met een Italiaan. Vol illusies was ze naar het heerlijke zonnige zuiden getrokken en wat ze kreeg was het leven van een gevangene in een huis, dat iedereen naar 's lands eer als een stal beschouwt. Ze was dood-ongelukkig en doodsblij het tenminste één keer aan iemand te kunnen zeggen. Ze had geen plaats om me te herbergen en zo ging ik maar weer een eindje het land in: daar was een goedkope herberg, had ze me verteld. Dat was ook zo. De hele volgende dag was één koninklijke wandeling langs de kust ondanks het donkere weer, want verder de zee op scheen | |||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||
overal de zon; je keek als 't ware onder het weer door. De natuur had daar eventjes op haar eigen houtje een Rembrandt-tentoonstelling georganiseerd en ik was de enige bezoeker. Alleen moest ik telkens weer tot een riviertje nederdalen, ook tot het kleinste, en dat maakte het bezoek een beetje vermoeiend. Op de hele weg kwam ik niemand tegen, misschien duurt het wel tien jaar, voordat er weer eens iemand voor zijn plezier langs gaat. 's Avonds kwam ik in Levanto. Ik maakte ergens een portret van een paar jongetjes. Enkelen die het gezien hadden, brachten me naar alle cafés die er waren en verkondigden daar met luider stemme wat ik deed, maar tot hun grote verontwaardiging vingen we overal bot. Dan weet ik nog alleen maar dat ze daar een waskom hadden met in het midden een kurk, zodat je die er maar uit hoefde te halen en al het vuile water liep in de emmer daaronder. Hierdoor schiet mij meteen een ander ongewoon verschijnsel te binnen: de inrichting van sommige plattelandskerkhoven. De graven waren daar in plaats van in de grond, in een opgebouwde muur, soms wel tien man hoog, de ene keer in een gestrekte laag, de andere keer in een koplaag. In het laatste geval leek zo'n kerkhof precies een bijenstand. Daar blijven dus de doden levenslang boven aarde staan. Het komt ons liefdeloos voor, maar daarginds vinden ze het waarschijnlijk liefdeloos om ze onder de grond te doen.
De andere dag was ik al weer vroeg op de bergen. Het weer zag er dreigend uit en boven de zee bewogen zich twee onweren, die samen een duet donderden over de wateren. Ik was eenzaam en voelde mij als Mozes op de berg Sinai, alleen wist ik niet met welke van de twee buien Jehova reisde. Of misschien waren het wel twee verschillende goden, die beide in mij een toekomstige profeet of althans klant zagen en het daarover met elkaar aan de stok hadden. Want wij zweren nu wel van kindsbeen af bij het ééngodendom, maar het veelgodendom komt me minstens zo waarschijnlijk voor. De natuurlijke bestemming van het gras is om te groeien en de natuurlijke bestemming van de koe is om het gras op te vreten en daarom zou ik zeggen: een god voor het gras en een andere voor de koeien. En nu we ons toch eenmaal in hoger sferen hebben begeven, wil ik ook nog wel iets persoonlijks bekennen. Wanneer ik echt in de benauwdheid zit, bid ik altijd | |||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||
tot goden van uitgestorven volkeren; die zijn als een kind zo blij, als ze voor een enkele keer nog eens een karweitje mogen opknappen. Probeer het ook maar eens. De schoonheid van alles om me heen bracht me de hele dag in zo'n hevige vervoering, dat ik mij van bijzonderheden eigenlijk niets meer herinner; de geest was te bewogen om iets vast te leggen; de enige punten, die ik nog weet, waren het eiland Gorgona in de verte en een scherp opstekende klip voor de kust, waar ik van boven op neer keek. Een paar keer, om de plaats waar de kust een natuurlijk haventje vormde, was een klein vissersstadje, dat alleen maar door een paar muilezelpaden verbinding had met het achterland. In één er van, Corniglia, logeerden ze me in een schuur, waar de sterren door het dak schenen, maar gelukkig regende het niet die nacht; telkens als ik wakker werd stonden zij er nog.
