| |
XVI
Langs alle wegen, die uit de verre omtrek naar 's-Hertogenrode leiden, is er de volgende morgen een drukte, alsof er een jaarmarkt gehouden wordt in de kleine stad. Te voet, te paard en in allerlei voertuigen komen de mensen, mannen, vrouwen en ook kinderen, langs de heuvelachtige paden uit het land van Aken, van Gulik, van Heerlen en Kerkrade, van Valkenburg en Maastricht. Velen zijn midden in de nacht op weg gegaan en trekken reeds urenlang door het donker.
De mare van de terechtstelling van de bekende chirurg, over wie maandenlang overal in het land eindeloze gesprekken zijn gevoerd, is kilometers ver doorgedrongen; wie even kan, wil dit merkwaardig tafereel bijwonen, dat wel het hoogtepunt der verschrikkingen vormen moet, die zich reeds wekenlang op de plaatsen van terechtstelling in 's-Hertogenrode hebben afgespeeld. De geruchten over zijn hardnekkig zwijgen en over de verschrikkelijke martelingen, die de rechters hem bij het verhoor hebben doen ondergaan, zijn gegroeid, terwijl ze verder werden verteld en hebben de chirurg een nimbus verleend, die door de een als een bewijs zijner onschuld, en door de ander als de duivelse glans rond zijn persoon worden beschouwd.
Zij, die voorheen zijn gezellen zijn geweest en thans nog op vrije voeten zijn, vertrouwen, dat er na zijn dood een einde zal komen aan de vervolgingen, die reeds zoveel slachtoffers hebben geëist. En zij, die mede in de gevangenissen zitten, ondervinden een zekere grimmige voldoening, dat het geen verschil gemaakt heeft voor de rechters, of men zweeg of bekende, nu zowel hij, die zweeg, als hij, die sprak, aan de galg wordt gehangen.
| |
| |
Reeds in alle vroegte, is het een drukte in de stad, zoals men zelfs bij de laatste zomerkermis niet heeft gekend. Zij, die van verre gekomen zijn, vullen de herbergen, waar ze hun brood eten en grote glazen bier drinken; er heerst al onmiddellijk een drukke roezemoezige stemming, zoals na een begrafenis; men ontmoet oude bekenden en er wordt meer gedronken, dan men op een vroege morgen verdragen kan. Marskramers trekken rond langs de tafels en bieden hun waren te koop aan. Vrouwen schreeuwen tegen hun kinderen om die te kalmeren en vergroten daardoor het algemeen rumoer. Langs de sterk hellende straten der stad rijden zelfs koetsen aan, waarin men vrouwspersonen onderscheidt, het schijnt, dat ook de rijke en adellijke wereld haar nieuwsgierigheid niet kan bedwingen. De koetsiers drenken de paarden, terwijl de dames en heren in de eerste herberg ter plaatse, de ‘Prins von Schaumburg-Lippe’, ontbijten.
Van Kloosterrade zijn verschillende kanunniken de weg naar de stad gewandeld; ze willen zich echter niet in de grootste drukte begeven en zoeken naar een plaats, waarvan ze op grote afstand toch de Beckeberg kunnen onderscheiden, waarop zich straks het drama zal afspelen.
De opgewondenheid van de dag deelt zich aan vrijwel allen mede, op een enkele plaats klinken al schelle ruziekreten uit een herberg en moeten soldaten van de bezetting optreden om de rust te herstellen.
De laatste geruchten doen snel de ronde: de rechters zijn reeds bijeen gekomen op de burcht, die daar stil en ongenaakbaar op zijn hoogte ligt en waarvan men niet zeggen zou, dat ze achter haar grijze muren zoveel leed en zoveel verschrikking bergt, de terechtstelling zal om tien uur, om elf uur, na de middag plaats hebben, de chirurg is inmiddels overleden, heeft bekend en blijft hardnekkig zwijgen, hij heeft gratie gekregen en zal na de middag worden vrijgelaten.
Zoals steeds is het meest eenvoudige gerucht ook het dichtst bij de werkelijkheid. De chirurg zal inderdaad in de loop van de morgen worden opgehangen.
