| |
| |
| |
Exodus
In Oktober van het jaar 1933 verliet ik Amsterdam, de schoonste stad op deze wereld. Ik zag er uit als een soort herenlandloper, zodat arm en rijk zich met mij op hun gemak konden voelen. Overal waar ik heen keek, zag ik een betraand gezicht voor mij; ik kon het maar niet kwijt raken, net als een gebrek in 't hoornvlies van het oog.
De eerste autobestuurder, die me oppikte, bracht me naar Utrecht en op andere gedachten.
Een goede stijl van auto's aanhouden is heel wat waard; met een mengsel van vrijmoedigheid en opgeruimdheid komt men het verst. Slakken zuigen zich vast aan de kiel van een schip en laten zich van het ene werelddeel naar het andere slepen; eenzelfde drift moet de autopikker bezielen.
In Utrecht wist ik een huisnummer, waaraan een vriend gekluisterd was, en toen hij haastig naar zijn kantoor moest, terwijl ik een paar spiegeleieren aan de gezinsvoorraad ontrukte, dacht ik bij mezelf: ‘De horigheid is in Nederland nog niet afgeschaft’, en toen ik zijne struise gemalin beschouwde moest ik er wel achteraan denken; ‘En de lijfeigenschap staat nog in volle bloei’. Mijn vriend had zich kort geleden voortgeplant en het hele huis was vol bezorgdheid.
Even voorbij het fort De Bilt buitelde ik in een visauto, die na een paar minuten al een verkeerde kant op ging en toen ik er in een scherpe bocht, waar hij langzaam reed, weer afsprong, leek ik wel een zeemeerman in de rui, zoveel schubben had ik aan mijn lijf. Een vrachtrijder bracht me in het rechte spoor terug en zette me tegen donker af, toevallig voor het huis van een andere getrouwde vriend, waar ook het nageslacht met een rose spruit had ingezet. Ook hier maakte de jonge moeder weer dezelfde verluierings- en bepoederingsbewegingen. Het lijkt wel of alle moeders vastzitten aan een heel groot, onzichtbaar toestel, dat haar allemaal precies op dezelfde manier beweegt.
De volgende morgen bracht ik hem naar zijn kantoor; we liepen langzaam en spraken weinig; in mijn geest zag ik ons in het zwart met hoge hoeden op, voor ons uit reed een zwarte koets met twee paarden er voor in zwarte japonnen en in de kist lei deze dag van zijn leven, die wij ten grave droegen. Mijn vriend is candidaat-notaris.
Bij het Wielse Veer moest ik diep ademhalen van heerlijkheid;
| |
| |
er is in de natuur niets, dat in grootsheid gelijk staat met een kalm voortstromende, brede rivier, zo'n onweerstaanbaar machtig gebeuren, dat zich in zo'n volmaakte rust voltrekt. En op dat grootse gebeuren zijn dan mensjes bezig hun kost te verdienen.
Bij een eenzaam huisje tegen de dijk vroeg ik een portret te mogen maken, maar de familie zat aan tafel en etenden voelen meestal niet veel voor kunst; men moet al een uiterst begenadigd kunstenaar zijn om tegen een gebakken biefstukje te kunnen concurreren. Om langs de huizen te leuren moet men goede moed bezitten en zich niet van zijn stuk laten brengen door de telkens opkomende vraag: ben ik eigenlijk nog wel medemens?
Een eindje achter Arnhem kwam er een werkloze aan mijn zijde; hij woonde in Limburg en was die dag van Hengelo komen fietsen. Hij stortte al zijn teleurstelling voor me uit en wat zeg je dan. Hopen dat het beter wordt. Ik voor mij vind de werkloosheid heerlijk; maar al niets doen, de droom van hele generaties; in de hemel van geen enkele godsdienst wordt gewerkt en volgens de christelijke leer was het ook de oorspronkelijke opzet, dat de mensen, zonder te werken, in het paradijs zouden leven van de hun door de takken aangereikte vruchten. Maar ik weet, dat dit niet de gangbare opvatting is en daarom houd ik me stil.