Van Gorniglia ging een horizontaal pad naar het volgende stadje, Riomaggiore, een vrij grote plaats met een brede, hellende hoofdstraat. Bij een schoenmakertje, dat alle wanden van zijn werkplaats had behangen met zinneprikkelende vrouwspersonen, liet ik mijn schoenen weer recht zetten; de buitenkanten van de hakken waren letterlijk tot stof vergaan. Behalve, dat ik de omloopsnelheid van de lire iets had helpen vergroten, was het enige materiële resultaat van mijn onvermoeide werkzaamheid, dat het Italiaanse stof iets was vermeerderd; ook had de beugel van de rugzak het jasje op een paar plaatsen aardig doorzichtig gemaakt, plaatsen, die ik al een week lang met klimmende bezorgdheid gadesloeg, wel wetende dat de dikte daar snel aan 't naderen was tot de limiet nul. Een kleine pauze om alles te laten oplappen was hoog nodig. De zeekust kon ik nu niet meer volgen, ik moest het schiereiland van Spezia dwars oversteken, eerst naar boven langs een beek, waarvan het snelstromende water op regelmatige afstanden de blote benen van een vrouw, die daar stond te wassen, omspoelde; de beek was bevolkt met vlijtige najaden. Aan de andere kant van de bergen lag Spezia aan de golf. Ik vervoegde me dadelijk aan een adres, dat me door een voorbijkomende Duitser was opgegeven. De mensen die eenmaal bij de weg zijn gaan, net als honden, altijd naar elkaar toe, zodra ze elkaar zien. Het was in een smalle cour bij een alleenstaand, klein vrouwtje met een hele | |||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||
bos zwart kroeshaar, goedhartig maar vies. Het hele huis stonk, ik weet niet waarnaar, misschien wel naar oude lucht. Het bed kostte twee lire en stank is toch alleen maar erg op het ogenblik dat je binnenkomt, dus bleef ik. De stad is, ik schat 60 of 70 jaar geleden, nieuw in regelmatige, vierkante blokken gebouwd en een mens is er dadelijk uitgekeken, behalve de oorlogsschepen-liefhebber, die in de haven heel wat van zijn gading kan vinden. Van pure landerigheid liet ik me maar eens de schoenen poetsen. In alle Italiaanse steden vindt men op pleinen en langs promenadeplaatsen de stands van openluchtschoenpoetsers, van eenvoudige plankzetels af tot ware tronen toe. Wanneer er geen klanten zijn, zit de schoenpoetser er zelf op te kijken naar de voorbijgangers, dat wil zeggen uitsluitend naar hun schoenwerk, de rest laat hem volkomen onverschillig. Komt er een ongepoetst persoon binnen zijn gezichtsveld, dan verlaat hij zijn zitplaats, rent op deze toe en wijst op het schoeisel met een uitdrukking, soms van het diepste afgrijzen en soms alsof de bewuste voorbijganger zich in onmiddellijk levensgevaar bevindt. Deze, niet anders denkende, dan dat zijn broekspijp in brand staat of een gifslang bezig is tegen zijn been op te kronkelen, kijkt verschrikt naar beneden, verwondert zich, niets te zien en begrijpt ten slotte, dat het alleen maar de ongepoetstheid van zijn schoenen is. Wanneer hij dan lachend doorloopt, gaat de schoenpoetser weer naar zijn zitplaats terug, het hoofd schuddend als over een geval van ongeneeslijke krankzinnigheid. Maar wanneer gij u gewillig toont, dan wordt het mannetje plotseling als geladen met elektriciteit, hij gaat u voor, hij gaat u na, buigt voor u, noemt u hoogheid, draait de stoel omhoog, dan weer wat omlaag, naar links, naar rechts, voelt of hij stevig staat, verwijdert het fictieve stof van de zitting, nodigt u met een zwierig handgebaar, neen, met een gebaar van beide handen uit om plaats te nemen en knielt aan uw voeten neer. Gij voelt u als een vorst, meer nog, als een despoot, ja, het zou u niets verwonderen, wanneer hij uw voet op zijn nek zette ten teken van volledige onderwerping. Uw onderdaan - de enige, die gij waarschijnlijk ooit zult bezitten - neemt uit zijn laboratorium of apotheek, dat de voet van uw gestoelte omgeeft, een borstel en bewerkt daarmee uw rechter broekspijp tot aan de knie, slaat een eind om en gaat dan over | |||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||
tot de eigenlijke schoen. Deze ondergaat de volgende serie bewerkingen:
| |||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||
En dan eindelijk, tenminste wanneer hij de neus niet nog eens met iets super-extra's nabehandelt, komt het feit waar gij al bijna niet meer in durft te geloven: hij laat het er bij. Hij neemt de houten omheining weg, vouwt de broekspijp weer terug en de kleine pauze, die hij zich dan gunt, gebruikt hij om u enthousiast te maken voor het tussen beide schoenen ontstane verschil. Als het tweede been klaar is betaalt gij met genoegen elk willekeurig bedrag en wandelt weg met het gevoel, dat ge met een paar diamanten aan uw voeten loopt.
