| |
XIII
- Zij heeft mij niet herkend, denkt de chirurg, terwijl hij naar huis galoppeert, zij heeft me niet herkend, herhaalt hij voortdurend, als wilde hij zichzelf door de herhaling overtuigen.
Er was immers weinig licht in de kamer, slechts twee kaarsen, die de gezellen hadden aangestoken. Een ondeelbaar ogenblik maar heeft de vrouw in zijn gezicht kunnen zien. Zelfs wanneer ze in dat moment zijn gelaat had herkend, zou ze het nu, achteraf niet kunnen geloven en denken zich vergist te hebben.
| |
| |
Ze heeft me niet herkend. Maar alle duivels, het was een afschuwelijk ogenblik. En het ellendigste is nog wel, dat hij, die meende de onaandoenlijkheid zelve te zijn, die geen enkele moeilijkheid uit de weg ging, wanneer het de zaak der gezellen begunstigen kon, dat hij door eigen schuld en zwakte bijna de gehele opzet en al het werk te niet had gedaan. Want het is nog lang niet zo ver, dat hij als kapitein voor de dag kan komen en zich openbaren kan. Nog lang niet! Wanneer zal dat eigenlijk wel zo zijn? Hij heeft daar nooit zo over nagedacht, men kan die dingen niet precies vooruit bedenken, maar nu, op dit ogenblik, is het absoluut noodzakelijk, dat hij verborgen blijft achter zijn masker. Hij moet nu zorgen, dat hij thuis komt en morgenvroeg gaat hij terug naar de plaats van de overval, hij moet immers zijn vrienden bezoeken, over wier lot hij gehoord heeft. Of misschien is het morgen nog te vroeg en is het gerucht nog niet voldoende doorgedrongen tot in 's-Hertogenrode, zodat hij het ook kan weten. Misschien was het beter...
Vervloekt, hij raakt zijn zekerheid kwijt. Vroeger sprak hij nooit van misschien. Dan wist hij, wat hem te doen stond en God noch duivel kom hem van zijn plan afhouden. Maar nu, hij zou aan zichzelf gaan twijfelen.
Later, wanneer hij aan het hoofd staat van de grote volksbeweging, die in de landen van Overmaas zegevierend op zal rukken, dan kan hij zich van tijd tot tijd zwakheden veroorloven, maar thans is het nog de tijd, dat de plaats in de grote omwenteling verdiend moet worden, dat hij hard als steen moet zijn voor anderen, maar ook voor zichzelf. Hij wil er nu niet meer aan denken, morgen of overmorgen gaat hij naar Würm en in de eerste oogopslag van Anna Marie bij zijn verschijnen zal hij kunnen lezen, of bij haar vermoeden of zekerheid of onkunde bestaat omtrent de man, die zich over haar heen boog in die behekste nacht. Hij kan niet riskeren, dat hij door weg te blijven een vermoeden zou versterken. En hij van zijn kant zal wel zorgen, dat hij tegen die tijd weer volkomen de oude is, zodat Anna Marie nog zou gaan twijfelen, zelfs als had ze in die nacht zijn gezicht een uur lang vlak tegenover het hare gehad.
Wanneer de chirurg zich aanmeldt op Mariënhof, zijn daar de gerechtsdienaars nog bezig de terreinen te onderzoeken en het personeel te ondervragen. De boer Willem Goertz zit bleek en
| |
| |
zwijgend in zijn grote keuken naast het vuur en het lijkt, alsof zijn verschrikte ogen nog ieder ogenblik de taferelen zien, die zich hier in de nacht voor enige dagen hebben afgespeeld. Hij slaapt niet meer. Heel de nacht ligt hij in een krampachtige houding van afwachten te luisteren naar de vele geluiden, die des nachts door een grote boerenbehuizing trekken. Hij meent er van allerlei in te herkennen. Nu valt de grote poort uit haar hengsels, daar naderen voetstappen over de binnenplaats, er wordt aan de deur van zijn kamer geklopt, direct zal de grote slag komen, die het paneel verbrijzelen zal, de brandwonden aan zijn benen en onderlijf, in de oksels en de handpalmen maken hem iedere beweging onmogelijk, slechts ten dele worden de pijnen verzacht door de zalven, die buren er op gestreken hebben. Hij is in weinige uren tijds een oud man geworden; hij zou een bespotting vormen voor zijn personeel, wanneer dit zelf niet zo volledig onder de indruk was van het gebeurde, dat het nu met een schuw medelijden om hem heen dwaalt.
Zijn vrouw Anna Marie ligt te bed, zij is nog niet buiten de echtelijke slaapkamer geweest sinds de nacht van de overval; zij heeft bevolen, dat de ruiten gesloten moeten blijven, er mag niets veranderen in haar omgeving, de pijn, die de striemen op haar lichaam veroorzaken, gevoelt ze niet, wanneer ze volkomen onbeweeglijk liggen blijft. Het is, alsof er een dwingende macht is, die haar onafgebroken een beeld voor ogen voert, een beeld vol verschrikking. Ze ontwaakt uit haar lichte bewusteloosheid, die het slaan der rovers heeft veroorzaakt, doordat een gemaskerd man over haar heenbuigt. Maar dat gezicht! Heeft zij het herkend? Het deed haar denken aan ... ja aan wie eigenlijk; het was het gezicht van een man, die begerig en nieuwsgierig gespannen toezag. Ze weet, dat er trekken in waren, die haar bekend zijn, maar als totaalbeeld kan zij ze niet thuisbrengen. De korte baard ziet ze voor zich en de dunne snor, dan weer eens de neus en de wenkbrauwboog, maar het geheel ontglipt telkens weer aan haar herinnering, ofschoon ze nu al twee dagen daaraan denkt.
De bedienden brengen haar het eten en vragen haar, of ze nog pijn heeft. Dan schudt ze het hoofd. Of ze dan opstaat? Ze trekt met de schouders, ze is bang voor de wereld, voor het licht, voor het gerucht van de boerderij. In het kleine huis van haar bed voelt ze zich veilig, beschut tegen vijandigheid.
| |
| |
Haar man heeft ze bijna niet meer gezien. Deze nacht is hij zwijgend te bed gekropen naast haar en hij heeft daar onbeweeglijk gelegen tot de morgen. Hij heeft niet geslapen, maar ook geen woord gesproken. Of ze zelf geslapen heeft, weet ze eigenlijk niet, de avond blijft gelijk aan de morgen, wanneer men de luiken niet openstoot. En dat had zij uitdrukkelijk verboden.
Als de chirurg op de tweede dag na de nacht van de overval het erf der boerderij oprijdt, kost het hem geen moeite meer zich zó te beheersen, als had hij de weg naar Würm in geen maanden meer gemaakt.
Met moeite krijgt hij een paar woorden uit de boer, die bij het vuur zit. Hij stuurt de bedienden weg en onderzoekt de wonden van de boer.
- Ik zal u zalf laten sturen, die spoedig de wonden helen zal, zegt hij. Ge zult troost moeten vinden in het feit, dat de bandieten u het leven gelaten hebben. Wat ze u ontstolen hebben is terug te winnen. En wie weet, worden de boeven wel achterhaald, ik zie immers de gerechtsdienaars met zoveel ijver speuren in de wijde omtrek!
Boer Goertz hoort niet de spottende toon in de laatste woorden. - Nu zal ik uw vrouw eens opzoeken en zien, of mijn medische wetenschap iets voor haar doen kan.
Kirchhoffs heeft onderweg gezworen, dat hij de vuurproef zal doorstaan en dat hij zichzelf geducht op de proef zal stellen. Hij zal het zich niet gemakkelijk maken.
Wanneer hij het slaapvertrek binnentreedt, moet hij eerst gewennen aan de duisternis, die daar heerst. Na enige ogenblikken onderscheiden zijn ogen de voorwerpen in de kamer. Even komt de gedachte bij hem op, dat deze duisternis hem wel zeer goed beschermt, maar hij wil zich niet sparen.
- Goede dag, Anna Marie, zegt hij. Ik dacht, dat ik misschien hulp kon verlenen. Ik heb in ‘s-Hertogenrode gehoord van de verschrikkelijke dingen, die hier gebeurd zijn. Is het goed, dat ik wat licht maak?
Zonder het antwoord af te wachten, slaat hij vuur en zoekt naar de kaarsenluchters. Met een kandelaar in de hand stapt hij naar het bed toe, waar de vrouw onbeweeglijk ligt. Hij buigt zich over haar heen en sluit de ogen half, wanneer hij vraagt:
- Hebben ze u veel pijn gedaan?
De ogen van de vrouw rusten op hem, onderzoekend, maar niet
| |
| |
ontdaan. Het kaarslicht werpt schaduwen over het gezicht van de chirurg, die baard, die ogen, die wenkbrauwen, ook die andere man heeft zich zo over haar heen gebogen. Deze man ziet haar zo rustig aan, het is immers de chirurg van 's-Hertogen-rode, die vertrouwde vriend. Ze glimlacht.
- Ze hebben mij geslagen, zegt ze zacht, en schuift de dekens weg.
De chirurg onderzoekt de striemen en verwondingen met vlugge vakkundige bewegingen. Zijn hand trilt niet, geen spier van zijn gezicht verraadt zijn gevoelens.
- Het is niet ernstig, zegt hij, zich oprichtend. Maar ge moet hier niet zo in het donker blijven liggen. Wanneer ge in beweging zijt, zal de pijn sneller verdwijnen. Ik zal u een goede zalf sturen.
Hij buigt zich over haar hand, zich herinnerend, hoe gaarne zij zich deze hoffelijkheid liet welgevallen.
Dan wendt hij zich snel om en haast zich naar de deur.
Anna Marie ziet hem na. Dan richt ze zich opeens op in haar bed. Zoals deze man wegloopt, zo liep ook de andere, dezelfde gehaaste bewegingen, dezelfde gestalte. Het beeld van die wegsnellende figuur staat haar nu haarfijn voor de geest. Het stemt geheel overeen met hetgeen zij daarjuist zag.
Zij slaat de handen voor haar ogen. Dwaasheid! In iedere vreemde man, die haar slaapkamer deze dag betreden zou, zou ze de figuur zien van de gemaskerde rover, die zich over haar gebogen had en die haar geest en gevoelens verwarde.
Ze zal moeten opstaan, maar ze weet, dat ze in de toekomst niets anders doen zal, dan te trachten haar boerse echtgenoot te overtuigen, dat hij de hof verkopen moet en zo vlug mogelijk verhuizen naar de stad. Geen dag en geen uur zal ze zich meer veilig of vertrouwd gevoelen in dit verschrikkelijke land.
De grote aanval op de hoeven te Würm wil de kapitein beschouwen als de vuurproef voor zijn manschappen. Nu dit avontuur zo voortreffelijk geslaagd is, worden de tochten der gezellen veelvuldiger. Slechts korte tussenpozen verlopen tussen de volgende expedities. Het land geraakt in grote opwinding, want het optreden der Bokkerijders wordt met de maand driester; het gerucht, dat er geen macht bestaat, die hen verhinderen kan hun gruwzaam handwerk uit te voeren, wordt steeds hardnekki- | |
| |
ger. Ze sparen zelfs geen kerken meer. Zo wordt in de kerk van Hoengen ingebroken en de koster Peter Kirchhoffs vertelt daags daarna vol verontwaardiging, hoe verschrikkelijk de bandieten wel hebben huisgehouden met het heilig vaatwerk: een kostbare monstrans is onder meer verdwenen. In de huizen der welgestelden in de verre omtrek begint een zenuwachtige stemming te heersen, men wacht zijn beurt af en men weet waarlijk niet, welke voorzorgsmaatregelen men treffen zal. Het schijnt, dat er tegen deze duivelskerels niets te beginnen is.
Nu eens overvallen zij huizen met groot lawaai, zodat de gehele omgeving in rep en roer komt te staan, een andere keer gaat alles zo geheimzinnig en in stilte, dat de bewoners eerst des morgens ontdekken, dat hun kasten open gebroken zijn, dat het geld en zilver geroofd zijn. Het komt voor, dat men des nachts de doffe stappen van grote troepen mannen door de dorpen hoort gaan in dreunende mars. Maar wie zal het wagen dan aan de deur te gaan? Men luistert angstig, zolang men de stappende voeten hoort en ademt verlicht op, wanneer het geluid wegsterft in de verte. Soms ziet men lichten boven op de heuvels, zwaaiende fakkels, zwalpende sterren tegen het duister van de nachtelijke hemel, maar wie zal zich op de wegen wagen naar de heuveltoppen, wanneer daar de duivel vergadert met zijn trawanten? Men kan zijn geld begraven, maar wanneer het lot u treft, dat plotseling de lawine der rovers over uw huis stort, dan bezwijkt ge al ras onder de gruwelijke kwellingen, die men u aandoet en ge zegt, waar het geld ligt, ja, ge graaft mee, om het toch maar zo snel mogelijk weer aan de oppervlakte te brengen.
Men fluistert, dat deze of gene tot de gevreesde benden behoort, maar hij, die het meest beducht is voor de ongekende machten der Bokkerijders, hoort plotseling zijn eigen naam noemen als deelnemer aan de strooptochten. Zo ontstaat algemeen wantrouwen, er is niemand meer, die zijn buurman nog vertrouwt. En de geestelijken verontrusten zich nog het meest over de toenemende zedeloosheid. Dronkenschap kan men op ieder uur van de dag en de nacht constateren, de kroegen zitten op alle uren vol met lichtschuwe elementen, waarvan niemand de herkomst kent, die blijkbaar altijd over geld voor jenever en bier beschikken. Men ziet hier allerlei vreemdelingen van minder allooi langs de weg, men hoort in de herbergen lichtzinnige Franse liederen en vloeken doen deze lieden in alle bekende en vele on- | |
| |
bekende talen. Wanneer men hen eens goed achterna zat, dan kwam men misschien wel iets meer te weten omtrent de samenstelling van de roversbenden, maar het lijkt wel, alsof deze lieden heel hun leven niets anders doen dan tegen de schenktafels leunen in de kroegen en zuipen en smerige taal uitslaan. Wanneer de mannen zo zijn, dan volgen de vrouwen al spoedig: lichtekooien uit Luik en Brussel met hun instinct voor rotte bodems slaan hier hun tenten op. Ze wonen boven de herbergen en een eerzaam reiziger, die hier verdwaald raakte, zou zich deze schepsels met geweld van het lijf moeten houden. Ze infecteren de streek met ziektes, waartegen geen remedie bestaat, maar die haar slachtoffers inwendig verteren, onzichtbaar voor de buitenwereld. En de vrouwen uit de streek volgen dan al spoedig. Het geld der ontucht wordt gemakkelijk verdiend, men heeft er genoeg van, in de kleine krotten op het land of in de bouwvallige huizen der stadjes armoede te lijden, wanneer men in vrolijke dronkenschap van de nacht een dag kan maken.
De pastoors kunnen preken en dreigen vanaf hun kansels, het helpt niets, ze laten paters komen uit Aken, die wekenlang in de kerken boetepreken houden en dreigen met alle denkbare straffen Gods, het enige antwoord is, dat daags daarna de offerblokken geledigd zijn en de pastoor bestolen is.
De kanunniken van Rolduc, die voortdurend in relatie staan met de verschillende overheidspersonen in het land, krijgen van de abt de opdracht, met alle macht aan te dringen op een scherper optreden van de overheid. Men moet in Brussel militaire bezetting aanvragen, opdat men gewapend op kan treden en dag en nacht het land tussen Maas en Rijn bewaken kan. Want zó ver is intussen de pest der Bokkerijders reeds uitgebreid.