Gelukkig mocht ik weldra plaats nemen in een luxewagen naast een dokter, die voor mij zijn dodenrit had onderbroken. Op het traject Arnhem-Nijmegen openbaart zich een eigenaardigheid van de menselijke geest: liever een ongeluk riskeren, dan één pont later moeten overvaren.
De dokter wilde mij wel meenemen tot Sittard, maar in Nijmegen had ik een geliefd huis, waar ik wilde overnachten.
De nieuwe dag werd ingezet met een vlot nummer bellum omnium contra omnes, uitgevoerd door de kinderschaar. Dat behoort daar tot de dagelijkse gebeurtenissen, want in dit huis heerst het gezonde opvoedingsbeginsel: laat ze maar vechten, dan zijn ze tenminste zoet. Het werd mij steeds moeilijker, m'n neutraliteit te handhaven, en ik ging dan ook maar gauw op stap. Deze dag was een zondag. 's Zondagsmorgens geeft de straat altijd een gevoel van verademing, de mensen zijn in bed of in de kerk en ik wandelde dan ook door een ochtend, die helemaal van mij scheen te zijn, naar de Plasmolen. Daar huist een kolonie van mensen, meest schilders, die ieder voor zich een eigen droomleven
| |
| |
leiden en zich daardoor, ook al komen ze om de haverklap met elkaar in botsing, als een eiland voelen in deze wereld van techniek en geldbejag. Deze mensen, die het niet gek vinden, dat iemand zijn eigenaardigheden uitleeft, omdat ze het zelf doen, oefenen op gelijksoortige naturen grote aantrekking uit. Met een paar ervan ging ik dadelijk een wandeling maken door het herfstachtige bos naar de Sintjansberg. Uit de verte kwam hoorngeschal. ‘Ja, dat is onze muzikant, die woont hier nu al twee jaar en speelt de hele dag dezelfde liedjes. We kunnen hem wel goeie morgen gaan zeggen.’ Geleid door het steeds sterker wordend getoeter, betraden wij een vooruitstekend plateautje, aan de landzijde door bos, aan de luchtzijde door een prachtig panorama van de Maasvallei omringd en daar bevonden wij ons tegenover een kort, gezet mannetje met bolhoed. Op het plateau stond een woonwagen, een minstens even merkwaardige verschijning als de woonwagen van Pique Vinaigre, uit de Lotgevallen van een Notaris, maar in plaats van met wassen beelden was hij geheel opgevuld met muziekinstrumenten. Voor de raampjes hing een lange rij hoorns van oplopende grootte, een groot deel van de ruimte werd ingenomen door een serafijn, ook stonden er triangels en trommen, violen hingen aan de zolder en boven de ingang stak een geweldige, veel te langwerpige luidspreker naar buiten, klaarblijkelijk met de taak belast, de hele Maasvallei te doen weerklinken van muziek. Op de buitenrand van het plateau stond een boom en daarin was, ongeveer twee meter boven de grond, een planken platform geconstrueerd, juist groot genoeg voor één muzikant, maar dan in een concertzaal, die tot aan de horizon reikte en waarin het gehele Nederlandse volk gemakkelijk een plaats kon vinden. Om zijn ideaal, het bespelen van deze zaal te verwezenlijken moesten eerst nieuwe ontdekkingen in de akoestiek worden gedaan en krachtiger instrumenten uitgevonden, waaraan de man dan ook al zijn tijd
besteedde.
Het gesprek liep over het herfstweer en ik durfde niet al te veel naar de wonderlijke inrichting te kijken, want je moet in zulke gevallen altijd doen alsof het heel gewoon is.
Bovendien wilde hij daarnaast brandwacht zijn voor het gebied, dat van zijn hoge post af zichtbaar was. Hij zou dan elk begin van brand door hoornsignalen verkondigen en had daarvoor al een code ontworpen, waarmee hij de burgemeesters der onderliggende gemeenten had bezocht.
| |
| |
We namen afscheid en even later klonk het weer door de bossen van: Al is ons prinsje nog zo klein, en Jan kom kietel me.