Ik kocht een lap voor mijn broek en een stuk leer voor mijn jasje en vond voedsel en troost bij de kroesharige Ina; mocht zelfs het negerinnekopje aan het papier prijsgeven. Bij de nacht vergeleken waren de beddelakens helder wit.
Een paar regendagen in Spezia kan een mens gerust van zijn bestaan afschrijven. In de spitsuren, van 1 tot half 3, tekende ik in de cafés, s'avonds verviel ik vanzelf in de wijn. Mijn boel werd gemaakt, dat was de hoofdzaak. Op de derde dag was het weer beter en ging ik naar Portovenere; dat ligt op de uiterste punt van het schiereiland bij de ingang van de golf van Spezia. Tegenover die punt ligt het hoge, driehoekige eiland Palmaria en net midden in het vaarwater een rotsje met een vierkante wachttoren er op. Op de uiterste punt staat, half ingestort, een kerkje uit de middeleeuwen; de rotsen zijn op sommige plaatsen rood en vormen grote holen, waar je naar toe kunt klimmen, het schuim van de golven telkens tegen de gewelven aan ziet spatten en de golven zelf hoort brullen van woede, omdat ze plotseling in een kooi zijn geraakt. Er waren grotten bij, die met de zee een stelsel van communicerende vaten vormden, waar, schijnbaar zonder enige oorzaak, de hele boel begint te deinen en te koken, net als in de menselijke ziel. Die avond in Spezia had ik niet het minste succes met de teke- | |||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||
narij, ofschoon ik met de beste moed begonnen was, zodat de stem: weg van hier! steeds luider werd.
De volgende morgen was het goed weer, de kleren konden er weer tegen, ik drukte Ina het kostgeld in de hand en opgelucht wandelde ik Spezia uit, een half uur door voorstadsgroezeligheid en daarna langs houten badhuisjes, die allemaal leeg stonden wegens gebrek aan seizoen. In de tuin van een groot hotel strikte ik nog twee lire: een rijk heer deed een van zijn dochtertjes op een stoel plaats nemen om getekend te worden. De lires werden zuur verdiend, want ik was alleen maar een aardigheid voor de kleinen en dan kost het veel meer moeite om toch je best te doen. Sommige ouders zien dat heel merkwaardig; het is wel eens gebeurd, dat ouders een met de grootste moeite gewrocht portret van een weerbarstig kind aan hun lieveling in handen gaven en welgevallig toezagen hoe deze het koelbloedig vernielde en vol trots de flarden aan de omstanders vertoonde. Denken die ouders op zo'n manier voor de spotprijs van twee lire een dosis zelfbewustzijn van de onbekende kunstenaar op hun eigen kroost over te hevelen, opdat dit gezegend zal worden met een meerderwaardigheidscomplex?