Jawel, de schouten en bestuurders knikken gewichtig. Er moet iets aan gedaan worden, ze zullen er onmiddellijk over vergaderen. Maar wanneer de kanunniken vertrokken zijn, denkt niemand er over, om naar Brussel te schrijven. De Bokkerijders zijn een kwelling en een ramp voor het land, maar waarom zal men bovendien een paar honderd andere boeven met soldatenpakken aan in het land halen, die de orde zullen beschermen op een wijze, die de bevolking nieuwe ondraaglijke lasten zal gaan opleggen? Ze zullen zelf wel trachten de orde te herstellen.
Soms, wanneer een paar maanden zijn verlopen, zonder dat men van grote inbraken of misdaden gehoord heeft, troosten ze zich
| |
| |
met de gedachte, dat het nu wel voorbij zal zijn. Maar ze weten heel goed, dat ze hun geweten sussen en dat ze eigenlijk niets anders doen dan zich afvragen, waar de volgende klappen zullen vallen. En die klappen vallen dan ook, maand na maand en jaar na jaar. Sommigen wordt het te bar. Zo reist schout de Limpens uit Ubach al zijn collega's in de andere plaatsen af en stelt voor, een leger van burgers op de been te brengen en intensief bewakingsdiensten te doen gedurende de nachten. Maar de uitvoering van dat plan mislukt al, wanneer blijkt, dat er maar weinig liefhebbers zich aanmelden voor deze dienst en zij die zich aanmelden behoren juist tot degenen, die men er van verdenkt aangesloten te zijn bij de Bokkerijders. Op die manier speelt men nog wapens in handen der bende. Het ellendigste is maar, dat de een de ander niet meer vertrouwt. Zelfs schepenen en drossaards loeren elkaar met scheve ogen aan, de volksmond noemt immers al sommige namen van hooggeplaatsten, die in contact zouden staan met de troepen, die het land onveilig maken. Dat alles brengt een hopeloze verwarring teweeg zelf bij hen, die niet, zoals de eenvoudigen van geest zich neergelegd hebben bij de overmacht van de Bokkerijders en hun bovennatuurlijke kracht, maar die ervan overtuigd zijn, dat alleen een scherp mes deze rotte plek in het openbare leven der landen van Overmaze kan uitsnijden.
Wie thans een bijeenkomst der gezellen zou bezoeken, zou de mannen, die er aan deelnemen, niet meer herkennen. Er is niets meer van de schroom en de angstvalligheid der eerste dagen. Men gevoelt zich zo zeker van zijn overwicht en van zijn onaantastbaarheid, dat men in waarheid voor hel noch duivel meer bevreesd is. Die duivel, aan wie men zich bij een der eerste bijeenkomsten heeft toegewijd, is wel een zeer lofwaardig patroon gebleken. Hij heeft hun welstand en een prachtig avontuurlijk leven bezorgd. Ze zijn onkwetsbaar in deze streken en sterker dan welk gezag van plaatselijke of provinciale overheid ook. Bovendien, de leden weten wel, dat er onder de leiders verschillende figuren zijn, die door hun positie grote invloed kunnen uitoefenen op de beslissingen, die van hogerhand genomen worden. Wat kan hun dan verder nog deren? Hun broederschap is van buiten af, zowel als van binnen uit volkomen beschut tegen ieder verraad en vijandig optreden. Ze verlangen er overi- | |
| |
gens naar, eens behoorlijk strijd te kunnen leveren met een gewapende macht, die te hunner verdelging zou worden uitgezonden. Ze zouden de wereld wel eens kunnen verbazen. De kapitein heeft bij een der laatste gelegenheden enige woorden in die richting gesproken, ze waren bijeen op de plaats, waar hun beweging geboren was, de St. Leonardskapel op de heuvel bij 's-Hertogenrode. Daar werden enige nieuwe leden aangenomen. In het flauwe licht der kaarsen hadden die de eed afgelegd, met de voet op het kruis en met de hand op de horens van een zilveren bok, die op het altaar stond, en die de kapitein in Luik heeft laten vervaardigen uit 't metaal, dat van een gestolen monstrans afkomstig is.
Toen heeft hij in zijn redevoering gesproken over grote dingen, die in de naaste toekomst stonden te gebeuren.
Het werd nu tijd, zo zeide hij, om de broederschap, die ons allen tot in de dood bindt, vruchtbaar te maken over grotere landstreken dan de dorpen en streken, waar we geboren zijn. Wij zijn vele honderden in getal, en elders staan eveneens honderden gereed, om zich bij de grote beweging aan te sluiten, die het land zal verlossen uit de beklemming van vreemde overheersing en uit de priester-dictatuur. Niet lang zal het duren, dan kunnen wij het masker afgooien, dan behoeven we ons niet meer in de kerken te vertonen om het gehate kruis te vereren, dan zullen we onze patroon daar op het altaar plaatsen en onze tegenstanders dwingen die gestalte te vereren. En dan ook zal onze patroon ons begunstigen met nieuwe krachten en mogelijkheden, die de stoutste verbeelding overtreffen zullen.
Ja, de kapitein heeft er slag van, zijn mannen enthousiast te maken. Door de jaren ziet hij zijn doel steeds nader komen. Reeds zijn de gezellen onaantastbaar en hij weet te goed, dat ze ook niet aangetast zullen worden. Is niet schepen Nicolas van het hooggerechtshof in Limburg een trouw en goed lid van de bende der gezellen? Kan hij niet vier of vijf schouten in de omgeving opnoemen, die regelmatig hun inkomsten trekken uit hetgeen de rooftochten opbrengen? Die zullen zich wel wachten in te grijpen in een voor hen zo winstgevende onderneming. Zeker, voorzichtigheid blijft geboden. Want er zijn er ook, die niets liever zouden doen, dan gewapenderhand op te treden tegen de gezellen. Daar is bijvoorbeeld schout de Limpens uit Ubach, die iedere keer rondreist en poogt de bestuurderen tot gezamenlijk
| |
| |
optreden te brengen. Daar is verder graaf Hoen de Cartils, hoog-drossaard van 's-Hertogenrode, met wie de chirurg reeds lang in ongenoegen leeft. Zij lopen de poorten der abdij in en uit om de abt maar te overtuigen, dat het hoog tijd wordt in te grijpen. Abt Fabritius behoeft overigens al niet meer overtuigd te worden. Maar hij weifelt nog, wanneer het er om gaat militaire bezetting aan te vragen in Brussel. Onze chirurg heeft het mij sterk ontraden, zegt hij tegen de heren. En inderdaad het kon wel eens zijn, dat het middel erger is dan de kwaal. Wat overigens natuurlijk niets afdoet aan mijn respect voor het leger van Hare Majesteit, zo voegt hij er haastig aan toe.
Schout de Limpens wil zonder meer een aantal lieden arresteren, die men er van verdenkt lid te zijn der bende. Men behoeft maar een drietal kroegen af te gaan in zijn gemeente, zo zegt hij, en alle personen, mannelijke en vrouwelijke, die men aantreft naar de burcht van 's-Hertogenrode te brengen om zeker te zijn, dat men een aantal leden van de bende in de hand heeft. Dan legt men ze kalmweg de duimschroeven aan en dan zal men eens zien, wat er allemaal te voorschijn komt aan bekentenissen.
Maar daartegen verzet zich toch de abt. Dat lijkt willekeur, zegt hij en vooral met torturen moet men voorzichtig zijn.
- U kent de werkelijke situatie nog niet, vader abt, merkt de Cartils op. Ik verzeker u, dat, wanneer we dit nog verder laten gaan, spoedig de tijd gekomen is, waarop niet de Bokkerijders de boeien aangelegd krijgen, maar wij, de schepenen en de drossaards, en dat de abdij een plaats wordt voor drinkgelagen der bandieten. Het volk, dat heden in ons land woont, is niet meer dat van twintig jaar terug. De oproerigheid is allerwege merkbaar. Men gelooft niet meer aan God en houdt zich niet meer aan welk van zijn geboden ook. Dat de mensen nog in de kerk komen, is voor het grootste deel een zinloze gewoonte, een sleur, die ze even gemakkelijk onderhouden, als dat ze die op zeker ogenblik opgeven. Wanneer deze mannen onder krachtige leiding staan, en ik ontkom maar niet aan de indruk, dat dit inderdaad het geval is, dan vormen ze ten slotte niet alleen een gevaar voor de algemene zedelijkheid van ons volk, maar ook een politiek gevaar, dat ons voor de grootste verrassingen kan plaatsen. De abt meent, dat graaf de Cartils de zaak te somber inziet. Tenslotte is het keizerrijk toch wel sterk genoeg om een troepje bandieten onder de duim te krijgen.
| |
| |
- Inderdaad, maar vergeet niet, dat de beweging, die de volksmond met die van Bokkerijders aanduidt, geen uitzondering is in het keizerrijk. Uit goede bron heb ik vernomen, dat men iets soortgelijks vandaag de dag in tal van landstreken ontmoet, al gaat het er misschien dan ook wel niet overal zo hevig toe als hier. En dan, wat het ergste is, het gewone volk, dat niets te duchten heeft van de rovers, juicht hun optreden toe. Ze zijn helemaal niet verontwaardigd, wanneer mensen zoals wij op deze wijze van hun bezittingen ontheven worden, uit een reiskoets worden gesleurd en, u vergeve mij de uitdrukking, evangelischnaakt als de reiziger naar Jericho, langs de weg komen te liggen. Ik persoonlijk ben er voor, eenvoudig een grote opruiming te houden en zonder pardon een aantal mensen op de pijnbank te leggen. Iedere maand, dat wij daarmee wachten, brengt het gevaar dichterbij, dat spoedig de rollen omgekeerd zullen zijn.
Misschien heeft graaf de Cartils gelijk, misschien ook ziet hij de dingen te donker. Maar zeker is, dat de andere partij zich weinig gelegen laat liggen aan zijn boze plannen.
Thijs de weggebakker zou nu niet meer weten, wat regelmatige arbeid is. Sinds hij voor verschillende jaren van de mijnen der abdij is weggebleven en zich met leven en bloed verbonden heeft aan de zaak der gezellen, staan zijn handen niet meer naar het werk en hoe hij aan zijn bijnaam van bakker gekomen is, weet op het ogenblik niemand meer. Waarom zou hij ook werken? Hij heeft sinds die verschrikkelijke tocht naar Kornelimünster niet meer geweten, wat angst was. Het is als met een zwemmer: de angst vóór de duiksprong is het zwaarste; wanneer men eenmaal in het water is ondergedoken, dan zwemt men van zelf.
Hij heeft zich vaak onderscheiden door zijn zeer doortastend optreden. Misschien heeft het toch wel iets met zijn oude angst te maken, dat hij zich thans zonder na te denken in de moeilijkste en gevaarlijkste posities begeeft. En geluk heeft hij ook, daar kan hij zich op beroemen, wanneer hij in de Vivat zit te drinken en met een achteloos gebaar van bezitter Thecla even in een arm knijpt, wanneer ze voorbijgaat bij het bedienen der gasten. Ze is hem trouw, daarvan is hij overtuigd met de zekerheid van ijdele mannen. En niemand zou hem die zekerheid willen betwisten, want wanneer er iemand onder de gezellen is, die vlug het mes trekt en toesteekt ook, dan is het Thijs. Het heeft hem al ver- | |
| |
schillende waarschuwingen bezorgd. Maar de drank is telkens weer de oorzaak, dat hij zich te buiten gaat en ruzie zoekt.
Er zijn verschillende gezellen, die zijn aanwezigheid in de bende levendig betreuren. Hij is te kwajongensachtig, vinden ze, hij mist de sobere ernst, die hun roeping vereist en vooral zijn opsnijderij is velen een doorn in het oog. Ze zouden hem er nog wel eens aan willen herinneren, hoe hij als 'n kleine jongen zat te grienen in het begin, toen hij met kalverig verliefde ogen naar Thecla loerde en niet wist, hoe hij zijn borrel leeg moest drinken, zonder te hoesten.
Vooral wanneer er een enkele keer eens een vreemdeling in de ‘Vivat’ aanwezig is, dan rust Thijs niet, voordat hij ruzie heeft gemaakt met hem. Zo iets is gauw gebeurd, wanneer men het er op aanlegt. Men trekt de aandacht van de vreemdeling en wanneer hij kijkt, vraagt men hem of hij iets wenst. Verklaart de man, dat dat niet het geval is, dan volgt al spoedig het antwoord, dat hij dan god-hier-en-daar vóór zich kijken moet. Is de vreemdeling ook niet voor een klein gerucht vervaard, dan duurt het maar weinige ogenblikken, of de tafels worden opzij gesmeten en het mes van Thijs komt voor de dag.
Dat brengt altijd de nodige opschudding teweeg, want men moet de twee vechtersbazen van elkaar houden en kalmeren.
Een enkele keer is het gebeurd, dat zo'n vreemde eend in de bijt er in slaagde, Thijs te vloeren en hij oogstte daarmee algemene instemming. Want al is men hier niet op vreemdelingen gesteld, wanneer ze er in slagen de lawaaischopper de les te lezen, worden ze graag geduld.
Als echter op zekere dag na afloop van de markt te Ubach, een eerzame kleine boer Hendrik Schütz in de ‘Vivat’ verzeild raakt op weg naar huis, dan slaagt Thijs er niet in met deze gemoedelijke dorpeling ruzie te maken. De boer is de voorspoedige verkoop van een beest aan het vieren geweest en onderweg naar huis heeft hij de verleiding niet kunnen weerstaan in de ‘Vivat’ aan te lopen. Een goede naam heeft de herberg wel niet. Men vertelt in de buurt allerlei verhalen over de drinkgelagen, die er zich afspelen en over de vrouwen, die er zich regelmatig ophouden, maar zo iets vormt juist een aantrekkelijkheid voor de man, die elders een goed glas bier gedronken heeft en nu wel eens iets anders wil zien dan een ongeschoren waard achter de tapkast.
| |
| |
Nu, als pelgrimage naar de bandeloosheid kan zijn tocht geen succes heten. Hij treft er op dit late middaguur alleen een kleine groep stamgasten aan en onder hen Thijs de weggebakker.
Hij sluit zich bij hen aan en biedt een rondje aan. Dat wordt gedronken onder vijandig stilzwijgen van de gezellen. Maar Hendrik bemerkt daar niet veel van, omdat hij voortdurend zelf aan het woord is.
- Een prachtig paard heb ik vandaag verkocht en het goed betaald gekregen, maar het haalt het niet bij het beest, dat ik thuis in Waubach nog op stal heb staan. Dat is een echte Arabier, een volbloed van het zuiverste ras. Daar is de duivel in gevaren. Als je maar naar hem kijkt, dan steigert hij al op zijn achterbenen. D'r is niemand behalve ik, die met dat dier om kan gaan. Als er een vreemde bij hem komt, dan werpt hij hem tegen de zolder aan. Ik wed, dat zelfs geen Bokkerijder hem baas kan. Neen, verdomd als het niet waar is, nog geen honderd Bokkerijders kunnen hem uit de stal halen. Drink eens leeg. Waard, een rondje voor mij!
- De Bokkerijders kunnen misschien wel wat meer, dan jij denkt, zegt Thijs.
- Ach wat! Dacht je nu werkelijk, dat ik al die verhalen over die kerels geloof? De een vertelt het nogal mooier dan de ander, maar met mijn gezonde boerenverstand zeg ik, dat die Bokkerijders gewoon een stel arme schooiers zijn, die het in de broek doen, wanneer ze te maken krijgen met een flinke kerel, zoals ... nu ja, zoals ik bijvoorbeeld.