De rechters, die weer in alle vroegte van de abdij naar de stad zijn gekomen, zitten zenuwachtig bijeen met verstoorde magen, daar ze te vroeg gegeten hebben. Ze hebben niets anders te doen, dan straks naar de plaats der terechtstelling te gaan en de uitvoering van het vonnis bij te wonen. Ze hebben een kort ge- | |
| |
sprek met pater Zonder gehad, die des morgens de mis op de abdij gelezen heeft en ze hebben daaruit begrepen, dat het gesprek met Kirchhoffs geen nieuwe gezichtspunten heeft opgeleverd.
De Jezuïet heeft wel niet rechtstreeks zijn nederlaag toegegeven, maar ondanks de overvloed van theologische verklaringen bemerken ze toch wel, dat hij met Kirchhoffs niets verder is gekomen dan de beul.
De Cartils heeft nog een voorstel: een laatste wanhopige poging om licht in de zaak te brengen en om een gerechtelijke misdaad tegenover de chirurg te voorkomen.
Hij zal in dit laatste beslissende uur naar de gevangenen gaan, die tegen de chirurg getuigd hebben en hen bezweren hun getuigenissen te herroepen, indien ze niet juist zijn geweest.
Na een kwartier komt hij terug en veegt zich het zweet van het voorhoofd. Hij heeft voor zijn doen een indrukwekkende toespraak gehouden tot de gezellen, die in verschillende hokken bijeen zijn. Bij God en alle heiligen, bij het heil van hun onsterfelijke zielen heeft hij hen bezworen hun getuigenissen tegen de chirurg te herroepen, maar er is er niet één geweest, die zulks deed. Sommigen hebben smalend gezegd, dat Kirchhoffs niet voor niets hen altijd op het hart had gedrukt te zwijgen tot de dood. Hijzelf is natuurlijk zo hard als een steen en de duivel, zijn patroon, zal hem wel meer kracht verleend hebben dan ons, die bezweken zijn onder de foltering.
Joseph Kirchhoffs heeft die laatste nacht weinig geslapen. De opwinding van de dag van gisteren, zijn drukke gesprekken met pater Zonder - eenzijdige gesprekken, waarbij hij bijna alleen aan het woord is geweest - hebben hem de slaap geroofd. Alleen gebleven en rustend op zijn armzalige legerstede, heeft hij de gesprekken voortgezet. Redenering tegenover redenering zettend, vindt zijn geest speels de meest geslaagde opmerkingen. Tal van figuren, die hij ooit ontmoet heeft, komen hem weer in de herinnering en hij praat, praat over allerlei onderwerpen: over de nieuwe filosofie van zijn Franse schrijvers, over een methode om hevige bloedingen te stuiten, over de kunst van het kweken van late herfstrozen, over de controversen tussen Augustinus en Thomas. Zijn hersenen werken als machines, feilloos en met grote snelheid.
| |
| |
Tegen de ochtend echter overvalt hem plotseling een overweldigende vermoeidheid, heel die schitterende gedachtenreeksen tuimelen door elkaar, brokstukken vallen hem te binnen, maar worden weer bedolven onder een lawine van woorden en beelden, onsamenhangend, niet te stuiten en hevig vermoeiend. Hij hijgt van inspanning om de orde in zijn geest te handhaven. Het geeft niet, alles ontvliedt hem en tenslotte ligt hij wezenloos en uitgeput te staren naar de donkere zoldering, uur na uur verloopt en wanneer de deur van de cel opengaat om pater Zonder binnen te laten, bemerkt Kirchhoffs dat nauwelijks.
De Jezuïet ziet onmiddellijk de grote verandering, die in deze mens heeft plaats gegrepen. Hij vermoedt, dat de inkeer gekomen is en dat hij er op het laatste ogenblik nog in slagen zal, de veroordeelde op een goede dood voor te bereiden.
Maar na een kwartier gesproken te hebben, ziet hij in, dat het ook thans vergeefse moeite zal zijn. Het lijkt alsof deze rampzalige figuur de gehele nacht een strijd gevoerd heeft op leven en dood en thans niet meer in staat is, enig woord of gedachte op te nemen. Hij zwijgt geruime tijd en ziet neer op de bewegingloze figuur, dan haalt hij licht de schouders op en zegt:
- Ik zal voor u bidden en bij u blijven in uw laatste uur, dat is alles, wat ik voor u doen kan. God zij uw arme, zondige ziel genadig!