In Lerici at ik een onvergetelijk lekkere portie minestrone en ging daarna het geweldige kasteel bezien, dat daar al eeuwen en eeuwen de hele omtrek beheerst en waarin de kunstenaarsvoetstappen liggen van Dante en Petrarca. Nu liggen de mijne er bij. Het kasteel was één oprijzing van kracht maar in plaats van zijn bestormers stond het nu alleen nog maar de tand des tijds te tarten. Een oude man slofte mij voor en joeg drie kippen weg, die zich ergens bevonden, waar dat niet mocht. Hij mummelde van tijd tot tijd iets wetenswaardig, dat klonk als het gesijpel van water langs een muur, doordat het dak vervallen is. In de bezoeker laait een mateloos verlangen naar het verleden op tot hoog boven de tinnen en uitzichttorens. Over de bergen ging het nu naar Sarzana, het eerste stadje achter Spezia. Onderweg in een café zaten drie heren aan de bar en even later vertrokken zij, ieder met een opgerold portret in de hand, als kinderen met hun Sinterklaascadeau. Hier en daar zaten vrouwen en meisjes voor de huizen te handwerken, maar die waren zelfs niet tot een gesprek te bewegen. | |||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||
Of ze speelden helemaal stommetje, of ze maakten een tokkend geluid met de tong tegen de boventanden, dat zoveel zeggen wil als: afwijzend beschikt. In Sarzana bedacht ik opeens, dat ik mijn zaklantaarn bij Ina had laten liggen; nu moest ik weer terug. Mijn gevoelens voor Spezia werden er niet beter op. Ik maakte meteen rechtsomkeert en even buiten de stad kwam ik twee Duitsers op de fiets tegen. We besloten om samen een nachtverblijf te zoeken en ik zou dan de volgende morgen op een van hun fietsen even naar Spezia gaan. Eerst wilden ze op het stadhuis geld halen. In Italië kan elk zwervend personage in elke stad vijf lire halen bij de podestaGa naar voetnoot1 en dan nog eens weer vijf lire in de casa del fascioGa naar voetnoot2. Is dit uit louter goedheid of wordt Mussolini geleid door de gedachte: wanneer hier een heirleger van berooide buitenlanders rondzwerft moet de bevolking wel geloven, dat het overal elders veel slechter is, want in Italiaanse ogen is het wegtrekken altijd een symptoom van armoe thuis. Wij werden ontvangen door twee carabinieri realiGa naar voetnoot3; de ene Duitser had een album met stempels en vroeg om het stempel van Sarzana. Dat wordt in Italië nooit geweigerd, want het zetten van een stempel is een sjeuige handeling. De Italianen spelen alles, dat is het grappige in dat volk; Mussolini speelt dictator, anderen spelen minister, het volk speelt onderdaan, oorlogje, priester, politie-agent. Alles, wat boven het gewone handwerk uitgaat, wordt dadelijk spel. Toen de agenten, als kinderen een prentenboek, het album hadden bekeken, gaf de oudste ons tien lire, eerlijk te verdelen. Ik stond mijn aandeel af. In plaats daarvan mocht ik een van de agenten tekenen. Die hebben een hoge boord met een bies en een grote zilveren ster er op en het is veel belangrijker, die dingen tot hun recht te laten komen dan hun gezicht. Later heb ik nog legioenen gendarmes getekend, maar het eerste, waar ze naar keken, was altijd weer de ster. Wij hoorden, dat ongeveer zeven kilometer op de weg naar Spezia een casa della publica assistenzaGa naar voetnoot4 was; de Duitsers gingen er meteen op af en ik zou te voet nakomen. Dicht bij het café, waar ik eerst getekend had, werd ik aangeroepen en in een kapperswinkel binnengetroond. De kapper, een jong Valentinotype, liet mij een portret zien, dat een half jaar geleden door een | |||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||
andere rondreizende tekenaar gemaakt was, en waarvan de neus, zoals hij zei, hem nooit had aangestaan. Of ik nu zo goed wou zijn - hij had mij in 't café aan 't werk gezien - de neus meer in overeenstemming te brengen met zijn wensen. Eerst voelde ik niet veel voor dit novum in mijn carrière, te gaan knoeien in een andermans kunstwerk, maar de man hield zo aan, verzekerde, dat met deze neus het hele portret hem niets waard was, dat ik tenslotte toegaf. Ik poetste de neus des aanstoots uit en zette er een nieuwe voor in de plaats, daarbij zoveel mogelijk de stijl van mijn voorganger volgend. De operatie lukte schitterend, ik werd betaald als voor een heel portret en twee van de klanten voelden nu ook de drang tot tweedimensionalisering in zich. Met een opgewekt gemoed ging ik het huis van publieke bijstand binnen. De vader van het huis behandelde mij als een aanzienlijk vreemdeling, die buitengewoon minzaam was, dat hij zijn nederige woning voor lief wilde nemen. De Duitsers waren niet verschenen en ik was de enige, misschien de eerste wel sinds lange tijd, want toen ik het slaapvertrek binnenkwam, voerden een paar honderd muggen spontaan een algemene vreugdedans uit en geleidden mij in triomf naar bed.