De anderen zwijgen. Ook de minachtende blikken uit zijn omgeving ontgaan de boer.
Als de boer even naar de hof is gegaan, zegt Thijs.
- We zullen die stomme hond wel eens mores leren. Ik voel er veel voor om hem direct bij zijn nekvel te pakken en hem de kroeg uit te donderen. Dat wil zeggen, we zullen eerst proberen, om hem wat van zijn winst af te helpen.
- Niet doen, raadt ‘Leonard-met-de-lamme-hand’ af, een van de oudste gezellen uit Ubach, die reeds tot de eerste benden vóór twintig jaar behoord heeft. Niet doen, je weet het is verboden om op eigen risico te stelen. Denk aan de ‘Küpper!’
Dat is voldoende. Wanneer Hendrik Schütz enige tijd later de kroeg verlaat, verkeert hij nog in de overtuiging, dat hij een flinke kerel is, voor geen honderd Bokkerijders beducht en die
| |
| |
ook in een doodgewone kroeg zich niet laat overbluffen door een stelletje lamzakken.
Later op de avond wordt zijn naam weer genoemd in de ‘Vivat’. Een van de mannen uit het gezelschap kent hem wel: 't is een boertje uit Waubach, Hendrik Schütz.
- We zouden hem zijn snoeverij wel eens af kunnen leren, meent Thijs, ik voel er iets voor om dat paard van hem uit de stal te halen en er mee aan de haal te gaan. Later kunnen we het weer los laten, dan gaat het uit zich zelf wel weer naar huis toe. Dat plan vindt luide bijval. Het is ongevaarlijk, want het heeft meer van een grap dan van diefstal en als zodanig is het geen overtreding van de eed.
Luidruchtig vertrekt het gezelschap, de wandeling naar Waubach wordt nog verschillende keren onderbroken, want het schijnt wel, dat de herbergen in dit land tegenwoordig des nachts niet meer gesloten worden. Overal treffen ze nog gasten aan, die in min of meer beschonken toestand zitten te kaarten of staan te zwetsen tegen de toonbank geleund.
Als ze eindelijk in Waubach aankomen, is het reeds tegen de ochtend. In de vaalgroene lucht staat de scherpe maansikkel van het laatste kwartier.
Op de kleine boerenhoeve van Hendrik Schütz slaat de hond even aan, wanneer de mannen aankomen, maar het is geen al te beste waakhond, want hij laat zich paaien door de mannen die hem kalmeren. Voor goede vaklieden, zoals zij, is een eenvoudig slot als hier op de stal zit, maar kinderwerk. Het licht van een kleine dievenlantaarn schijnt langs de achterwerken van een paar koeien en achterin staat het paard, de fijne Arabier, die overigens bij nader bezien, maar een doodgewoon boerenwerkpaard blijkt te zijn. In de algemene vrolijkheid, die hierom ontstaat, glijdt Leonard-met-de-lamme-hand uit in een hoop mest, waardoor nieuwe proestende vrolijkheid ontstaat, gevolgd door een waarschuwend gesis: de boer kan ieder ogenblik opstaan en verschijnen, het is immers al vroege morgen.
Thijs de weggebakker heeft het paard losgemaakt. Het dier is onrustig en snuift wantrouwend, maar het laat zich zonder lawaai naar buiten leiden. Daar springt Thijs er op. Schichtig zwaaiend met de kop gaat het dier meteen over in een klossende draf en luistert niet naar zijn berijder, die een paar vloekende vrienden achterlaat.
| |
| |
Laat hem maar lopen, denkt Thijs, hij gaat de goede kant op in de richting Ubach. Wanneer hij het moe is springt hij er wel af en het paard zal de weg alleen terug vinden. Die rit door de morgen doet hem goed. Het frist op en verdrijft de roes.
Hij is eigenlijk gek, wanneer hij niet op zijn gemak naar huis rijdt. Die knol moet dan maar zien, hoe hij weer in Waubach terug komt. Of hij gaat maar een andere boer zoeken, eentje, die minder goed weet op te scheppen. De fijne Arabier!
Hij passeert kleine dorpjes, waar het ochtendlijk leven reeds begonnen is, kinderen gaan naar de kerk en een boer komt, boven op zijn kar staande, naar het land gereden en slaat de prille stilte knallend met zijn zweep aan stukken.
Wanneer hij met het vermoeide paard in Ubach aankomt, kan hij het toch moeilijk over zich verkrijgen, het dier aan een onbekende nieuwe eigenaar over te laten. Hij brengt het bij zijn ouders achter op het erf en vertelt binnen een verhaal, dat men hem opgedragen heeft dit paard te verkopen.
Dan kruipt hij in bed; wat zal men anders overdag doen? Wanneer men eenmaal aan dit leven gewend is, dan zijn de nachten de hoogtepunten van de dag. De uren, waarop de zon schijnt, zijn voor de stakkerds en ezels, die trachten op eerlijke wijze een schamel stuk brood te verdienen.
Maar daags daarna kan men Thijs eens in de ochtenduren op straat zien. Hij is al vroeg op 't pad met een paard aan de leidsel. Buiten Ubach gekomen, springt hij er op en laat het dier een eind draven, maar hij zorgt er wel voor, dat het niet te moe wordt, want het moet een frisse indruk maken, wanneer het op de markt in Geilenkirchen aankomt. Daarheen gaat de reis.
Toen Thijs gistermiddag wakker werd en men hem kwam waarschuwen, dat hij het paard moest verzorgen, kreeg hij opeens het idee, dat hij na al de zorg, die hij aan het dier besteed had, het wel als zijn eigendom kon beschouwen.
Een eigendom echter, dat hij zo spoedig mogelijk van de hand moet doen. Hij kan de vrienden wel vertellen, dat hij het dier terug heeft gebracht naar Waubach, niemand zal er iets van merken, dat hij het paard in Geilenkirchen verhandeld heeft. En niemand moet het natuurlijk merken, want anders zou hij daar last mee kunnen krijgen. Diefstal buiten het verbond der gezellen is verboden, maar ja, als diefstal was de zaak ook niet opgezet en er zijn er overigens wel meer, die zich de laatste jaren wei- | |
| |
nig van dit verbod hebben aangetrokken. Dit is nu eens een zaakje, dat hij fijn zelf opknapt en er zal een schone winst aan zitten. Het mag dan al geen Arabier zijn, een flink werkpaard is het wel.
En Geilenkirchen is ver, het ligt in het land van Gulik, dit is over de grens, niemand kent hem daar en men is er minder op Bokkerijders-streken bedacht dan in zijn eigen buurt.
Geilenkirchen heeft een drukke markt. Op het marktplein staan de dieren aan rijen tussen de oude gevels, het doffe loeien van de koeien overstemt het lawaai van marskramers en heelmeesters, die trachten een gedeelte van het met de handel verdiende geld in hun zakken over te hevelen. Thijs verheugt zich al op de pret, die volgen gaat, wanneer zijn paard verkocht is en hij in de herbergen de grote heer kan uithangen.
Hij stelt zich op tussen de boeren en bemerkt niet, dat hij door zijn klederdracht, die in het geheel niet boers is, al enigszins opvalt. En ook zijn omgang met het paard is niet die van een boer. Wel gevoelt hij zich onder de speurende blikken van enkele boeren, die het paard aan een grondig onderzoek onderwerpen, niet geheel op zijn gemak. Zij stellen hem verschillende vragen over leeftijd en stam, die hem onzeker maken.
Eindelijk schijnt hij het met een boer eens te worden. Het is een kleine man met gerimpeld gezicht; bedachtzaam heeft hij het paard bekeken. Thijs heeft het dier een paar keer laten stappen en een prijs genoemd, hij heeft geen idee, of hij te hoog of te laag gegaan is. En uit de oude boer wordt hij ook niet veel wijzer.
- Waar komt het dier vandaan, vraagt deze plotseling.
Die vraag brengt Thijs in verlegenheid. Daarop was hij niet voorbereid geweest. Hij aarzelt, maar dan valt hem plotseling een naam te binnen, die hij op een grote hof heeft zien staan langs de weg naar Geilenkirchen.
- ‘Buchenhof’, zegt hij en vindt zich een knappe vent, dat hij zich zo goed uit de situatie redt.
- Zo, mompelt de boer en drentelt weer eens om het beest heen. Die zwijgzaamheid maakt Thijs zenuwachtig.
- Ja, nou vraag ik je, heb je er zin in of niet. Zo niet, donder dan maar op.
De boer trekt even met de mond, zonder te antwoorden.
Dan draait hij zich langzaam om en wandelt weg.
| |
| |
Verdomd, denkt Thijs, stel je voor, dat ik het beest niet eens kwijt raak. Dat zou een strop zijn, want ik kan er niet langer mee rond blijven wandelen. Hij zal bij een volgende liefhebber zijn prijs verlagen.
De markt begint langzaam aan te verlopen, de mensen trekken de herbergen binnen, die rond de markt liggen. Het paard staat ongeduldig met zijn poten te schrapen over de straatkeien.
Plotseling staat Thijs stijf van schrik. Over het marktplein komt de oude boer terug in het gezelschap van twee gendarmen, grote kerels met indrukwekkende snorren, de hand aan het gevest van hun sabels. Dan komt hij in beweging, hij doet een paar stappen achteruit. Dat betekent onraad, hij kijkt schichtig om zich heen. Te paard kan hij zich niet uit de voeten maken over de markt. Te voet heeft hij een kans. Hij geeft het paard een plotselinge klap op de bil, zodat het verschrikt steigert en wegspringt tussen de mensen, die gillend uiteenstuiven. De opwinding is zijn kans om te ontsnappen. Hij schiet weg tussen de mensen door, maar de gendarmen schijnen wel op zijn ontvluchting gerekend te hebben. Hij heeft geen tijd om om te zien, maar hij voelt dat hij achtervolgd wordt. Juist als hij een zijstraat in wil glippen, krijgt hij een klap met het platte eind van een sabel op zijn schouder, die hem van de voeten brengt. Twee man sterk vallen ze over hem heen. Weerstand bieden heeft geen zin meer, hij krabbelt overeind en probeert het eens met brutaliteit.
- Wat voor de donder moeten jullie van me, idioten?
- We zouden eens graag willen weten, waarom jij zo'n haast hebt, om weg te komen, wanneer er twee gendarmen naar je paard komen kijken, zegt een van de mannen, terwijl hij Thijs stevig in de hals grijpt.
Het wordt een kleine optocht naar de gevangenistoren bij het stadhuis. Het paard is opgevangen en wordt door de oude boer meegevoerd. Veel tijd heeft de oude wel niet, hij moet zien, dat hij zo spoedig mogelijk weer naar huis komt. Naar huis, dat wil zeggen naar de ‘Buchenhof’.
Het feit, dat er in Geilenkirchen een paardedief op de markt gevangen is, zou weinig opschudding veroorzaken in het betrekkelijk veraf gelegen Ubach of in 's-Hertogenrode. Het is een nieuwtje van weinig betekenis, dat slechts langzaam zijn reis maakt langs de wegen en door de herbergen. En wie zou dan
| |
| |
nog op de gedachte komen, dat juist Thijs de weggebakker de paardedief zou zijn. Men mist hem wel sinds een paar dagen maar hij is wel eens meer enige tijd onder water. Thecla weet dan echter meestal wel, waar hij zich ophoudt. Dit keer weet ze het niet. Het interesseert haar ook niet; voor háár part kan hij nog een hele tijd wegblijven.
Het zou haar en de anderen wel interesseren, wanneer ze wisten wat de drossaard van Ubach op het ogenblik weet, namelijk, dat Thijs de weggebakker uit Ubach gevangen zit wegens het stelen van een paard in Waubach en dat men plannen heeft om de jongeman, tegen wie de gemeentebestuurders al lang verdenking hebben, dat hij tot de bende der Bokkerijders behoort, eens geducht aan de tand te voelen over zijn wijze van leven en over de bron van zijn inkomsten.
Het zou ook in Merkstein opzien baren, waar in het huis van Baltus Kirchhoffs op het ogenblik de drie gebroeders Joseph, Baltus en Peter bijeen zijn, om nieuwe plannen vast te stellen. Want de kapitein wenst thans geen ogenblik stilstand meer in de werkzaamheden der gezellen. Men moet de ontwikkeling thans tot een hoogtepunt voeren. Het kan niet lang meer duren, dan treedt het volksleger in de openbaarheid op tegen de plaatselijke en gewestelijke overheden, het zal de aanwezige gewapende macht ontwapenen en eventueel oprukkende keizerlijke troepen uit deze landstreken verdrijven. Tussen Maas en Rijn, in de prachtige beslotenheid van deze beide grote rivieren zal een nieuwe staat gevormd worden, waarin de revolutionnaire ideeen, die elders in theorie gepropageerd worden, verwerkelijkt zullen worden.
De kapitein heeft een nauwkeurig uitgewerkt plan, hoe de aanwezige troepenmacht verdeeld zal worden om de verschillende stadhuizen te overrompelen en te bezetten: het kasteel Ehrenstein in Kerkrade, de burcht in 's-Hertogenrode, het kasteel in Schaesberg en alle stadhuizen in de verre omtrek. Hij is ervan verzekerd, dat in het land van Valkenburg en Meerssen de troepen op dezelfde dag zullen ingrijpen.
De beide oudere broers zwijgen, terwijl de chirurg zijn plannen uiteenzet, maar hun gezichten drukken een zeker wantrouwen uit. Slechts langzaam komen hun bezwaren voor de dag. Is de kapitein niet wat voorbarig, heeft hij wel het risico van een mislukking overwogen?
| |
| |
In hun hart zijn ze er werkelijk van overtuigd, dat dit wat te ver gaat. Ze leven nog steeds in de veronderstelling, dat het hoofddoel al lang bereikt is; ze zijn immers feitelijk heer en meester van het land, de rooftochten zijn prachtige opwekkende gebeurtenissen, in de politiek zien ze weinig heil. Het zou iets anders zijn, wanneer het land overrompeld werd door legers, die de oude methode van schatting en roof weer zouden invoeren. Dan zouden ze de eersten zijn, om zich tot verzet aan te gorden. Maar om zelf te beginnen en dingen te doen, waarvan ze de draagwijdte niet kunnen overzien, neen, daar hebben ze een zwaar hoofd in.
De chirurg moet lang praten en redeneren, voordat ze beloven, in ieder geval met hem door dik en dun te gaan. Ze zullen er met de andere onderkapiteins over spreken en deze zullen langzamerhand de manschappen op hun nieuwe taak voorbereiden.
Maar wanneer Baltus des avonds met zijn vrouw Maria Notermans de ‘Vivat’ binnenkomt, krijgt hij daar een mededeling gedaan, die voorlopig alle plannen in de war stuurt. In de kroeg heerst een opgewonden stemming, want eerst nu is het bekend geworden, dat Thijs in Geilenkirchen is gevat en in de gevangenis zit. Er gaat reeds een gerucht, dat hij uitgeleverd zal worden aan de schout van Ubach, de Limpens, waaruit wel blijkt, dat men hem van meer beschuldigt dan van eenvoudige diefstal van een paard.
Het lijkt wel, alsof men achter deze arrestatie donkere wolken ziet opdoemen. Ze zijn dus toch nog niet geheel heer en meester in de streek, dat ze dit niet kunnen voorkomen. Maar daar staat tegenover, dat de kapitein deze zaak wel regelen zal, hij heeft immers zoveel invloed en hij zal toch voor een doodgewone schout niet uit de weg gaan? Misschien maakt men zich nodeloos ongerust.