Buiten in en om de stad hebben de voorbereidingen voor de terechtstelling verder voortgang. De beul uit Aken, Nicolaas Dillenbourg is aangekomen en voor deze bijzondere gelegenheid wordt hem een ontvangst bereid, zoals dat hoort. De schutters ontvangen hem aan de ingang van de stad en geleiden hem met zijn knechten naar hun kwartier, waar de maaltijd gebruikt wordt. Aan het hoofd van de kleine stoet gaan de trommelslager van de schutterij en de fluitspeler. Het is een naargeestig gehoor, deze ijle muziek van de dwarsfluit, ondersteund door de doffe trommelslagen. De bevolking wijkt zwijgend tegen de muren der huizen en zelfs in de herbergen valt het gerucht stil.
Het is dus ernst, er is geen twijfel meer mogelijk: de chirurg wordt gehangen. Kinderen dringen om de kleine stoet heen, ze kijken met angst in hun ogen op naar de beul. De schuttersbroeders lopen met bleke gezichten, deftig in het zwart gekleed; men kan het hun aanzien, dat ze geheel verbijsterd zijn door het feit, dat ze deze gebeurtenis moeten opluisteren die een zo sma- | |
| |
delijke dood van een hunner meest geachte leden als reden heeft. Het is tegen elf uur wanneer de gerechtsdienaren verschijnen in de cel van Kirchhoffs. Hij zit op zijn krib, het hoofd in de handen. Wanneer ze hem op de schouder tikken, staat hij direct op, zonder weerstand, zonder verbazing. Een van de knechten legt hem de strop om de hals. Vier soldaten staan in de gang, voor het hok, ze nemen de veroordeelde in hun midden. Het bevel: Voorwaarts-mars! klinkt; ze dragen hun geweren hoog op de schouders.
De chirurg ziet niet op, terwijl hij met hen meegaat. Het is een oud, gebogen man, met een slepende langzame gang, zijn blik lijkt vastgezogen aan het koord dat van de hals over de borst omlaag hangt.
Wanneer hij in het volle daglicht van de lentemorgen komt, ziet hij pas op, maar bedekt dan onmiddellijk de ogen; sinds maanden heeft hij de zon niet meer gezien, hij is 'n vreemde geworden in de wereld van het licht. Het volk, dat hier bijeengestroomd is, wordt door de soldaten zorgvuldig op een afstand gehouden, een gemompel stijgt op uit de menigte, men herkent hem niet meer en sommigen fluisteren, dat dit Kirchhoffs niet zijn kan.
Te voet daalt de kleine stoet de rotsige heuvel af, waarop de burcht ligt. Aan het eind van het smalle voetpad staat een smerige boerenkar op hoge wielen, bespannen met een oud paard, gereed. Men hijst de veroordeelde op de kar, de voerman gaat naast het paard en schokkend en rammelend begint nu de tocht over de ruwe keien van de stadsstraten.
Kirchhoffs staat daar onbeweeglijk, hij houdt zich vast aan de hoge voorzijde van de wagenbak.
Waar de wagen komt, valt een beklemmend zwijgen; men hoort niets anders dan het stoten van de ijzeren wielbanden op de keien en de sloffige stap van het paard.
Het volk slaat een kruis, wanneer de wagen voorbij is en sluit zich langzaam aan in de stoet naar de Beckeberg, waar de galg wacht.
Waaraan denkt Joseph Kirchhoffs op deze laatste tocht?
Vanuit de hoogte ziet hij neer op de mensengezichten, die als honderden witte vlekjes onbeweeglijk naar hem gericht zijn. Hij herinnert zich een oude droom, waarin hij hoogverheven rijdt door de straten van een stad, omringd door honderden, door
| |
| |
duizenden, die naar hem opzien, naar hem de overwinnaar. Een mooie droom, die slechts een gebrekkige verwerkelijking vindt. Waar zijn de vlaggen, waar is de muziek, die aan de stoet voorafgaat, waar zijn de trappelende paarden van zijn leger?
Zijn gedachten haken zich vast aan die droom, omdat hij in zijn onderbewustzijn gevoelt, dat wanneer die droom hem ontvalt, een afschuwelijke werkelijkheid hem aan zal grijpen. De beelden der huizen, van de kerk, op het marktplein zijn zo onwerkelijk geworden, nu hij ze zolang niet gezien heeft, dat ze geheel als droomdecors kunnen dienen in de prille zonnegloed, die langs de gevels strijkt.