's Avonds werd ik vergast op verbalen over Jasinski, alias de Parijse autobandiet Dieudonné, die hier jarenlang aan huis kwam. Hoe hij, een Rus, in het vreemdelingenlegioen was verzeild geraakt en uit weerzin tegen het uitmoorden van natuurvolken daaruit was gevlucht, een maandenlange, ontzettende vlucht, waarin hij de maatschappij had leren haten en de wetten ervan verachten.
Als de tijden voor de schilders slecht waren, bracht hij de schilderijen aan de man en deed dat op de meest gewetenloze wijze. Eens werd een van de schilders verrast door de komst van een politiemacht en moest, in de boeien gesloten, toezien, dat zijn hele huis werd onderzocht. Jasinski was met zijn schilderijen op stap geweest, had zich voor de schilder zelf uitgegeven en door zijn vlotheid en beminnelijk voorkomen de gunsten gewonnen van een aanzienlijke dame, die hij op een nacht had verlaten met medeneming van al haar juwelen. Bij confrontatie met de dame bleek, dat de arme schilder er part noch deel aan had.
Eens toen hij ook weer door de politie werd gezocht, was hij op zolder gevlucht en terwijl de vrouw van een der schilders met de politiemannen stond te praten, wuifde hij met zijn voet door het luik en toen zij hem na het vertrek van de agenten daarover onderhield, zei hij: ‘Ja, maar ik had ze wel goed ontvangen’, en haalde met elke hand een browning uit zijn jas. Dat was nu wel weer een maatschappelijk trekje in hem, want daar geldt het toch ook, dat men beter met andermans leven kan spelen dan met het eigen.
Hij had een prachtig atletenlichaam en poseerde dan ook dikwijls voor de schilders. Daarbij lieten zij hem de onmogelijkste standen innemen. Doordat hij de kunst van vallen had beoefend, kon hij zich ongestraft van vrij grote hoogte laten neerdonderen. Voor de schilders deed hij dit herhaaldelijk in naakten toestand om hun, heel even maar, een idee te geven van de val der engelen. Want met zijn baard en snorren zag hij er net uit als een fanatiek aanhanger van Beélzebub, wat hij ook zeker geweest zou zijn, hadde hij in die regionen geleefd.
Ik sliep in een atelier tussen half affe schilderijen, die mij hongerig hingen aan te kijken.
Een stuk of vier weldoeners, van wie ik me de gezichten en de woorden niet meer kan herinneren, reden mij in de lengte door
| |
| |
Limburg. In Gennep was kermis, altijd een mooie gelegenheid om geld te maken, maar toen durfde ik nog niet midden in een volksmenigte te gaan tekenen. De grote concentratie, die nodig is om iemand te treffen, kon ik in een drukke omgeving nog niet opbrengen.
Tegen etenstijd klopte ik aan een klein huisje, ongeveer te halver hoogte van Limburg, liet mijn voorbeeld zien, het portret van een mooi schildersmodel uit Amsterdam en vroeg, zoals altijd, of daar ook iemand woonde, die zich wou laten tekenen. Het meisje, dat mij had opengedaan en omwolkt was van heerlijke etensgeur, had er, naar haar ogen te oordelen, wel oren naar, maar ze zei, er was geen geld voor zoiets. ‘Als ik mee mag eten, doe ik het voor niets’, zei ik, waarop zij naar binnen ging en terugkwam met de boodschap, dat ik ook zo wel mee mocht eten. Het gezin zat aan tafel, ik bij het aanrecht. Het eten was heerlijk, varkensvlees en rode kool met aardappelen.
Af en toe wierp ik een steelse blik naar de dochter, een huiselijke schoonheid (een mengsel van 50% lief, 30% schoon en 20% ballast) en verheugde mij er al in, dat ik haar aanstonds tekenen zou.