Over één ding zijn ze het echter wel eens: dat het een grote vergissing is geweest, Thijs de weggebakker, onder de gezellen op te nemen. Een doodgewone kwajongen was het immers. Opeens weet iedereen iets over hem te vertellen, dat in zijn nadeel spreekt. De een heeft hem betrapt, toen hij ten eigen bate uit de gemeenschappelijke buit stal, de ander heeft gezien, hoe hij lang voor de tijd het terrein der werkzaamheid verliet en naar huis sloop, de derde vertelt, hoe hij in dronkenschap zich eens bijna had verraden, toen hij in een herberg in Kerkrade zat.
| |
| |
Wanneer Thijs ooit nog eens terugkomt in dit gezelschap, dan wacht hem geen hartelijke ontvangst.
Maar Thijs zal nooit meer terugkeren ...
Schout de Limpens, die zo hartstochtelijk had gepleit bij de abt van Rolduc, voor een scherp optreden tegen de Bokkerijders, is zeer in zijn schik, wanneer hij uit Geilenkirchen de boodschap ontvangt, dat een van de inwoners zijner gemeente daar gevat is. Misschien vormt die arrestatie een begin. Hij kent wel zo iets van het verleden van Thijs en wat hij er nog niet van weet, zal hij er desnoods met geweld, wel uithalen.
Wanneer de uitleveringsformaliteiten vervuld zijn, wordt de ‘weggebakker’ overgebracht naar de gevangenis van Ubach. Hij heeft dan al een paar weken vastgezeten en zijn uiterlijk heeft in die veertien dagen grote veranderingen ondergaan. Hij heeft wel begrepen, dat men wat meer tegen hem ondernemen wil dan een eenvoudig proces wegens diefstal van een paard en hij voelt instinctief de verantwoordelijkheid voor het geheim van alle gezellen op zich drukken. Hij moet zwijgen, onder welke omstandigheden ook, hij heeft er een eed op afgelegd en de duivel zou hem helpen, bij het gestand doen van die eed, heeft men hem gezegd. Maar het beste motief om te zwijgen is wel, dat men hem niets maken kan, wanneer er niets uit hem te halen is. Hij is er van overtuigd, dat hij kán zwijgen. Natuurlijk, wat is eenvoudiger dan je mond dicht te houden en te doen alsof je niets hoort. Maar schout de Limpens is er even sterk van overtuigd dat hij Thijs wel aan het praten zal krijgen. Is het niet met overreding, dan zijn er ook nog andere hulpmiddelen. In het kasteel te 's-Hertogenrode weten de gerechtsdienaars zeer goed om te gaan met de instrumenten der pijnlijke ondervraging, zoals dat heet. De ondervraging van Thijs te Ubach heeft werkelijk niet veel resultaat. Hij erkent dat hij het paard bij de boer Schütz te Waubach heeft gestolen, maar hij heeft dat alleen gedaan en niemand weet er verder iets van. Met Bokkerijders heeft hij niets te maken en dat hij herhaaldelijk in de ‘Vivat’ kwam, vindt zijn oorzaak in het feit, dat hij met de dochter van ‘Vivats-Willem’ verloofd is.
- Dat zal een eerzame verloving zijn, schampert de Limpens.
- Dat is mijn zaak, bijt Thijs hem toe.
- Maar het is mijn zaak, of ik die praatjes van jou geloof,
| |
| |
luidt het antwoord. En ik wil je wel zeggen, dat dat niet het geval is. Ik heb ernstige vermoedens tegen jou en ik voel er veel voor om je eens naar 's-Hertogenrode te brengen en de beul uit Aken te bestellen. Misschien dat die je geheugen wat kan opfrissen.
Thijs zwijgt, hij moet zich sterk houden, maar zijn hart krimpt ineen, wanneer hij die woorden hoort. Diep in zijn binnenste heeft hij altijd geweten, dat het eens zo ver komen zou, dat men dit tot hem zeggen zou. Hij heeft jarenlang zijn angst weggehuicheld, maar het was de angst voor de beul, die hem voor verschillende jaren reeds naar Kornelimunster dreef; de angst voor de beul trachtte hij later te versmoren onder zijn brutaliteit.
Hij is bang, grenzenloos bang, en 's nachts rilt hij in zijn cel meer van angst dan van kou. Er is niemand om hem heen, bij wie hij toevlucht kan zoeken. Hij zou zo graag wegkruipen achter een rok of een schort, zoals hij deed toen hij nog klein was. Hij schaamt zich zelfs niet meer voor zijn angst, omdat er toch niemand is, voor wie hij zich groot zou moeten houden.
En de dag dat Thijs naar 's-Hertogenrode gebracht wordt, komt. Hij wordt geboeid in de zondaarswagen gezet en de paarden trappelen langs de grote weg naar het zuiden.
De betekenis van de arrestatie van Thijs is voor Baltus direct veel duidelijker dan voor de kapitein. Deze laatste wil niet geloven, dat men dat zo zwaar op moet nemen. Natuurlijk, met Thijs moet er iets gebeuren, wanneer hij weer vrij komt, want dergelijke figuren kan de kapitein niet gebruiken. Maar hij gelooft niet, dat men bij het gerecht veel met de kwajongen kan aanvangen. Hij zal zwijgen en er met een paar maanden straf van af komen wegens diefstal. Men zal in hem geen draad vermoeden, die wanneer ze afgerold wordt, leiden zal tot vernietiging van de gezellen, waarvoor Baltus thans zo'n angst heeft. - Je ziet de hele zaak veel te somber in, zegt de chirurg. Het is bovendien ook nog de vraag, of die blaaskaak van een de Limpens iets tegen de gezellen zal durven ondernemen. Ik ken er genoeg onder zijn collega's, die er niets voor voelen, om zich te verstrikken, waarbij ze de kans lopen, dat de gezellen, of de Bokkerijders, zoals zij die noemen, hun het leven geheel onmogelijk maken. Je onderschat onze sterke positie, mijn beste Baltus.
Maar de oude rot, die reeds de processen van voor twintig jaar
| |
| |
heeft meegemaakt en toen ternauwernood aan de rechters is ontsnapt, vindt, dat zijn jongste broer zich wel eens grondig vergissen kon. Bovendien, hij kent de Limpens beter, dat is niet iemand, die voor 'n klein gerucht vervaard is. En wat Thijs betreft, Baltus herinnert zich nog heel goed, hoe de kwajongen reeds eerder de gezellen in moeilijkheden heeft gebracht, hoe hij liever de benen nam, dan zijn taak te doen, die de eed hem had voorgeschreven. Hij is er niet zo zeker van, dat Thijs zwijgen zal. En zeker niet, wanneer ze hem eens de duimschroeven aandoen, of hem op de pijnbank leggen.
Eigenlijk stom, dat hij zich niet eerder van dit onbetrouwbare element heeft afgemaakt. De chirurg wist daar toch wel een methode voor. Neen, Baltus preekt voorzichtigheid en hij voelt er eigenlijk veel voor een tijdje naar elders te verhuizen, maar hij heeft Joseph nu eenmaal beloofd te blijven en hij wil niet ontrouw worden. Bovendien zou hij geen gelijk krijgen van Maria Notermans, zijn tweede vrouw, die de baas over hem speelt en die een onbeperkt vertrouwen heeft in de aanvoerder, de kapitein. Hij zal blijven en de dingen op hun beloop laten, maar de kapitein moet niet bij hem aankomen met nieuwe plannen. Eerst wil hij weten hoe de zaak met Thijs afloopt. Ze moeten spoedig eens bijeen komen en de zaak grondig bepraten, desnoods achter de rug van de kapitein om.
Hij verzamelt een aantal vooraanstaande gezellen uit Merkstein en Ubach in zijn woning, waarbij hij er voor gezorgd heeft, dat zijn vrouw afwezig is. Men is het er algemeen over eens, dat de arrestatie van Thijs een bedreiging betekent voor de gehele bende. Maar het is niet juist om iets te ondernemen buiten de kapitein om; wanneer men zich eenmaal op dit pad begeeft, aldus merkt er een op, dan haalt men de onenigheid in de troep. En juist thans komt het er op aan, de eenheid te bewaren voor het geval de tegenwoordige overheid zal proberen roet in 't eten te strooien. En het slot is, dat er een delegatie zal worden afgezonden naar de kapitein, die hem zal verzoeken op een bijeenkomst te verschijnen, waarop de onderkapiteins hun verontrusting kenbaar zullen maken.
Enigszins wrevelig verschijnt de chirurg een paar dagen later ten huize van Baltus. Hij is de gehele dag langs de weg geweest, de wintertijd brengt hem altijd veel patiënten en zo is het gekomen, dat hij het laatste belangrijke nieuws niet heeft vernomen.
| |
| |
Baltus moet het hem vertellen. Des middags is de beul uit Aken, Nicolaas Dillenbourg in 's-Hertogenrode aangekomen. En men kan wel begrijpen, welk doel zijn reis had. Ze hebben Thijs op de pijnbank gelegd en wat zal de kwajongen daar verteld hebben?
Van die mededeling is de kapitein toch wel even verschrokken. Niet, dat hij persoonlijk iets te vrezen heeft, maar het kan zijn, dat deze gang van zaken hem onvrijwillig tot acties voert, waartoe hij anders de tijd nog niet rijp had geacht. Hij wil zelf de ontwikkeling der gebeurtenissen in handen houden en niet gedwongen worden door de omstandigheden, die anderen hem opleggen.
Maar Baltus en de overigen bezien de zaak van een geheel andere kant. Er zijn maar twee mogelijkheden: men moet ofwel Thijs het zwijgen opleggen, ofwel het zal beter zijn, voor enige tijd uit het land te verdwijnen. En Baltus vraagt de kapitein rechtuit, of hij er kans toe ziet, Thijs in de gevangenis te vergiftigen.
Die vraag ergert de kapitein bijzonder. Baltus moet zwijgen. Het geval van de ‘Küpper’ was een zaak tussen de drie broers, daar heeft geen vreemde mee te maken. Een dergelijke vraag stellen, zou de mensen aan het nadenken kunnen brengen.
- Of zullen we met de gehele troep een overval doen op de gevangenis in 's-Hertogenrode, de poorten openbreken en Thijs er uit halen, om hem daarna voor altijd het zwijgen op te leggen? vraagt een ander.
De kapitein verzet zich met grote ernst tegen het een zowel als tegen het ander. Er dreigt werkelijk geen gevaar. Want vooreerst is het helemaal niet zeker, dat Thijs al iets gezegd heeft, of zeggen zal en vervolgens heeft hij zijn plan gereed om de overheid voor te zijn, wanneer men inderdaad iets tegen de troep ondernemen wil.
Hij wil tenslotte wel zo ver gaan toe te staan, dat zij, die werkelijk vrezen door eventuele verklaringen van Thijs gevaar te lopen, over de grens kunnen uitwijken, maar hij moet op hen kunnen rekenen, wanneer het eenmaal de tijd is, dat de aanval geschieden zal.
Wanneer hij de bijeenkomst verlaat, zijn zijn bemoedigende woorden niet in staat geweest de bezorgde trek van veler gezichten weg te nemen. Integendeel, men vraagt zich af, of de kapitein de zaak eigenlijk nog wel duidelijk ziet.
| |
| |
- Het lijkt wel, zegt de oude Peter Matthis, alsof hij een beetje in een wolk leeft, de laatste tijd. Hij denkt, geloof ik, dat we eigenlijk best meteen naar Wenen op konden rukken om de keizerin te dwingen zich in de Donau te werpen. Maar ik verzeker je, dat ik morgen de dag de benen neem naar Gulik. Heeft de zaak met Thijs geen gevolgen, nu dan heb ik er het reisje graag voor over om weer terug te komen, wanneer de lucht opgeklaard is. En wanneer we een herhaling krijgen van de feestelijkheden, die ik in de veertiger jaren heb meegemaakt, dan zie ik de dingen liever op een afstand gebeuren ...
Maar ook Peter Matthis zal geen kans meer krijgen, dit reisje te ondernemen. In de vroege morgen van de volgende dag kloppen de gerechtsdienaars bij hem aan de deur en wanneer het even duurt, voor deze open gaat, stoten ze met de kolven van hun geweer de deur in. Ze dringen de slaapkamer van de oude man in, die hen bevend, in zijn nachtgewaad voor zijn bed ontvangt.
Peter is altijd nog een struise kerel voor zijn jaren, onvermoeibaar op de verre tochten, maar onder het voorlezen van het arrestatiebevel van de schout, lijkt hij opeens een oud man geworden, de grijze haren hangen hem slordig over het voorhoofd en mistroostig krult zijn snor om zijn mond. Hij kleedt zich zwijgend aan en zonder een woord te richten tot zijn huisgenoten, volgt hij de gerechtsdienaars door een haag van nieuwsgierige buren, die door het lawaai wakker zijn geworden en in het schemerduister de straat opgelopen zijn. Hij is niet de enige, wie men een zo onaangenaam ontwaken bereid heeft.
In Merkstein heeft men op hetzelfde uur de woning van Baltus Kirchhoffs omsingeld. Maar hier verloopt de arrestatie minder rustig. De listige trage Baltus en zijn manwijf Maria Notermans ontsteken bij het zien van de gerechtsdienaars in plotselinge woede en zij werpen zich in een zinloos gevecht op de mannen, die, even verbluft, toch spoedig hun overmacht doen spreken. Kort en hevig is de weerstand, maar wanneer de man en de vrouw eenmaal gebonden op de grond liggen, is de verwoesting in het vertrek vrijwel volledig. Scherp bewaakt door de gerechtsdienaars wordt de tocht naar 's-Hertogenrode ondernomen. Baltus en zijn vrouw bloeden op enkele plaatsen aan het gezicht en hun kleren hangen verscheurd om hun leden.
Neen, Thijs heeft niet gezwegen. Schout de Limpens had zijn
| |
| |
weerstand wel juist getaxeerd. Toen de jongeman de zaal voor het verhoor was binnengevoerd en daar de figuur van de Akensen beul had ontdekt, was hij bijna onmachtig geworden en moest even tegen de deurpost leunen. En toen de beul als inleiding tot de pijnlijke ondervraging hem de verschillende werktuigen liet zien en de werking verklaarde, zoals de gerechtsprocedure dat voorschrijft, was hij bleek geworden van angst.
Maar toch zweeg hij nog; het was echter de laatste reserve van zijn weerstand, die opteerde.
Dillenbourg bond snel zijn handen bijeen en zette de klemmen der duimschroeven op de vingers. En de rechters achter de tafel wachtten onbeweeglijk starend over hun gevouwen handen het ogenblik af, dat de eerste kreet zou opklinken.
Dillenbourg begon daarna op een enkel teken van de president graaf de Cartils, de schroeven aan te draaien. Zijn minachting voor dit slachtoffer was onmiskenbaar. Als vakman kon hij het nu eenmaal niet verdragen, wanneer de tegenpartij kennelijk spoedig zou bezwijken en hem dus niet de kans zou laten, een behoorlijk werkstuk te leveren.