Er moge nu komen wat wil, hij heeft zijn triomftocht gemaakt, niemand heeft hem overwonnen, hij is zichzelf gebleven en heeft allen weerstaan. Zijn dromen en zijn daden blijven alleen van hem, niemand is op dit meest eigen terrein doorgedrongen.
Hij staart over de mensenhoofden uit naar de groene heuvels, die de nevelsluiers van de morgen hebben afgerold. Ze zijn nu buiten de stad, de wagen gaat langs de stadsvijver, waar hij als kind gespeeld heeft. Aan dit tafereel blijft zijn blik hangen. Hij voelt het gevaar, dat zijn droom bedreigt vanuit de herinneringen aan zijn jeugd.
Mijn God, is dit de kringloop van zijn leven? Van deze vijver, waar hij op de zomeravonden door het gras sprong en op zijn rug liggend opzag naar de sterren, terug naar dezelfde vijver in de schaduw van de galg, die thans voor hem is opgericht.
Thans is zijn geest verhelderd en geen liefelijke droom beschut meer de werkelijkheid. Men gaat hem ophangen. Er is geen ontwijken meer aan. Het kind is verdwenen, de jonge man, die er zo fier uitzag in zijn uniform, de hoofse gast van tuinfeesten, de welverzorgde burger in zijn fijne laken en fluwelen kleren, hij bestaat niet meer; er bleef slechts een smerig haveloos man, die op een mestwagen naar de galg gereden wordt. Wiens laatste uur geslagen heeft.
Er is geen overwinning. Dit is de volmaakte nederlaag.
Zijn hoofd zinkt omlaag op zijn borst, zijn kin raakt het touw en een rilling gaat daarbij over zijn rug. Zijn knieën sidderen onder de loden druk, die de angst hem op de schouders werpt. De angst voor de dood, die nu niet meer af te wenden is. Hij kon er niet aan geloven, gisteren nog niet, omdat hij zo zeker was van zijn zaak, dat geen rechter hem kon veroordelen. Het heeft geen
| |
| |
zin meer nu in opstand te komen, nu men hem vermoorden gaat, het heeft evenmin zin, thans luide voor alle mensen te getuigen, dat zijn leven een mislukking is geweest, toegewijd aan het kwade en geleefd in een gemeenschap met de boze.
Hij heeft aan God noch duivel geloofd, maar nu zou hij willen bidden en zich beschermd weten. Maar waar zal hij bescherming zoeken, heel zijn leven was hij een eenzame, een die zichzelf genoeg was. Thans gaat hij alleen naar de galg en hij zal daar alleen hangen.
Het wordt zo koud in hem, zo droevig, dat hij zachtjes, vol medelijden met zichzelf, huilt, de tranen lopen hem ononderbroken in zijn baard.
Het hoge silhouet van de galg tekent zich scherp af tegen de blauwe voorjaarslucht, schokkend gaat de wagen tegen het hellende zandpad, van alle kanten stromen de mensen samen rond de top van de Beckeberg, zich haastend om een goede plaats te krijgen. Met moeite houden de soldaten een kleine ruimte vrij rond de galg.
Men moet de chirurg ondersteunen, wanneer hij van de wagen stapt, zó beven zijn knieën.
Pater Zonder wijkt niet van zijn zijde en houdt hem onafgebroken het kruis voor. De chirurg gevoelt enige dankbaarheid voor deze ijver. Er is er tenminste één, die hier gekomen is, niet gedreven door het verlangen Joseph Kirchhoffs aan de galg te zien. Maar de pater moest niet zo luide zijn gebeden schreeuwen:
- Verneder u voor God, bij Hem is barmhartigheid voor alle zondaars, roept hij uit, alsof hij op de preekstoel stond.
Het volk rondom is zeer bewogen, vrouwen knielen op de grond en beginnen met opgeheven handen de rozenkrans te bidden. Daartussendoor hoort men verderop ruzie-achtige kreten van hen, die vrezen het gehele schouwspel te missen, wegens de ongunstige plaats, die ze innemen.