De dag werd ingezet met een afschuwelijk wraakgericht over de nu zo onschuldig dommelende treiteraars. Met het gebaar van een wrekend God verpletterde ik ze tegen de muur en bijna elke keer toonde een uitgebreide bloedplek aan, dat mijn wrake rechtvaardig was, want waarvoor zij gestraft werden is toch niets minder dan poging tot moord. Kan de mug het helpen, dat zij zo klein is en ik zo groot ben! Aan dit feit alleen heb ik mijn behoud te danken. Dus is de mug, die een mens heeft aangevallen, des doods schuldig. Het was alleen maar jammer, dat het steeds weer mijn eigen bloed was, dat ik bij deze gelegenheid vergoot. Toch heb ik me daardoor niet laten weerhouden; het recht moet zijn loop hebben. Ina was blij, dat ik er weer aankwam, haalde meteen de lantaarn voor den dag en zei: daar heb je goed aan gedaan. Om een uur of drie was ik weer terug in Sarzana en ging daar in een achterafcafétje brood eten. Even later kwam er een gezelschap jongelieden zitten, dat zich met mij begon te bemoeien; ik tekende er een en kreeg wijn. Ik liet mij overhalen om te blijven en met vier man maakten we een wandeling naar de For- | |||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||
tezza, een prachtig bewaard, hoog gelegen renaissancefort met duizelingwekkende courtines, machtig vooruitspringende ravelijnen, een gracht er omheen als een met gras begroeide gletsjerbedding. Daarvandaan gingen we dwars door het land naar een dopolavoro. De dopolavoro - letterlijk: na het werk - is een fascistische instelling in bijna elke plaats, een gezelligheidslokaal voor mannen waar je ontheven bent van verteringsplicht. Vandaag was het zondag en werd er gedanst op grammofoonmuziek. In het midden was de dansruimte en daaromheen stond het vol aanwezigen; de meisjes vormden aan de rand een ring van aanbod. Tot drie keer toe stak ik met een buiging van wal en het bleek dat dit een verstarrende invloed uitoefende; als een pilaar stonden ze, zodra ik er aan kwam. Een van de vrienden wond zich daar erg over op, ze willen wel, maar ze durven niet, zei hij. Met een vriendinnetje maakte hij een afspraak voor mij, maar ook deze keer was ik de schlemiel, zodat ik er maar de brui aan gaf. De ijverige vriend wilde nu met alle geweld, dat ik met hem zou dansen en het kostte me heel wat moeite, hem te overtuigen, dat ik daar draaierig van werd. In de zuidelijke landen zijn dansende mannen iets heel gewoons. Een ander van de vrienden stond, net als ik, alleen maar te kijken en toen ik hem vroeg of hij niet danste, zei hij: ze willen niet met mij dansen omdat ik verloofd ben. Op een gegeven ogenblik stoven alle meisjes naar de deur en waren in een ommezien verdwenen, net als de geesten, die zich op de onhoorbare slagen van een onzichtbare klok midden uit de grootste vreugde plotseling naar het graf moeten haasten. Toen zag ik ook opeens, dat er een hele afdeling moeders en andere opzichteressen op het bedrijf toe had gekeken: het was gewoon een mensenmarkt. Nu gingen we met ons allen naar het oorspronkelijke café terug en daar werd aan een lange tafel een groot maal aangericht. De aanzittenden zongen allerlei liederen, waarvan de maat met de vuisten op de tafel gebonkt werd, zodat het hele bestek meezong. In de Italiaanse volksliederen is de maat veel meer verborgen dan bij ons; voor een ongeoefend oor schijnen ze soms volkomen maatloos, een willekeurig maar voortgaan, zoals de zang van een lijster doet, maar zij weten het precies. Dat is een van de dingen, waardoor je wel eens denkt: zit er in hun leven toch nog een diepere orde, waar wij het gevoel voor missen? | |||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