Het duurt niet lang, of Thijs krimpt ineen van de pijn, bewegen kan hij zich niet, want zijn voeten zijn gebonden aan de martelstoel en een ijzeren band houdt zijn middel tegen de rug gedrukt; na vijf minuten gilt hij met overslaande stem zijn pijn uit en Dillenbourg haast zich nu de schroeven nog strakker aan te halen. Bah! dit is kinderwerk en hij is er zeker van, dat binnen enkele minuten zijn arbeid gedaan is. Het bloed lekt tussen de verbrijzelde nagels vandaan over de ijzeren schroeven. Het lichaam van de jongen schokt over de stoel, zijn mond staat open in verstarde pijnkramp en het zweet perst zich op zijn voorhoofd naar buiten. De beul heeft zich niet vergist. Nog slechts enkele minuten en Thijs schreeuwt dat hij alles wil vertellen. Daarop komt er enige beweging in de figuren der rechters. De schroeven worden losgemaakt en ook de banden, waarmede hij aan de stoel is gebonden. Thijs zakt ineen en de heren staan hem enkele minuten toe om enigszins te herstellen.
Dan komen de antwoorden op hun vragen. Ja, hij is lid van de Bokkerijdersbende. Hij kent echter maar enkele leden, want allen droegen maskers, wanneer ze uittrokken. Wie de leider is? Even blijft Thijs zijn rechters met opengevallen mond aanstaren. En het komt hem voor, alsof plotseling achter de figuren van
| |
| |
zijn rechters de kapitein oprijst, die hem met stekende zwarte ogen aanstaart, als wilde hij hem herinneren aan zijn eed en bedreigen met de straf, die op verraders wordt toegepast. Neen, de naam van de kapitein zal hij niet noemen.
Wie de leider is, herhalen de rechters hun vraag. En als Thijs nog niet antwoordt, doet de beul nog een stap in zijn richting. Dat helpt.
Baltus! De smeerlap, die hem gedwongen heeft deel te nemen aan de rooftocht, toen hij het gezelschap der gezellen ontvluchten wilde. Baltus zal thans de gevolgen dragen van de verminking van zijn jongensleven.
- Baltus Kirchhoffs was mijn leider, zegt Thijs met vaste stem. De rechters knikken elkaar veelbetekenend toe. Dat kon wel eens de waarheid zijn, de schoenmaker van Merkstein heeft nooit een gunstige naam gehad.
Nieuwe vragen volgen en nog enkele namen worden door de griffier zorgvuldig genoteerd. Dan laat men Thijs wegbrengen. Uit die knaap is nog wel meer te halen. Hoofdzaak is thans, dat men zonder aarzelen ingrijpt en tracht onmiddellijk tot de leidende figuren der bende door te dringen. Grote schoonmaak, zegt de Limpens en uitroeien zonder pardon.
- Maar we dienen wel op te letten, dat de kerels ons niet op verraderlijke manier de dood in zenden.
- Ach wat, meent de Limpens, het zijn allemaal platbroeken, die verschrikte boeren uit hun hol durven te roken, maar die op de vlucht gaan, zodra ze een kerel tegenover zich vinden.
Een dag later wrijft de Limpens zich in de handen van plezier. Hij heeft een paar zware jongens gevangen en het schijnt, dat ook de rechters in andere plaatsen het voornemen hebben, hardhandig op te treden. Hij zal die oude Baltus wel eens aan het praten brengen. Dat kan men gerust aan hem overlaten.
De opschudding, die de arrestatie van Thijs verwekte in de kring der gezellen, heeft niets te betekenen bij hetgeen er thans, na de arrestatie van Baltus door de gezellen vaart. De herbergen liggen vrijwel leeg en slechts langs de wegen spreken ze elkaar aan. Er zijn er verschillende, die er sterk over denken thans uit te wijken, nu er misschien nog een kans is om te ontkomen; ieder ogenblik kan men immers arrestaties op groter schaal verwachten.
| |
| |
Wat zegt de kapitein ervan. Dat is een vraag, die voortdurend gefluisterd wordt, wanneer de gezellen bijeen zijn op afgelegen plaatsen. Hij zal toch wel een plan hebben.
Goed, zegt een ander, maar ben jij van plan naar een bijeenkomst van de gezellen te gaan, wanneer je daarvoor een oproeping zoudt ontvangen? ...
Ja, wat zegt de kapitein er van? Joseph Kirchhoffs is misschien wel een van de laatsten, die van de arrestatie van Baltus en diens vrouw verneemt. Niemand, of hij tot de gezellen behoort of niet, durft het hem eigenlijk te zeggen. Anne Elisabeth moet het hem vertellen, des avonds, wanneer ze alleen zijn. De chirurg blijft haar volkomen verbluft aanstaren, wanneer ze hem het gerucht vertelt, dat haar ter ore kwam door haar eigen familie. Het moet hem kwetsen, dat weet ze, want hij heeft nogal omgang gehad met Baltus. Nu ja, niet in het openbaar, want daarvoor was er een te groot standsverschil. Maar ze weet, hoe vaak de broers bijeen waren des avonds, wanneer Baltus en Peter door de achterdeur naar binnen kwamen en uren lang in de werkkamer van de chirurg zaten te praten.
- Men praat allerlei onzin, zegt Anne Elisabeth, men beweert, dat de schout Baltus verdenkt, in relatie te staan met de Bokkerijders. Nu vraag ik je. Ze zullen hem wel spoedig weer vrijlaten. - Laat ons dat hopen, zegt de chirurg, die zijn zelfbeheersing herwonnen heeft. Maar hij keert zich om en bij de deur mompelt hij, dat hij vanavond nog werk heeft. Ze moet beslist niet op hem wachten. Even later hoort ze hem te paard de tuinpoort uitrijden. Peinzend blijft Anne Elisabeth in het vuur staren. Het kan toch niet waar zijn van Baltus. En als het waar is, dan... ja dan - ze herinnert zich opeens het toneel, dat ze te zien kreeg, toen ze die keer de spreekkamer van de chirurg binnenkwam en toen daar die man op de grond lag, terwijl de drie broers naar hem staarden. En hoe ze toen des nachts haar man had zien weggaan, met de dode man op zijn rug. Ze had daarvoor allerlei verklaringen uitgevonden, maar ze voelde nu met grote duidelijkheid, dat er maar één verklaring waar kon zijn: móórd!
Maar als Baltus dan inderdaad iets te maken had met die verschrikkelijke Bokkerijders, wat was dan de rol, die de chirurg hierin speelde. De gedachte, dat hij, de bekende en algemeen geachte geneesheer iets te maken zou hebben met het uitschot van het land, dat in herbergen bijeen lag en des nachts op roof uit- | |
| |
ging, was natuurlijk volkomen dwaas. Maar toch... waar school het mysterie om de persoon van Joseph Kirchhoffs, het mysterie dat zij gevoeld had vanaf de eerste dag van hun huwelijk. Waarom had zij altijd, behalve de schrik voor zijn lichamelijke aanwezigheid, ook een onuitsprekelijke angst gevoeld voor zijn persoonlijkheid, waaronder zij zich verpletterd gevoelde, zodra hij haar, zwijgend zelfs, dwong? Ze weet het niet, ze weet het niet en die onwetendheid maakt haar zenuwen langzamerhand overspannen. Ze voelt telkens nieuw onheil en smeekt soms de Voorzienigheid, dat het onheil maar over haar mag komen, omdat dan tenminste de spanning der onzekerheid verdreven zou zijn. Maar nu, nu ze inderdaad een ontknoping voelt naderen van een drama, waarvan ze de omvang en de inhoud niet kent, nu smeekt ze God, dat Hij haar sparen moge voor de catastrofe, die ze als onafwendbaar boven zich voelt hangen.
Anne Elisabeth brengt deze nacht slapeloos door.
Wat denkt de kapitein er van? Joseph Kirchhoffs rijdt door de nacht naar enige van zijn vrienden, de schepen Nicolas uit het hooggerechtshof van Limburg, waar hij reeds de welgestelde koopman Regingens Philip, de schepen Doufs uit Finkenrath, Maarten Peters en de oud-burgemeester van Merkstein aantreft. De stemming is er uiterst gedrukt, omdat de heren in de gaten hebben gekregen, dat het avontuur, waarin ze zich hebben laten meeslepen door de chirurg, heel wat minder onschuldig is uitgevallen, dan het hun oorspronkelijk leek. De chirurg had met succes gespeculeerd op hun eerzucht en op hun lust tot avontuur, toen hij hen overhaalde een vooraanstaande plaats in de troepen in te nemen. Nu, hun deel in het avontuur hadden ze in de afgelopen jaren wel gehad, maar ze hadden niet gedacht, dat de plaatselijke overheid zoveel regeerkracht zou opbrengen, om tot arrestaties over te gaan. De gezellen voelden zich immers zo volkomen heer en meester in het land. En de chirurg had altijd geweldige verhalen over de troepenmacht, waarover hij nog kon beschikken buiten het land van 's-Hertogenrode. Dat zou nu moeten blijken.
- Dat zal blijken, zegt de chirurg, nadat hij van de kritische opmerkingen der teleurgestelde heren heeft kennis genomen. Ik vraag u alleen maar, dat ge niet de moed verliest, daar er geen reden voor is. Zeker, Baltus is gearresteerd, maar deze uitda- | |
| |
ging zal door ons niet onbeantwoord blijven. Voor Baltus behoeft men overigens geen vrees te hebben. Die kan zwijgen, dat verzeker ik u. Die laat zich nog liever doodmartelen, dan een woord te verklappen, en wanneer we van hem zeker zijn, wat kunnen de anderen dan verraden? Ze weten immers toch zo weinig, daar heb ik wel voor gezorgd. Goed, ze kunnen zeggen, dat ik de leider ben van de gezellen! Maar dan zullen ze de rechters in lachen zien uitbarsten en ze zullen te horen krijgen, dat het geen tijd is om grapjes te maken.
De heren moeten begrijpen, dat ik als leider, de verschillende mogelijkheden wel degelijk overwogen heb en telkens weer kom ik tot de slotsom, dat ons geen gevaar dreigt van deze plaatselijke potentaatjes. Ik zal er voor zorgen, dat het vertrouwen der gemene gezellen zo spoedig mogelijk terugkeert.
En wat denkt de kapitein dan te doen naar buiten?
Niets voorlopig, rustig afwachten, tot de heren rechters, teleurgesteld door de geringe resultaten van hun onderzoek, de zaak weer uit handen zullen moeten leggen. Het is nog niet de tijd, om openlijk op te treden. Maar het duurt niet lang meer.
Men kan niet zeggen, dat het vertrouwen der heren volkomen hersteld is, maar de rustige en overtuigde stem van de chirurg heeft toch wel de uitwerking, dat ze afzien van hun plannen om overhaast het land te verlaten. Hemel, wat zouden ze elders moeten beginnen; zulke plannen passen meer bij de eenvoudige gezellen, die hier noch elders iets hun eigendom kunnen noemen, maar wanneer men hier een positie heeft en bezittingen, gaat men er niet gauw toe over, openlijk aan de staat een verzoek tot confiscatie zijner goederen in te dienen. En dat betekent zo'n vlucht toch eigenlijk.
Als de chirurg naar huis rijdt, moet hij zichzelf bekennen, dat hij toch minder zeker van zijn zaak is, dan hij in de bijeenkomst heeft doen voorkomen. Hoe men de zaak ook keert of wendt, hij is door de arrestatie van Baltus midden voor het hoofd geraakt. Maar hij is er zeker van: Baltus zal zwijgen. Dat is het enige lichtpunt in deze geschiedenis.
En wie weet er nu eigenlijk iets van zijn relatie met Baltus af? Toch kan het geen kwaad, wanneer hij weer wat meer de relaties met de kringen der notabelen aanhoudt. Hij is al te lang niet meer op de abdij verschenen. Hij moet daar morgen eens naar toe gaan.
| |
| |
Inderdaad, Baltus zwijgt. Volkomen onverschillig ondergaat hij de eerste verhoren der rechters. Met een enkel woord ontkent hij alles, wat hem ten laste wordt gelegd. En verder geeft hij zich nauwelijks de moeite om de gang van de ondervraging te volgen. Zijn geschonden gelaat staat verveeld.
Hij is er zich heel goed van bewust, wat hem te wachten staat. Ze zullen het niet bij een paar verhoren laten. Maar hij weet ook zeker, dat hij door te zwijgen, zich vrij zal getuigen; want eerst, wanneer de aangeklaagde bekent, kan men verdere maatregelen tegen hem nemen en hem veroordelen. Of zijn schuld moet zo zonneklaar bewezen zijn, dat een bekentenis geheel overbodig is. Nu, laat men maar eens zulke bewijzen tegen hem vinden. Hij zal deze storm doorkomen, wat men ook tegen hem moge ondernemen. De Limpens laat hem niet lang in het onzekere. Dillenbourg uit Aken wordt weer besteld en deze bemerkt al gauw, dat hij in Baltus Kirchhoffs een heel wat prettiger klant zal hebben, dan in de kwajongen Thijs.
Het vertonen der martelwerktuigen maakt op Baltus geen indruk. Wanneer men hem een half uur lang de duimschroeven heeft aangezet en zijn duimen zijn misvormd, tot twee beurse bloederige stompen, is er nog geen woord of zucht over zijn lippen gekomen. Wel is alle kleur weggetrokken uit zijn gezicht, de grijze baardstoppels, die uit de bleke huid springen, zijn vochtig van het zweet, dat langs zijn gezicht drijft.
Men geeft hem nauwelijks tijd om op adem te komen.
Op de vraag, of hij iets te bekennen heeft, geeft hij niet eens antwoord door met het hoofd te schudden.
Dillenbourg is reeds ijverig bezig, zijn linkervoet en been te ontbloten tot boven de knie. Baltus krijgt de Spaanse stevel aangezet; Dillenbourg legt het ijzeren beslag rond zijn been en begint de schroeven aan te draaien, die het been en de voet in een steeds krachtiger beklemming omvatten. Men hoort de gewrichten kraken en telkens wanneer de beul de schroeven een slag omdraait met de lange ijzeren pin, brult Baltus als een gekweld dier, een lange loeiende kreet uit. Als steekvlammen schieten de pijnen op langs zijn been naar het onderlijf, het bloed wordt opgestuwd naar het hoofd.
Hij schijnt nauwelijks meer te horen, dat de rechters hem vragen, of hij iets te bekennen heeft. Daarom zegt men de beul, dat hij de schroeven wat losser moet maken. Wanneer men hem weer
| |
| |
de vraag stelt, schudt hij dof met het hoofd: Neen, hij heeft niets ie zeggen.
Dan zet de beul zijn werk maar weer voort; het rechterbeen ondergaat thans dezelfde behandeling. Het lichaam van de man springt in wilde schokken, hij kreunt en steunt en zwaar hijgend gaat zijn borst op en neer. In een schemerig bewustzijn, dat hem nog overbleef, gevoelt hij zich, alsof zijn lichaam zwevend in ondraaglijke pijnen zich wentelt en keert boven die afschuwelijke ijzeren omklemming der benen. Zonder dat hij het weet, stuwt het eten uit zijn maag omhoog naar zijn keel en golft uit zijn mond.
Weer geven de rechters een teken aan de beul, dat hij de druk verminderen kan.
Het duurt geruime tijd, voor Baltus enigszins hersteld is en zich geheel bewust wordt van de rampzaligheid, die over zijn lichaam gekomen is. Wezenloos staart hij naar het braaksel, dat over zijn kleren hangt. Hij hoort de vragen niet, die hem gesteld worden. Wat? Of hij iets te bekennen heeft?
Neen, hij heeft niets te zeggen.
De rechters achten het voor vandaag genoeg. De beklaagde kan teruggebracht worden naar zijn cel.
Tussen twee gerechtsdienaars hangend wordt Baltus teruggevoerd naar zijn cel en valt daar uitgeput op zijn strozak neer.