De schutterstrommel wordt geroerd en een ogenblik valt er stilte, waarin griffier Cox luidop het doodvonnis voorleest. De rechters horen het aan, onbeweeglijk, met neergeslagen ogen. Joseph Kirchhoffs leunt op de arm van pater Zonder, dankbaar voor deze steun. Hij ziet even rond, maar beschaamd slaat hij zijn blik neer, deze blijft hangen aan het zilveren kruis, dat de priester hem voorhoudt. Dit glinsterend kruis, het fijn gegoten corpus van de lijdende Christus, verliest hij niet meer uit het oog.
| |
| |
Ze hingen Hem aan een kruis, zo denkt hij, dat was zeker zo erg als een galg, zijn dood was vol smaad en duizenden stonden rond het kruis op de berg. Juist als nu. Ook Hij was een volksman, die opkwam voor de rechten van de kleinen en de geringen. Dat bracht hem in botsing met de overheid, die hem ter dood liet brengen.
Dit is dus het lot van alle grote mannen, denkt hij en het lijkt even, alsof de hoogmoed hem weer de kracht zal geven, onverschillig de dood in te gaan. Het lichaam richt zich op. Terwijl de zinnen van de griffier weggolven over de hoofden der omstanders, laat de chirurg zijn blik gaan over de omgeving. Hij gevoelt, dat hij reeds zo ver van al deze mensen af is komen te staan, dat er geen gemeenschap meer tussen hen en zijn geest is.
Maar was het dan niet voor hún heil, dat hij zijn leven ging offeren aan het schandhout?
Zijn oog valt weer op het kruis en bij die blik op de lijdende Christus wordt ook de trots van die laatste leugen gebroken. Neen, hij heeft niet voor anderen geleefd; het was niet waar, dat zijn verzet tegen de gevestigde orde en overheid wortelde in zijn liefde voor de kleinen, de uitgeplunderden, de vervolgden. Hij heeft zichzelf gezocht, niets anders. Eerzucht heeft hem gedreven en opgejaagd achter een ideaal, dat thans verbleekt is; als een voze schil valt het hem thans uit de hand. Hier staat hij geheel naakt, bij zijn eenzaamheid heeft zich de uiterste armoede gevoegd, de grote illusie is vervlogen, zijn waardeloos leven zal eindigen en het zou beter geweest zijn, wanneer het niet geleefd was. Weer richt zijn blik zich op het kruis en het lijkt hem alsof er, nu hij alles heeft verloren, uit het blinkend metaal, een helder licht begint toe te stralen.
Er is in zijn jeugd een ogenblik geweest, dat zijn ogen éven intens gevestigd zijn geweest op het kruis. Het was in de oude kerk op een voorjaarsavond en zijn hart was vervuld geweest van een onuitsprekelijke weemoed, die soms jonge mensen om onverklaarbare redenen aangrijpt. Ze schrikken terug voor het leven, dat ze niet begrijpen en waarvoor ze weg zouden willen vluchten naar moeders schoot.
In zo'n ogenblik had zich zijn blik vastgehecht aan het kruisbeeld en nu herinnert hij zich, welk een bemoedigende stroom van vertroosting op hem was afgedaald. Zo als toen is het ook nu. Men neemt hem bij de arm; het is Dillenbourg die hem beduidt,
| |
| |
dat hij hem volgen moet. De beul voert hem mee aan het koord. Als een moe dier wankelt hij achter hem aan. Ook het kruis volgt hem. De priester blijft het voor zijn ogen houden, ook wanneer hij onder doodse stilte de ladder bestijgt, die tegen de galg staat. De beul gaat hem voor en de priester volgt hem ook op de treden. Halverwege draait hij zich om en schouwt in de verte. Hij ziet de mensen niet meer, die ademloos opzien naar de galg, zijn blik gaat langs de randen der heuvelen, door de blauwe lucht varen grote witte wolken. Nogmaals heft de priester het kruis voor zijn ogen.
Weer is daar in zijn hart de weemoed om het onherstelbare, de angst voor het einde, zijn lippen willen een gebed vormen, maar er komt hem niets anders in de gedachte, dan een kinderlijk schietgebed, dat hij vroeger zeide, voor hij slapen ging.
Met schorre stem roept hij in de doodse stilte dat kinderlijk gebed: Jezus, voor u leef ik, Jezus voor u sterf ik!
Dan heeft de beul het koord bevestigd aan de dwarsbalk en trapt met de voet het lichaam van de veroordeelde van de ladder weg. Het springt omlaag, wordt met een schok geremd, de hals breekt in het gewricht en het hoofd zakt onnatuurlijk diep op de borst. Nog enige tijd zwaait het lichaam op en neer, dan hangt het stil. Een vormloos silhouet tegen de zonnehemel.
|
|