Een jongetje van een jaar of twaalf, dat even het hoofd om de cafédeur stak, werd naar binnen gelokt en voor de tafel neergeplant om te zingen. Met een ontroerende ernst en een heel hoog geluid zong hij toen een paar liederen. Het deed mij denken aan de zang der eunuchen, die in Italië eens zo geliefd was. Dit maakt de indruk, een uiting te zijn van een bovenmenselijk en dus bovenaards wezen, daarom was het, geloof ik, dat men ze zo graag hoorde zingen. Op hetzelfde ogenblik, dat de jongen begon, was het doodstil in de gelagkamer en dat bleef zo de hele tijd. Daaruit spreken twee typische trekken van de Italianen. Ten eerste de aangeboren zin en bewondering voor de schone kunsten door het hele volk heen; het lijkt wel of de kunstzin van de grote meesters uit de bloeiperiode zich in de loop der eeuwen over allen heeft uitgespreid, als een olievlek op het water; er waren er toen zo veel, dat, als je de vertakking over zo'n tijd nagaat, bijna iedereen tegenwoordig wel wat kunstenaarsgenen in zijn cellen moet hebben. Een onvoldoende kunstenaar of kunstenares, al is ze nog zo mooi, wordt door het publiek daar gewoonweg uitgefloten; het Hollandse publiek durft nooit op staande voet zo'n oordeel te vellen. En ten tweede de overheersing bij hen van het ogenblik. Alles wordt gedaan om het genot van 't ogenblik zo zuiver en groot mogelijk te maken en niemand verbindt daaraan enige gevolgen. Als het ogenblik stilte eist, zijn ze stil, als het ogenblik enthousiasme eist, zijn ze enthousiast, als het ogenblik een belofte eist, beloven ze en als het ogenblik een verklaring van eeuwige liefde en trouw eist, steken ze die af. Als beide partijen dan ook maar weten, dat het alleen voor 't ogenblik is, steekt daar natuurlijk niets in. En ik wed, dat ons art. 113 lid 1 B.W.Ga naar voetnoot1, dat immers ook uit het zuiden stamt, daar nog een illustratie van is. Het zou toch jammer zijn, wanneer men het moment suprême niet nog door een trouwbelofte kon verhogen, zonder dat het in de papieren liep. Het diner bestand uit aardappelen, uien en Noorse kabeljauw; dit laatste is tegenwoordig een belangrijk volksvoedsel in Italië. Na het eten gingen ze allemaal weg, ik nam de zak maar weer op | |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
de rug en liep de cafés af. In een er van waren bij uitzondering twee vrouwen; ik mocht ze van de mannen, die er bij hoorden, tekenen en toen het klaar was stonden verscheidene bezoekers op en gaven me de hand als spontaan blijk van bewondering. Hoeveel medemensen valt zoiets te beurt? Toen ik buiten kwam werd ik door een gestalte, die uit een of andere hoek op mij afgeschoten was, naar een klein logement geleid. Aan de wand van het slaapvertrek hing een moderne tekening. Ik dacht: nou, die zijn hier ook aardig voorlijk in de kunst; over 't algemeen zie je alleen maar monsterlijke godsdienstige of erotische taferelen uit de tijd van onze grootouders en ook nog wel gekleurde oorlogs- of jachtplaten, precies dezelfde als waaraan op de Italiaanse draaiorgels onze kinderogen zich vergaapten, maar dan ingelijst. Toen ik de moderne tekening wat nader bekeek, was het een blad bruin schuurpapier, waar lucifers tegen werden afgestreken. Het was door ontbrandingen gewrocht. Aan de andere kant van de kamer hing een grote oude spiegel met afgebladderd kwik, waar doorheen men in een film mooi een armoedig interieur zou kunnen beginnen te laten zien.