Dat was het dus, denkt hij voor hij in een slaap verzinkt, die meer op de bewusteloosheid der uitputting lijkt. Zó zijn de pijnen van dit vagevuur, dat men doorstaan moet, om weer in de hemel der vrijheid te komen. Dit was de vuurproef. Hij zal volharden, dat weet hij nu, ook wanneer men het nog erger met hem maakt. Het is de enige manier om er het leven af te brengen.
Baltus zal zwijgen. Dáárin heeft de chirurg ongetwijfeld gelijk gehad.
Het wordt een lang vagevuur voor Baltus. Want een paar dagen na deze eerste pijnlijke ondervraging, acht de chirurg van het gerecht - men heeft uit fijngevoeligheid niet de broeder van Baltus gevraagd om zijn medewerking - hem weer in staat een ondervraging te ondergaan. Het verhoor levert niets op, op geen enkele vraagt komt een antwoord.
De rechters trekken de schouders op en Dillenbourg verschijnt
| |
| |
weer op het toneel. Weer ondergaat Baltus de verschillende graden der pijniging, maar het resultaat is weer negatief.
De rechters besluiten tot strengere maatregelen over te gaan. De beklaagde zal aan de wip opgetrokken worden. Deze tortuur heeft nog steeds de tongen los gemaakt. De meest verstokte misdadiger is nog steeds bereid gevonden een en ander mede te delen, wanneer hij opgetrokken was.
Baltus wordt losgemaakt van zijn martelstoel. Op zijn benen kan hij niet staan, hij zakt voorover onder zijn machteloze voeten. Dan bindt men de handen op de rug en aan die handen wordt een lang koord bevestigd, dat naar het plafond der zaal geleid is over een klein wiel. Met korte rukken begint Dillenbourg het touw op te trekken en daar zweeft het lichaam van Baltus verschillende voeten boven de grond. De ellebogen draaien uit hun gewrichten, de pezen van zijn bovenlijf worden uitgerekt en gescheurd en de buikwand naar achteren getrokken.
Het lijkt, alsof Baltus plotseling opgeschrikt is uit de verdoving zijner voorafgaande pijnigingen. De rechters, die al lange tijd een dergelijke pijniging niet meer hebben meegemaakt, kunnen het gezicht op de zachtjes jammerende oude man moeilijk meer verdragen. Ze zijn opgestaan en treden op hem toe, terwijl ze luid roepen: Maar beken dan toch, spreek, man!
Maar ze krijgen geen ander antwoord dan een dof gekreun. Men hoort de pezen in dat oude lichaam scheuren.
Wanneer het lichaam van Baltus twintig minuten tussen hemel en aarde gezweefd heeft, wordt hij omlaag gelaten. Men brengt hem een slok water, opdat hij tenminste zover tot zich zelf kome, dat men de ondervraging voort kan zetten.
Neen, Baltus heeft niets te zeggen.
Radeloos staan de rechters om hem heen. Maar man, een rouwmoedige bekentenis zou u van veel meer nut zijn, denk aan uw ziel en zaligheid!
Baltus richt zich enigszins op en ziet langzaam om zich heen, alsof hij ontwaakte uit een verschrikkelijke droom. Een voor een ziet hij zijn rechters aan, dan verzamelt hij wat speeksel in zijn mond en spuwt met bevende lippen voor hun voeten op de grond. Dat is zijn antwoord.
Bij het vervoer naar zijn cel wordt hij meer gedragen, dan dat hij zichzelf voorbeweegt. Eenmaal alleen, lucht hij zijn hart in kreunende jammerklachten, er is geen deel meer aan zijn lichaam,
| |
| |
of het doet hem ondraaglijke pijn. De nacht, die volgt, brengt hem geen slaap, zelfs geen verdoving van bewusteloosheid. Zou men ook aan deze vreselijke kwellingen gaan wennen? De vorige maal was hij een halve dag bewusteloos geweest. Nu blijft hij helder bij zijn verstand. Zijn verbetenheid is niet geweken. Verdomd, die kaalhalzen achter de groene tafel zullen hem niet klein krijgen. Al laten ze hem vierendelen op de plaats van het verhoor, dan zal hij nog zwijgen. Het kan nu niet lang meer duren, voor men hem weer op vrije voeten zal moeten stellen.
Maar Baltus weet niet, dat Peter Matthis een paar cellen verder opgesloten zit in de burcht van 's-Hertogenrode en dat deze oude man minder weerstandsvermogen heeft getoond tegenover de kunstgrepen van Dillenbourg. Peter heeft doorgeslagen, evenals Thijs. De rechters weten al te veel van Baltus, dan dat ze hem nog op vrije voeten zullen laten gaan. Maar een bekentenis van de verstokte zondaar zelf, is hun natuurlijk alles waard.
En zo wordt enige dagen achtereen het gekneusde en half uiteengescheurde lichaam van Baltus opgetrokken aan de wip. Wanneer hij de vierde dag omlaag gelaten wordt, is hij geheel bewusteloos en moet weggedragen worden. De chirurg van het gerecht kan niets voor hem doen, zolang hij niet bij bewustzijn is gekomen.
Maar het bewustzijn keert niet meer terug. Wanneer de gerechtsdienaar de volgende morgen de cel van Baltus betreedt, vindt hij een verstijfd, ineengerold lichaam liggen op de strozak. Het leven moet reeds vele uren geweken zijn uit dit lijf, want het is geheel koud.
De kapitein heeft gelijk gekregen: Baltus heeft gezwegen, nu zwijgt hij voorgoed!
De kapitein beweegt zich met bijzondere ijver in gezelschappen, die hij de laatste jaren door de overdrukke werkzaamheden niet die aandacht geschonken heeft, welke men van hem in zijn positie zou verwachten. In die kringen heeft men hem nog geen enkele opmerking gemaakt over de arrestatie van zijn broer en zijn schoonzuster. Men heeft nu eenmaal zijn eigen familie niet gekozen, denken de lieden, die hem niet kwetsen willen.
Het is nu al weer een maand geleden, sinds Anne Elisabeth hem de mededeling deed omtrent Baltus, er zijn geen nieuwe arrestaties gevolgd, zodat de zaak er zeer hoopvol uitziet.
| |
| |
Deze morgen is hij op weg naar de abdij; zijn hulp is ingeroepen voor een van de kanunniken en hij zal de gelegenheid niet verzuimen aan de abt zijn opwachting te gaan maken.
Het schijnt, dat de lente dit jaar vroeg zal komen. Nog liggen de sneeuwresten tegen de hellingen, maar op deze maartse dag schijnt de zon warmer, dan men zou verwachten. De aarde geurt onder die koestering en het is een genot door het bos naar de abdij te rijden, waar de stammen der beukebomen glinsteren van het vocht en de knoppen als kleine zwarte sterren afgetekend staan tegen het blauw van de hemel.
Bij het portiershuis hoort hij reeds de orgelklanken uit de kerk opklinken. Hij loopt er even binnen. De hoogmis is juist ten einde, nog hangen de wierookgeuren onder de zware romaanse rondbogen. De organist kan nog geen afscheid nemen van zijn instrument. De tonen duikelen bevallig over elkaar heen, al te speels voor kerkmuziek, maar het schijnt wel, dat de lente zelfs tussen deze gewijde muren is doorgedrongen en in het spel van de organist gekropen is. Als kersebloesems dwarrelen de klanken omlaag en stoeien met de zonnestralen, die door de gebrandschilderde vensters vallen.
De chirurg vergeet enige ogenblikken alle zorgen en alle onrust, het is alsof hij afdaalt in een warm behaaglijk bad. Een zonderlinge gemoedsrust komt over hem, die hij lang niet meer gekend heeft. Lang is het geleden, dat hij zó zichzelf vergat, dit gevoel is meer de naam geluk waard, dan alles, wat hij tot nu toe nagejaagd heeft. Hij heeft de onrust des harten begeerd en meende, dat het jagen hoogste geluk betekent. Zou hij zich vergist hebben en zou alleen de rust, de stilte of een enkele schone harmonie van klanken en kleuren beter het leven kunnen vullen, dan dromen van macht en invloed en kracht?
De orgelmuziek is geëindigd in een enkel lang aangehouden sonoor akkoord; nu is er alleen maar de stilte in de kloosterkerk, die nog vol is van die laatste klank. De vrede is nu nog inniger in het gezeefde licht der zon, dat langzaam over de vloer reist.
Maar kan hij nog terug? Hij heeft lang geleden reeds gekozen en het heeft geen zin zijn keus te betreuren. Men kan niet alles hebben, men moet kiezen: ófwel de rust en de beschouwing en dan is het beter, dat men monnik wordt; ófwel de onrust, de jacht, maar ook de wilde vreugde van de inbezitneming, van de hartstocht, van het slagen!
| |
| |
Het heeft geen zin hier te blijven zitten, want wanneer hij terugziet in zijn leven, dan weet hij eigenlijk niet eens of hij wel gekozen heeft, of dat er voor hem gekozen is. Het leven drijft in een bepaalde richting en wie kan zich verzetten tegen de drang, die innerlijk het mensenleven bepaalt?
Hij rukt zich los uit de koestering van stilte en licht en begeeft zich door de witte kloostergang naar de vertrekken van de abt. Hij heeft nauwelijks een kwartier bij de abt vertoefd en deze een kort ziekenrapport uitgebracht over de kanunniken, die aan zijn zorg zijn toevertrouwd, of de deur gaat open en een der kanunniken komt verschrikt binnengelopen. De ontsteltenis van de monnik wordt nog groter, wanneer hij de chirurg bemerkt.
- Ik hoorde..., hij richt zich tot de abt, maar keert zich dan direct tot de chirurg, maar het moet voor u een verschrikkelijk nieuws zijn, men heeft mij juist verteld, dat uw broeder Baltus overleden is. Hij zou vanmorgen dood gevonden zijn.
Terwijl de monnik zenuwachtig aan zijn wijde mouwen staat te trekken na deze boodschap, heerst er in het vertrek volkomen stilte. De abt ziet voor zich uit op de tafel, terwijl de chirurg even de ogen bedekt met de hand. Dit nieuws schokt hem, ook al springt hem direct de gedachte door het hoofd, dat de doden nooit meer spreken zullen.
Maar Baltus was zijn broer, met wie hij de laatste tien jaar samen heeft geleefd in zo nauw en innig verband, hij was een medewerker, op wie hij onvoorwaardelijk kon rekenen. Ze hebben hem dus vermoord. Woede stijgt in hem op, Baltus zal gewroken worden. Hij zal die rechters achtervolgen met zijn wraak en ze zullen er voor boeten.
Hij staart voor zich uit, terwijl zijn hand in de korte baard woelt. De ogen van de abt ontmoeten de zijne.
- Die boodschap moet u zwaar treffen, dokter, zegt de abt zacht, hij was tenslotte uw broer.
Tenslotte? Ach ja, men weet niet, wat Baltus voor hem was, Baltus was het zwarte schaap van de familie. Hij kent hem immers nauwelijks, een man, die men niet aan de voordeur van zijn huis ontvangt. Hij zal iets moeten zeggen na de boodschap, die de monnik gebracht heeft:
- Ja, zegt hij, ik wist reeds lang, dat Baltus niet op goede paden wandelde en daarom heeft hij reeds verschillende jaren lang de omgang met mij vermeden. Ik voor mij zou mij er helemaal niet
| |
| |
over verbaasd hebben, wanneer hij aan de galg zijn leven had geëindigd. Het is natuurlijk voor mij erg onaangenaam, zo'n broer in de familie te hebben, daar mijn stand mij verplicht ook met vooraanstaanden omgang te hebben.
- Maar dat hoeft u toch niet te deren, haast de abt zich te zeggen. Gij zijt niet aansprakelijk voor hetgeen uw broer gedaan heeft en in uw omgeving zal men thans nog meer respect voor u hebben, omdat gij tenminste de eer der familie hoog houdt.
De chirurg verontschuldigt zich, hij moet nu snel naar huis.
- 't Is beter, zegt hij, dat ik mijn vrouw zelf de gebeurtenis en de omstandigheden kan vertellen, dan dat zij deze van anderen horen moet.
Maar 't is niet deze bezorgheid, die hem naar huis drijft.
Hij wil meer horen over de dood van Baltus. Hij moet zich als familielid, dat enig postuum medelijden betoont met de verstokte broeder, met de rechters in verbinding stellen. Misschien wordt hij dan heel wat wijzer omtrent het verloop der ondervraging. Het is toch begrijpelijk, dat hij enig belang stelt in de wegen, die zijn broer bewandeld heeft en die hem tot een zo droevig en onwaardig einde gebracht hebben.
Wanneer hij snel zijn paard aanzet langs de steile helling omlaag van de abdij naar de stad, wordt zijn blik getrokken door een kleine volksoploop onder aan de muur van de burcht. Op enige afstand passeert hij deze mensen en hij bemerkt, hoe enige gerechtsdienaars aan 't graven zijn in de nog harde grond. Een somber vermoeden komt bij hem op. Hij herinnert zich verhalen uit zijn jeugd, toen zijn vader in de winteravond vertelde, hoe men de misdadigers, die zich door de dood onttrokken hadden aan hun gerechte straf hier een smadelijk graf bezorgde aan de voet van de burchtmuur. Hij herinnert zich opeens, hoe hij toen een groot medelijden had gevoeld en een zeker soort solidariteit met deze misdadigers, die daar als besmet vee in de grond werden gestopt. Zouden de Limpens en zijn makkers weer tot die vreesaanjagende demonstratie besloten hebben, nu Baltus door hen in de dood gedreven was?
Hij huivert; sterker nog groeit zijn medelijden met de oudste broer en onstuimiger nog is de wraaklust bij hem aangewakkerd. Op de burcht wekt zijn komst enige verlegenheid bij allen, die hem onder de ogen komen. De minste bediende, zowel als de drossaard graaf de Cartils, hadden zich onder deze pijnlijke om- | |
| |
standigheden graag onttrokken aan een ontmoeting met de chirurg. Maar komaan, denkt de drossaard, de chirurg heeft eigenlijk gelijk, dat hij zich niet op de achtergrond houdt. Hij kan er weinig aan doen, dat Baltus al een schurk was, toen hij, de chirurg, nog als klein kind bij zijn vader thuis over de grond kroop; en in hoeveel achtenswaardige families komt het niet voor, dat één kind de naam der familie te schande tracht te maken.
Hij treedt dus de chirurg met iets te veel hartelijkheid tegemoet, dan dat deze niet zou voelen, dat de vriendelijkheid geforceerd is. De andere rechters zijn ook nog aanwezig; ze zijn immers in de vroege morgen bijeen geroepen, toen de dood van Baltus bleek en zojuist hebben ze besloten, dat het lichaam ten afschrikwekkend voorbeeld zonder kist en zonder enige kerkelijke ceremonie in de grond gestopt zal worden aan de voet van de burchtmuur.
- Het spijt ons allen oprecht, mijn waarde, zegt de Cartils, en ik spreek hier werkelijk uit naam van alle heren, het spijt ons, dat dit lot uw familie treffen moest. Wij konden niet anders handelen, ge zult dat toe moeten geven.
De Cartils ergert zich eigenlijk een weinig over het feit, dat de chirurg, zoals hij hier in hun midden staat, geschandvlekt in zijn familie, toch nog gemakkelijk de allure handhaaft, als was het vriendelijk van hem zich wel in hun gezelschap te mengen. De chirurg ziet met onbevangen blik rond en schijnt nauwelijks te luisteren naar hetgeen men hem zegt.