Toen wij verzadigd waren en daarmee de door iedereen met blijdschap begroete etensgeur was veranderd in de door iedereen verafschuwde etenslucht, heb ik haar dan ook genomen, ofschoon het niet hoefde. Maar als het enigszins kan teken ik iedereen, die mij eten geeft, uit.
Wanneer je een goed gelijkend portret hebt gemaakt, word je door eenvoudige mensen altijd voor een soort wonderdoener aangezien; je weet natuurlijk wel, dat het oordeel van de mensen even onvolmaakt is als de mensen zelf, maar het verkwikt de ziel een beetje.
Laat in de namiddag kreeg ik een slaapwagen, een open vrachtauto met stro er in. Ik strekte me languit neer, dekte me toe met mijn jas en voelde mij als een koning over het asfalt gedragen. Het sterrenheir zag ik voor mijn oog ontstaan, ik rustte uit, voelde me lekker warm en schoot dertig kilometer per uur op, dus zesmaal zo hard als lopen. Het was volslagen donker toen ik in Maastricht weer op straat stond. Op de Maasbrug schrok ik van de mensen, ze zagen er allemaal uit alsof ze regelrecht onder uit een kerkhof kwamen. ‘De dag der wederopstanding kan het niet zijn, dacht ik, want dan had ik het bazuingeschal moeten horen’. Het was de nieuwe natriumverlichting.
| |
| |
Ook hier kon ik bij een vriend overnachten en het scheen wel, of ik hem door de Voorzienigheid was toegezonden, want hij had net zijn verloving verbroken en zat eenzaam op zijn kamer in het vuur te staren. Ik kweet mij van de mij blijkbaar van hoogstehand opgelegde taak en bracht hem de lichtzijde van zo'n verbreking onder het oog. ‘Er zijn twee miljard mensen op de wereld’, zei ik, terwijl hij me door zijn hospita een dampend avondmaal voor liet zetten, ‘dat is dus één miljard vrouwen. Laten daar nu eens honderd miljoen verloofbare bij zijn en of je nu met al die honderd miljoen begerenswaardige vrouwen niet verloofd bent of met negenennegentig miljoen negenhonderd negen en negentig duizend negenhonderd negen en negentig er van, ik zie niet in, dat dat zo'n groot verschil maakt’.
Door deze zienswijze kwam hij geheel over zijn neerslachtigheid heen.
Mijn vriend was bij de belasting en vertelde van de margarine-oorlog, die daar toen in volle gang was. Grote vrachtauto's vol boter, die in razende vaart de grens passeerden, nageschoten door de verschrikte douanes en opgewacht door een luxewagen, waar de berijders in geval van nood op over konden springen. Tweede stadium: de tollenaars toegerust met spijkerplanken om onder de smokkelaarswielen te slingeren; derde stadium: de smokkelaarsbanden toegerust met luchtdichte schotten, om aan die spijkers weerstand te kunnen bieden. De Wild West was er tam bij.
Na omwisseling van al het Nederlandse metaal - waarom zou ik het meenemen, het is een gewicht en je loopt maar eerder kans, door de bliksem te worden getroffen - ging ik weer over de Maasbrug, overklom het viaduct bij 't station en zat weldra naast een vriendelijke man op een soort stoomgroentekar naar Heer, een klein eindje maar. Dadelijk daarop kwam een heer in mensvorm en toen ging het door een prachtige acacialaan zuidwaarts. De heer was enthousiast over m'n reis en had direct wel mee gewild, maar zijn werkzaamheden lieten dat natuurlijk niet toe. De heer had zeker het gevoel van iemand, die een postduif uitzond, want ik moest hem toch vooral een ansicht sturen als ik heel ver weg was. Dit beloofde ik ook plechtig, maar toen ik later heel ver weg was, verloor ik het papiertje met alle adressen. Dicht voor de grens zette hij me af en even later betrad ik zonder moeilijkheden het eerste vreemde land.
|
|