Van Sarzana nam ik de grote weg over Fosdinovo, een stadje, zoals bijna alle stadjes in het binnenland, boven op de top van een berg of heuvel gebouwd, zodat je van de wallen overal een prachtig uitzicht hebt. De bergen reiken hier niet meer tot aan zee, er ligt een lage streek van een paar uur gaans breedte voor met huisjes, kanaaltjes, een spoorweggetje en wat er verder tot een laagvlakte hoort. Aan mijn linkerhand zag ik opeens een hoge berg, aan één kant afgehakt en van binnen helemaal wit: de marmergroeven van Carrara. Daar ontmoette ik al een transport van twee kolossale blokken wit marmer. Ze lagen op een karretje van eikehouten balken en met brede, ijzeren wielen en werden voortgetrokken door een trein van zestien beige ossen, waarvan er telkens twee door een zware balk over de nekken met elkaar verbonden waren. Op een os van elk paar zat een man met een eind hout; het ging bij rukjes vooruit omdat de weg zo smal en modderig was en als de zaak weer op gang moest komen, begonnen al die kerels onder luide kreten er als gekken op los te ranselen. Het was onbarmhartig, maar prachtig om te zien. Zo'n stoet logge, trage dieren, die daar, met hun verstand en wilskracht op de rug, zwoegden | |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
en zweetten om een karretje met marmer door de modder te krijgen. Toen ik van dit tafereel verzadigd was, stapte ik weer verder; de weg leidde omhoog en langzamerhand door een veld van marmer. Net als hier tussen de weiden, loopt men daar tussen het marmer; bedenk dat wel mensen, die zo trots zijt op uw marmeren schoorsteenmantel. Wat zoudt gij er van zeggen, wanneer men daarginds bijzonder trots was op schoorsteenmantels van graszoden? Het werd te laat om nog aan de eigenlijke groeven toe te komen, de arbeiders kwamen allemaal al terug. Ieder mens deed in dat heldere steenschap aan als een stuk vuil. Bij een vernauwing van het dal stond een huisje, waar de familie juist aan tafel zat. Ik vroeg of ik daar kon overnachten en na een kleine familieraad werd dat toegestaan, ik kreeg zelfs direct een groot bord macaroni voor. Toen dat op was ging ik tekenen, het hele huisgezin met verloofde nog daarbij. Ze legden al het klare tot een galerij op tafel neer. De jongste dochter was de mooiste en ik had haar daarom tot het laatste bewaard. Eigenlijk moest je de prijzen zetten naar de lelijkheid. Wanneer in een café de mannen, wie ik mijn kunsten aanbood, om er af te komen, zeiden: nee, wij zijn te lelijk, antwoordde ik altijd: ‘Ja heren, u bent allerlelijkst (brutissimi), maar dat maakt voor de prijs geen verschil. Mooien en lelijken betalen allemaal hetzelfde’. Vaak begonnen ze dan te lachen en lieten zich toch tekenen. De rest van de avond werd doorgebracht met tombola, ons lottospel, maar in plaats van met glaasjes was het hier met stukjes marmer. Men behoeft er alleen maar de cijfers van 1-90 voor te kennen en toch, wanneer de mensen, die het doen, elkaar maar goed gezind zijn en er is chocolademelk bij, dan kan dat heel plezierig zijn. En de zwerver die er tussen zit geniet van wat hij bij al zijn geluk toch wel ontbeert: familieleven. Mensen, die mooi met elkaar in een huis wonen en toch altijd ruzie hebben, kan hij niet begrijpen; hij zou ze wel willen toeroepen: God mensen, dank toch de hemel, dat je elkaar hebt. Zo brengt elke plaats in het leven haar eigen beperktheden van begrip met zich. 's Morgens klom ik met de vader, die, als iedereen hier, arbeider was in de groeven, mee naar boven. We liepen over de dwarsliggers van een klein baantje; door de marmerblokken te lopen was gevaarlijk. Boven hoor je aan alle kanten een slijpend geruis; | |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