- Dank u, zegt hij kort en na enige seconden vervolgt hij: U weet allen wel, dat ik mijn broer Baltus zelden ontmoette. Onze karakters en onze graad van ontwikkeling liepen te ver uiteen. Bijzonder in de laatste jaren schijnt hij wel geheel op het verkeerde pad te zijn geraakt. Zijn einde verbaast mij niet, ook al kwetst het mij. Het enige wat ik u vragen wilde, is, heeft hij voor zijn dood nog mededelingen gedaan over zijn relatie met die troep van de Bokkerijders?
De heren zien elkaar eens aan. De grote, zware figuur van de Limpens keert zich een beetje abrupt naar de chirurg toe.
- Niet uitdrukkelijk, zegt hij, maar in ieder geval waren de bewijzen tegen hem zo sterk, dat wij hem ook zonder bekentenis wel aan de galg hadden kunnen krijgen.
Wat denkt die pillendraaier wel! Komt hij hier om de rechterlijke macht een lesje te geven?
| |
| |
- Zo, zegt Kirchhoffs. Maar wanneer hij geen enkele bekentenis heeft afgelegd, moet men toch altijd de mogelijkheid in het oog houden, dat uw beschuldigingen zwaarder zijn geweest dan de werkelijkheid van zijn schuld. En dan vind ik deze methode van begraven wel wat vergaand, meent u niet? Natuurlijk wil ik mij niet mengen in uw rechterlijke beslissingen, maar u zult mij ten goede houden, wanneer ik toch mijn opvatting even zeg.
- Er moest een voorbeeld gesteld worden, mijn waarde, zegt de Cartils. En ik herhaal, zijn schuld stond vast, er zijn verschillende getuigen gehoord, die onder ede verklaarden, dat Baltus de leiding had van de benden der Bokkerijders.
- Zo, zegt de chirurg met opgetrokken wenkbrauwen. Was hij de leider? Dan zoudt u met zijn arrestatie wel de vogel afgeschoten hebben. Wanneer de leiders van deze beweging eenmaal onschadelijk gemaakt zijn, verloopt de zaak spoedig genoeg. Bent u van plan nog tot verdere arrestaties over te gaan? U vergeeft mij wel mijn vrijmoedigheid, maar na de onthulling, die u mij daarjuist doet over het leven van mijn broeder, kunt u misschien begrijpen, dat het mij interesseert, of er eerlang nog processen zullen volgen, die opnieuw zijn naam op aller lippen zullen brengen.
- Nou, u kunt ervan verzekerd zijn, zegt de Limpens met enige vijandigheid in zijn stem, dat we het hol, waar die boeven zitten, grondig zullen gaan uitroken. Er zijn er vanmorgen weer een tiental gearresteerd. De oude Peter Matthis uit Ubach heeft aardig doorgeslagen. En daar blijft het niet bij. Van het een komt het ander en niet alleen in 's-Hertogenrode, maar ook elders is men nu vastbesloten hardhandig in te grijpen. Helpt u ons maar, wanneer u iets hoort, dat voor ons van belang kan zijn. U bewijst er onze gemeenschap een dienst mee.
- Natuurlijk, zegt de chirurg, u kunt op mij rekenen.
Hij haast zich huiswaarts en sluit zich op in zijn vertrekken. Het is dus zeker, en er is geen tijd meer te verliezen. De omstandigheden dwingen hem, nu te handelen. Thans heeft hij zijn mannen nog in de hand, maar wanneer de rechters er in slagen door de pijnlijke ondervraging nog vele namen te weten te komen, dan kon de schrik zich wel eens volledig meester maken van zijn volgelingen.
Hij moet eerst op de hoogte zijn van de namen der gearresteerden. En dan, wat even belangrijk is, van de namen der bewakers.
| |
| |
Want vluchtig meent Kirchhoffs bij het betreden van de burcht een gezicht herkend te hebben onder de gerechtsdienaars, dat hij zich herinnert van de nachtelijke rooftochten. Wanneer er onder de bewakers gezellen zijn, dan bestaat de kans, dat hij een aantal van de thans gearresteerden kan verlossen en hen over de grens kan zetten. Maar er is haast bij, want hij verwacht, dat Dillenbourg nu wel iedere dag uit Aken zal komen, om de beklaagden te pijnigen.
De kapitein heeft zich niet vergist. In de onderaardse cellen van de burcht gebeuren vreemde dingen. Men ziet er bijvoorbeeld geuniformeerde bewakers in vertrouwelijk gesprek met de gevangenen en die gesprekken hebben weinige dagen later tot resultaat, dat er van de hoge muur van de burcht te 's-Hertogenrode een flink touw omlaag hangt, langzaam zwaaiend in de vroege ochtendwind, en dat er uit één cel drie personen verdwenen zijn: Maria Notermans, de vrouw van Baltus, ‘Buttge Nellis’ en ‘Teckelen Kobus’, twee figuren uit Ubach, wier eigenlijke namen niemand kent.
De bewakers weten geen verklaring te geven van het geval. Graaf de Cartils wil allen ontslaan en nieuwe bewakers uit de burgers benoemen, maar de Limpens acht dit geheel onvoldoende: men zou Bokkerijders de straat opsturen en andere Bokkerijders binnenhalen. Er moeten soldaten komen, vindt hij en hij weet de anderen, ook de abt van Kloosterrade te overtuigen, dat het thans hoogste tijd is voor een militaire bezetting. Hij reist persoonlijk naar de commandant van de vesting Limburg en deze belooft hem een troep uit de compagnie der invaliden te sturen. Dat is juist wat ze in 's-Hertogenrode nodig hebben, oude kerels, die wensen hun plicht te doen, maar verder de joligheid missen om zelf op roof uit te gaan.
Die tegenzet van de rechters heeft ten gevolge, dat binnen weinige dagen een groep van honderd soldaten 's-Hertogenrode binnenrukt ter bewaking van de burcht en van de stadspoorten, want ook in deze laatste heeft men wegens plaatsruimte op de burcht de beschuldigde Bokkerijders moeten onderbrengen.
Kirchhoffs laat dit niet op zich zitten. Per geheime order roept hij zijn troepen op, om op een bepaalde avond te verschijnen bij de afgelegen St. Leonardskapel, de plaats waar de meesten hun eed van trouw aan de duivel hebben afgelegd en God en zijn heiligen hebben afgezworen. Wie niet verschijnt zal als verrader
| |
| |
worden beschouwd en hem staat het lot van alle verraders te wachten. Vrijwel allen overwinnen hun vrees en schrik. Ze hebben van de dood van Baltus gehoord, maar zij, die van verre komen, geloven nog steeds, dat Baltus leeft en dat het bericht van zijn dood eenvoudig een gerucht is, uitgestrooid door de vijanden der gezellen.
Ze gaan nog eens langs de smalle landwegen, ze komen door de holle wegen op de heuvels, zwijgend verzamelen ze zich. Er heerst niet de vrolijke stemming, die anders aan de tochten voorafging, wanneer iedereen in de veronderstelling leefde, dat de gezamenlijke arbeid rijke beloning zou vinden, maar van de andere kant verwachten ze toch wel van de kapitein, dat hij hun de oplossing van de moeilijkheden aan de hand zal doen.
Ze stellen zich op in troepen, het ‘corps d'infanterie’ uit Gulik en het ‘corps de cavalerie’ uit Merkstein, zoals Baltus ze graag met enige trots noemde en de verschillende groepen uit de omliggende plaatsen.
De kapitein schouwt hen persoonlijk, langzaam en in volkomen rust gaat hij door hun rijen. Ze zijn allen goed bewapend en hij voelt, hoe zijn aanwezigheid bij velen de onrust verdrijft en het vertrouwen doet weerkeren. Dan laat hij de lichten in de kapel ontsteken en op het altaar wordt het grote beeld van de zilveren bok geplaatst, die in de loop der jaren tot het symbool van hun onstuimigheid en trouw aan de duivel is geworden. De kaarsen wiegen in de wind en het zilver van het dier schiet stralen uit. Het is nu zeer stil geworden onder de manschappen en de vrouwen.
Dan neemt Kirchhoffs het woord. Hij vertelt van de pogingen, die de overheid aangewend heeft hun streven te onderdrukken. Een slachtoffer is gevallen onder de moorddadige handen van hen, die een vervallen en rotte gemeenschap willen handhaven ten bate van weinigen en tot verderf van geheel het volk. Baltus Kirchhoffs stierf voor zijn overtuiging, hij heeft zijn eed gestand gedaan en gezwegen. Hij heeft een roemrijk en navolgenswaardig voorbeeld gegeven. Wij zullen hem waardig zijn! Men heeft gemeend de gezellen te kunnen uitroeien door een aantal mensen gevangen te zetten. Maar wij hebben daarop een antwoord gegeven, dat hen heeft verschrikt. De celdeuren zijn opengegaan en verschillende kameraden kregen hun vrijheid weer, daar heeft onze patroon voor gezorgd.
| |
| |
Weer is men verder gegaan en heeft een aantal soldaten laten komen, om de bevolking verder te terroriseren.
Maar thans verklaar ik, dat de maat vol is en dat ons geduld ten einde is.
Wij zullen thans optreden, niet om geldelijk gewin of om stoffelijk voordeel, maar om een rechtvaardige zaak te verdedigen, de zaak des volks in de landen van Overmaas. Wij zullen ons openlijk keren tegen de honden van vreemde soldaten, die zich hier vet komen eten en onze vrienden ten dode voeren.
Gezellen! Wij zullen ons vannacht meester maken van de openbare gebouwen in 's-Hertogenrode, onze kameraden bevrijden, de soldaten overmeesteren en een onafhankelijk land van Overmaas uitroepen. De vlam, die wij hier zullen ontsteken, zal uitschieten in de omliggende gebieden en het zal een brand worden, die het oude en gehate systeem zal wegvagen, en de grond zal zuiveren voor het gebouw der nieuwe maatschappij, waarin het volk zal heersen.
De kapitein spreekt in deze toon nog geruime tijd verder. Hijzelf is enthousiast genoeg en meegenomen door zijn eigen woorden. Maar hij kan niet de uitdrukking onderscheiden, die glijdt over de gezichten van zijn gezellen. Die uitdrukking is eerst die van verbazing en groeit dan bij velen tot wantrouwen. Op deze weg kunnen ze de kapitein toch moeilijk volgen. Ze begrijpen hem niet goed. Dat ze hun kameraden moeten bevrijden, nu daar is wat voor te zeggen, maar waarom of zij nu heersen moeten en al dat moois meer, dat begrijpen ze niet goed. Het was toch allemaal goed, zoals het was. Wanneer hij hun voorstelde vannacht nog eens een ouderwetse tocht te maken, dan zouden ze daarmede instemmen, ook al weten ze, dat het gevaar is toegenomen. Maar dit? Neen, dat zou Baltus nooit goedgekeurd hebben, wanneer hij nog leefde. Baltus was een kerel, die wist, waar het om ging.
Zo denken er velen in de troep, al spreken ze het niet voor elkaar uit, want onderling is het vertrouwen ook niet al te groot. En dan, begrijpen ze het wel, dan moet er nu geschoten worden, niet zo maar om slaperige boeren schrik aan te jagen, maar op soldaten, die goed bewapend zijn. Er zullen misschien doden vallen aan beiden zijden. Dat hebben ze toch eigenlijk niet beloofd, toen ze de eed aflegden, dat ze zinloos zouden optrekken tegen burchten en kastelen, en tegen soldaten!
| |
| |
Maar ondanks alle bezwaren denkt niemand er aan, openlijk lucht te geven aan zijn gevoelens. Wanneer de kapitein het plan ontworpen heeft, dan zal het ook wel slagen. Op slot van rekening is dat tot nu toe steeds het geval geweest.
Kirchhoffs weet, dat hij deze nacht alles op alles zet.
Dit is openlijk verzet, gewapend optreden tegen de machthebbers van het ogenblik. Dit mag niet mislukken. Hij heeft al zijn schepen achter zich verbrand. Morgen zal de dag zijn, waarop hij openlijk zal optreden als leider van dit volk. Vannacht zal hij slagen of alles opgeven.
Zonder dat er een woord van verzet tot hem gesproken wordt, speurt hij echter toch wel, dat zijn mannen niet met geheel hun wezen achter hem staan. Maar hij heeft gedaan, wat hij kon en misschien valt de overval erg mee en krijgen ze al vechtende meer moed. Tenslotte zijn het toch maar een stel invaliden, die de burcht bezet houden. Hij geeft snel en in korte woorden de instructies en de marsrichtingen der verschillende groepen door aan de onderkapiteins. Sommigen zullen een omsingelende beweging maken om de stad en de tochten zijn zo berekend, dat de groepen vrijwel tegelijkertijd bij de heuvel, waarop de burcht midden in de stad gelegen is, zullen aankomen. De verdere instructie luidt: er wordt niet geschoten, tenzij er tegenstand geboden wordt door de soldaten.
De lichten worden gedoofd en de mars begint, van alle kanten dalen nu gewapende mannen af in de richting van de stad. De kapitein houdt zich geheel op de achtergrond. In een kleine groep ruiters volgt hij zijn manschappen. Dit is de eerste keer, dat hij in 's-Hertogenrode zelf een Bokkerijders-avontuur onderneemt.
Na ongeveer een uur geeft hij het sein tot de aanval. Hij heeft de indruk, dat in de voorzomernacht hun tocht door de stad niet geheel onopgemerkt is gebleven. In 's hemelsnaam, wanneer de tocht slaagt, zullen de mensen zich morgen nog wel over andere dingen verbazen.
Ongeveer een uur na het vertrek, geeft hij het signaal tot de stormaanval op de burcht. De dappersten onder de mannen snellen de smalle paden op, die toegang geven tot de hoofdpoort van de burcht. Maar er zijn er veel, die zich op de achtergrond proberen te houden en zich plotseling uit de troep begeven, om in het struikgewas te springen, dat langs de paden hoog opschiet.
| |
| |
De militairen hebben wachtposten uitgezet, die onmiddellijk alarm slaan. De eerste schoten vallen van de zijde der verdedigers en het mogen dan al invaliden zijn, die het kasteel bewaken, ze schijnen in hun lange dienstjaren een scherpe blik langs het vizier opgedaan te hebben - ook in het schemerduister van de zomernacht. Want hun schoten zijn raak. Er tuimelen een paar gezellen achterover en een glijdt van een vrij steile helling om en om met machteloos zwaaiende armen en benen omlaag. Dat zet een flinke domper op de aanvalslust der voorste manschappen. Wanneer echter de soldaten aanhouden met vuren, grijpen sommigen naar hun geweren en ze schieten in de richting van de grijze muren zonder een vast doel te hebben. In zoverre bevinden de soldaten zich in een gunstiger positie. Zodra ze bemerken, dat het hier om een grote groep aanvallers gaat, komt er belangrijke versterking uit de burcht. Er wordt nu een regelmatig vuur op de aanvallers geopend van achter de borstweringen vandaan en van af de toren. Dat duurt misschien tien minuten, een kwartier, in welke periode de kapitein en zijn onderbevelhebbers tevergeefs trachten de gezellen aan te sporen tot een stormloop. Maar de mannen keren zich om en proberen een goed heenkomen te zoeken. Kirchhoffs trekt vertwijfeld zijn revolver en dreigt hen neer te schieten, wanneer ze niet rechtsomkeert maken. Maar op hetzelfde ogenblik gevoelt hij, dat hij een verloren zaak aanvoert.