dat zijn de staaldraden, die zichzelf langzaam maar zeker door de massa schuren. Ze lopen over twee of meer wielen, die door elektromotoren worden gedreven. Een hele lange tijd gaat het maar zachtjes door en opeens is het blok los; er zit iets geniepigs in de methode en ik stel me voor, dat een mensenziel op dezelfde manier door een of ander schrijnend leed in partjes wordt gedaan. Een paar keer ging er een grote bak werkvolk door de lucht naar hoger gelegen groeven, die daar als witte spetters waren te zien; het lijkt dus wel een hele marmeren berg. Als men die nu eens helemaal ontmantelde en dan maar zo liet staan, zou dat niet veel mooier zijn dan de vorm en verspreiding, waarin men het marmer nu op aarde aantreft? In het stadje zelf zijn overal werkplaatsen en fabrieken, waarin de marmerblokken verder worden behandeld, de meeste worden door een stel broederlijk samenwerkende zagen tot platen gezaagd. In Massa wachtte mij wederom een novum. Terwijl ik in een café zat te tekenen, vroeg een kort heertje, of ik om half zes aan een bepaald adres wou komen. Ik ging er heen, het bleek een grammofoon- en radiowinkel te zijn. Het duurde wel een uur, voor de man kwam, maar dat was niet erg, want het zoontje van tien jaar was juist bezig, voor een paar vriendjes, die aan de deur stonden, een serie nieuwe platen uit zijn vaders winkel af te draaien. Ik toonde daar veel waardering voor en bewoog het knaapje, steeds mooiere platen op te zetten. Het werd een prachtig concert, de vriendjes waren al gauw weggegaan toen er geen moppen meer gespeeld werden en ik genoot dubbel door het maandenlange gemis van muziek. Juist midden in een magistraal mannenkoor kwam het vadertje binnen en voegde ook zijn stem daarbij, niet tot schoonheid, maar totschrobbering. Ik deed of ik van de prins geen kwaad wist, het kind maakte, dat het weg kwam en de oude was niet zo, of hij liet de plaat wel uitspelen. Daarna kwam hij op de proppen met een alleraardigst ideetje. Hijzelf zou met vrouw en twee kinderen worden afgebeeld op één groot stuk papier. Ik dacht, dat hij een familiegroep bedoelde, in omarmende houding op een canapé of zo en kreeg er al bijna de stuipen van. Ik zei, dat kon onmogelijk in zo'n korte tijd, dat was een hele opgave en duurde wel een paar dagen, daar moest ik minstens honder lire voor hebben. Maar nee, dat bedoelde hij niet, ik moest net tekenen als anders, maar | |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
dan alle koppen op één groot blad bij elkaar. Nou, vooruit dan maar. We gingen eerst naar een boekwinkel en hij kocht een groot vel tekenpapier, thuis had hij een tekenplank. We spraken af, dat het ouderpaar in de bovenhoeken zou en de twee kinderen een etage lager, meer naar het midden toe, allen met naar elkaar toegewend gezicht; dit leek de man een bijzonder mooie compositie. Hijzelf poseerde het eerst. Kleine mensen willen er altijd graag flink op staan; daar hield ik rekening mee en hij zag dan ook, dat het goed was. Daarna kwamen de kinderen aan de beurt, een jongetje en een meisje. Ik tekende hoe langer hoe voorzichtiger, want als er maar één mislukte, was de hele boel verprutst en moeder de vrouw werd als laatste dan ook helemaal in benauwenis gefabriceerd. Toen het prachtwerk voltooid was, moest ik nog even een jongetje apart nemen en voor alles bij elkaar gaf de man mij tien lire. Ik vond het te weinig, maar als zo'n vent dat uit zichzelf niet begrijpt, laat hem dan zijn vuile centen maar houden, dacht ik op verontwaardigde toon en ging weg zonder iets te zeggen. In een klein hotelletje ging ik eten; er kwam een gezelschap mannen binnen, die met de buffetjuffrouwen een filosofisch godsdienstig gesprek begonnen over vraagstukken, die bij ons waarschijnlijk ten tijde van de reformatie de gemoederen hebben verhit. Een van de punten was, dat de kinderen van Adam en Eva toch met elkaar bloedschande moeten hebben bedreven om het mensengeslacht voort te zetten, wat toch als een fout in de opbouw te beschouwen was. Ik wou ook eens een beetje diep zijn en zei, dat ze een heel verkeerd procédé volgden, door de bijbel aan hun gewone mensenverstand te beoordelen, want wanneer je dat deed zou onze lieve Heer de grootste misdadiger in de schaduw stellen; eerst de mensen in het paradijs er in laten lopen en ze dan daarna voor eeuwig laten branden. Dit is het beste bewijs, dat wij de bijbel niet mogen meten aan ons gezond verstand. Zij begrepen me niet. Een van de meisjes, een volbloed schoonheid, dacht me bij te vallen met de bewering, dat het achterlijk was om over die dingen na te denken, dat behoorde je aan de geestelijkheid over te laten. Toen was het gesprek meteen uit. |
|