In de stad heeft het lawaai der schoten de mensen uit hun huizen gehaald Overal schijnen lichten en de kreten der heenvluchtende mannen maken de verwarring nog groter. Met een vloek keert Kirchhoffs zich om en geeft zijn paard de sporen. Hij moet trachten zonder opzien zijn huis te bereiken. Hij kan gemakkelijk herkend worden in het licht dat overal uitschijnt. Hij weet niet, hoeveel van zijn mannen gedood of gewond zijn, maar het kan zijn, dat men hem komt roepen om hulp aan de gewonden te verlenen. Hij huivert en trekt onder het rijden zijn mantel nauwer om zich heen. Hij heeft geen gedachten meer, als in een droom komt hij bij zijn woning aan en weet nog ongemerkt binnen te komen, waar hij met een driftig woord de kinderen die verschrikt door het huis lopen in hun nachtkleed, naar bed zendt en zonder een enkel woord tot zijn vrouw, zich afzondert in zijn studeervertrek.
De gehele nacht blijft het rumoer aanhouden in de stad. Solda- | |
| |
ten patrouilleren door de straten. Zij hebben een paar mannen, die ze gewapend aantroffen onder arrest gesteld, maar de meeste gezellen hebben bij de vlucht hun wapens weggeworpen en bevinden zich thans reeds, geheel ontdaan, langs de veldwegen op weg naar huis.
Een half uur lang loopt Joseph Kirchhoffs met grote stappen op en neer door zijn kamer. In het begin zijn het alleen maar ongeordende gedachten, die hem te binnen schieten, zonder verband; hij ziet het vuurwerk opschieten op een tuinfeest, dat hij eens voor jaren bijwoonde; dan buigt hij zich over een diepe vleeswond, die hij eens op het oorlogsveld verbond, duidelijk ziet hij de omvang en de randen van de wond voor zich; de gevel van een oud huis in Luik. Of was het in Aken?
Zijn gedachten ontwijken de gebeurtenissen van deze avond. Later zal hij daarover wel eens denken, later. Wat voor visites moet hij morgen maken. Er is een bevalling in Afden. Daar moet hij vroeg heen. Hij kan er vóór zijn ontbijt heen wandelen, wanneer hij uit de kerk komt.
Dan valt zijn blik op de halster met de twee pistolen, die hij bij zijn binnenkomen in gedachten heeft afgelegd. Hij neemt een pistool in de hand. Met zijn duim streelt hij het koude metaal.
Alles is verloren, zegt hij dan hardop in de stilte van de kamer; en fluisterend herhaalt hij: alles is verloren.
De omstandigheden hebben hem gedreven en hij kon ze niet meer beheersen, hij had ze niet meer in de hand. Hij heeft vanavond alles op het spel gezet en hij was er zo zeker van te zullen winnen, maar hij heeft zijn krachten overschat. Het was eigenlijk belachelijk hoe snel zijn kaartenhuis ineenstortte. Een paar schoten van die soldaten waren voldoende om heel het gebouw van zijn idealen, waarvoor hij jarenlang gewerkt had, in elkaar te schieten.
Hij hoeft zich niets meer wijs te maken. Vanavond was hij voor het laatst de kapitein.
Hij zou met één schot ook een einde aan die kapitein kunnen maken.
Neen, hij heeft immers - in het diepst van zijn onderbewustzijn - altijd voor zichzelf een mogelijke terugtocht voorbereid naar een terrein, waarop hij onbereikbaar zou zijn, wanneer de kapitein verdwijnen moest. Hij is de chirurg van 's-Hertogenro- | |
| |
de, een algemeen geacht en gewaardeerd man, persoonlijk vriend van abten en kasteelheren. Een bekwaam vakman, over wie men niets anders dan goed kan zeggen, een vroom en godvruchtig man, een trouw echtgenoot en goed vader zijner kinderen.
Dat alles is hij immers voor dat deel van de gemeenschap, waartoe hij krachtens zijn stand behoort.
Nu is het tijd om zich terug te trekken. Het avontuur is voorbij. Hoe noemt men die lieden ook weer? Ach ja, Bokkerijders! Een gevaarlijk volkje, waartegen men niet streng genoeg op kan treden. Mijn broer Baltus... ach laten we daar liever over zwijgen. U begrijpt, een man in mijn positie... Wat vertelt u me daar? Een overval op de burcht? En dat midden in vredestijd. Er zijn gewonden ook? Natuurlijk, ik kom direct...
Inderdaad, hij komt. Te voet ditmaal; zijn paard staat nog dampend in de stal. Hij gaat met onbewogen gezicht door het tumult, knielt neer bij gewonden en verbindt hen, voorzover dat nog baten kan. Geen blik van verstandhouding wisselt hij met hen. Later brengt hij een bezoek aan de burcht, daar liggen er nog enigen op de grond, ook een paar soldaten hebben verwondingen opgelopen. Hij slaagt erin, geestelijk een grote afstand te nemen tot de dingen, die gebeurd zijn, ze gaan hem niet aan, hij verbindt met eenzelfde onverschilligheid soldaat zowel als gezel.
Dagenlang blijft de aanval op de burcht het gesprek van de dag. De bestuurders der stad hebben om meer versterkingen gevraagd en deze zijn ook gekomen. Overal in de omgeving ontmoet men nu patrouilles en de bevolking beklaagt zich al spoedig over het optreden van de ruwe soldaten, die niets en niemand ontzien en die de bewoners behandelen als waren ze slaven. Er heerst een grote spanning in het gehele land en intussen gaat men op de burcht van 's-Hertogenrode voort de draden te ontwarren, die de benden der Bokkerijders bijeen bonden. Zij, die aanvankelijk nog bleven zwijgen in oude solidariteit, worden geprest tot bekentenissen. Naarmate men het gevoel heeft, dat de activiteit der gezellen in de wortel is aangetast, komen de bekentenissen gemakkelijker. Van de kapitein horen de gezellen, die nog op vrije voeten zijn, niets meer. Er zijn er velen, die de wijk naar elder genomen hebben, maar de meesten hopen er toch op, onbeschadigd uit deze gerechtelijke storm te voorschijn te komen. Het is gauw gezegd: vlucht maar! Maar dat kunnen alleen zij
| |
| |
doen, die hier noch elders iets te verliezen hebben; maar wie hier een huis heeft en een stuk land, vrouw en kinderen, komt er niet zo vlug toe het huisraad op een wagen te laden en weg te trekken. Afgezien nog van de vraag, of men de kans daartoe krijgt, want de soldaten letten nauwkeurig op. En tenslotte, onder zo vele honderden gezellen zal men mij toch wel niet juist uitzoeken, meent ieder voor zich.
De kapitein laat zich nergens meer zien en er komen ook geen boodschappen meer van hem.
Er wordt een afvaardiging naar hem gestuurd, om te beraadslagen. Maar hij is voor hen niet te spreken. Men houdt hem staande langs de weg; zijn enige raad is: houd u rustig, zwijg en blijf waar ge zijt, doe als ik.
Hij heeft goed praten. Hij heeft een veilig en goed betaald bestaan. Maar wij, die jaar in jaar uit gedacht hebben, dat hij zich geheel aan onze zaak zou wijden, wij kunnen nu verrekken, nu het misgelopen is en er van zijn grote woorden niets terecht is gekomen.
De arrestaties houden niet op, integendeel, in alle dorpen in de omgeving hebben ze vrijwel iedere dag plaats. De gevangenissen vullen zich en de toestanden worden er langzamerhand onverdraaglijk. Met velen zit men bijeen gedreven in kleine hokken. Zelfs de stadspoorten zijn nu overvol met mensen. Die grote hoeveelheid gearresteerden werkt anderzijds weer geruststellend. Immers, hoe meer er gevangen worden, hoe kalmer de overheid zal optreden, men kan tenslotte toch niet allen ophangen. En hier, in deze gevangenis kan men zo gemakkelijk precies afspreken, wat men bekennen zal en waarover men zal zwijgen. De verhoren krijgen op die manier een eentonigheid, die de rechters wantrouwig maakt.
Hun antwoord is verscherping van de pijnlijke ondervraging.
Dat helpt. Wie nu terugkeert in de gevangenis na de ondervraging, is de eerste dagen niet in staat enig antwoord te geven op de vragen der anderen. Hij weet zich trouwens nauwelijks meer te herinneren, wat hij allemaal verteld heeft.
In deze periode wordt voor het eerst de naam van de chirurg genoemd bij de verhoren.
- Neen, zegt rechter de Limpens, ge vergist u, ge bedoelt zijn broer Baltus, die was de leider, maar dat weten we al, Baltus is dood.
| |
| |
De beklaagde blijft bij zijn woorden: Het is de chirurg, die de kapitein is. Ik heb op iedere tocht, die we gemaakt hebben, zijn paard moeten vasthouden, wanneer hij zich naar binnen begaf. Daar heeft hij mij overigens nooit wat voor gegeven, de gierigaard!
De rechters zien elkander aan en wanneer de man is weggevoerd, blijven ze bij hun mening, dat de beklaagde zich vergist en Baltus voor Joseph aangezien heeft.
- Alhoewel, zegt de Cartils, de broers verschilden toch wel zoveel in uiterlijk, dat men zich niet spoedig vergissen kon.
- Ik heb nooit met een van beiden bijzonder veel op gehad, zegt de Limpens. Wat natuurlijk niet zeggen wil, dat ik geloof, wat die snaak hier zo even vertelde.
Maar wanneer na enige dagen de naam van de chirurg weer genoemd wordt, in een reeks van medeschuldigen, die nog in vrijheid vertoeven, wanneer er Bokkerijders voorgeleid worden, die, de een in ootmoed, de ander eerst geprest na verschrikkelijke martelingen, Joseph Kirchhoffs als hun leider noemen, ja, hem zelfs vervloeken, omdat hij hen door de eed op de duivel tot rampzalige wezens heeft gemaakt, dan groeit de bevreemding onder de rechters wel heel erg.
Ze denken eerst nog aan een soort samenzwering onder de gevangenen, die zo voortdurend met elkaar in contact staan, maar dan stoten ze telkens weer op dergelijke welomschreven beschuldigingen tegen de chirurg, dat ze er helemaal geen raad meer mee weten.
Het kan immers niet waar zijn. Maar toch ... het is een vreemd stel, die drie broers Kirchhoffs. Over de koster in Höngen hebben ze ook zulke zonderlinge dingen gehoord in de getuigenissen, dat ze reeds ernstig overwegen om hem aan te houden. Maar de chirurg. Men wil zich natuurlijk niet de vingers branden. Hij is een vriend van de abt.
De dagen, die volgen, verlopen voor Joseph Kirchhoffs in een rust, die hij sinds lang niet meer gekend heeft. Het is zomer, en dan zijn er weinig zieken te bezoeken, zodat hij vaak thuis is. Maar het grootste gedeelte van de dag wandelt hij alleen door zijn tuin en staat soms heel lang te staren naar een bloemperk, of hij sluit zich op in zijn studeervertrek. Maar hij heeft de smaak verloren in zijn geliefde Franse auteurs met hun revolu- | |
| |
tionnaire gedachten. Hij verdiept zich nu liever in de boeken der medische wetenschap. En werkelijk slaagt hij er soms in, uren lang bezig te zijn met een probleem, zonder dat een gedachte aan de gezellen en hun lot hem in de geest komt.
Soms schrijnt in die eenzaamheid een gemis: zat Baltus hier nog bij hem met zijn trage wijze van praten. Altijd had hij plezier gehad in de sluwe wijze, waarop de oudere broeder zijn plannen kon ondersteunen of bekritiseren. Hij mist de kameraadschap, die er in de jaren gegroeid was tussen de kapitein en de gezellen. Er zijn thans avonden, dat hij het nauwelijks uithoudt in zijn huis met niets anders tot zijn vermaak, dan het ernstige gezicht van Anne Elisabeth, die waarachtig al de ingetogenheid van een oude vrouw heeft, zonder veel aantrekkelijkheid. Zij interesseert hem evenmin als zijn kinderen, die zich noch door uiterlijke schoonheid, noch door helder verstand onderscheiden van de andere kinderen in de stad en die geheel de schrikachtige bedeesdheid van de moeder hebben overgenomen.
't Is bitter, te bedenken, dat hij zijn verder leven zal moeten doorbrengen in deze kleine bekrompen verhoudingen en nog de komedie zal moeten spelen, als was zijn gehele leven hiermede gevuld tot zijn genoegen. Hij benijdt in sommige opzichten die gezellen, die thans gearresteerd zijn en in het gevang vertoeven. Zij zetten het spel tenminste voort en ondergaan de consequenties van hun streven. Zij kunnen zich kerels betonen door hun trouw en onderlinge offervaardigheid.
Maar wat maakt hij zich toch wijs? Hij heeft immers hun trouw kunnen beproeven bij hun aanval op de burcht. Hoe smadelijk hebben ze hem en elkaar toen in de steek gelaten en gingen ze op de vlucht voor een paar oude soldaten met houten poten. Neen, de vergissing heeft toch bij hem gelegen. Hij heeft zijn verwachtingen te hoog gesteld en in de overtuiging geleefd, dat het volk, door hem onderwezen en opgevoed, thans genoeg begrip had voor zijn eigen rechten en voor de manier om die rechten te veroveren. Hij heeft zich vergist. Het zijn nog steeds de stomme dieren, die hem in Brussel verzekerden, dat God bestond, omdat er immers kerken waren. Ze verdienen niet beter dan in de steek gelaten te worden. Goddank, dat hij zich niet heeft laten verleiden, openlijk hun partij te kiezen, dat hij zich steeds zo heeft gedragen, dat hij thans zich geestelijk en werkelijk van hen kan losmaken.
| |
| |
Hij is verbitterd in zijn teleurstelling. Maar zijn haat gaat sterker dan vroeger uit naar hen, die thans door hun ingrijpen zijn werk hebben vernietigd. Hij had hen zo graag aan de galg gezien, veroordeeld door een volksgericht, dat dikke varken van een de Limpens, en een domoor als griffier Cox, die zich straks natuurlijk in alle vroomheid de goederen zullen toeëigenen van degenen, die ze naar de galg verwijzen. Ze zullen zich zelf voorkeur geven bij de verkoop der eigendommen van de veroordeelden en voor belachelijke prijzen de goederen, die ze eerst verbeurd verklaard hebben, aan zichzelf toewijzen. Hij haat deze vette burgers, die slechts bedacht zijn op het handhaven van een orde, die hun baantjes veilig stelt en hun eigendommen met intrest op intrest vermeerdert.
Zo voelt hij zich waarlijk eenzaam. Afgesloten van degenen, die hem na stonden, maar die hem teleurstelden in hun zwakheid en lafheid en afgekeerd van hen, wier bestaan hij niet wenst te delen en wier idealen hij veracht.
Wat blijft hem in zijn leven anders over dan zich te buigen over het lichaam van de mens en die geheimen te doorvorsen, die iedere geestelijke achtergrond missen?
De weken verlopen; hij luistert slechts met een half oor naar de verhalen over de pijnlijke ondervragingen, die nu vrijwel iedere dag in de kelders van de burcht plaats vinden. En zeer verbaasd is hij, wanneer enkele vooraanstaande vrienden hem komen waarschuwen, dat zijn naam genoemd is bij de ondervragingen. Schepen Nicolas, zelf lid der bende en eveneens lid van het gerechtshof, dringt er bij hem op aan, dat hij de vlucht zal nemen.
- Maar gijzelf dan? vraagt Kirchhoffs verbaasd. Gij loopt dan toch ook gevaar en ge durft de gezellen onder de ogen zien, wanneer ze gefolterd worden.
- Met mij is dat een ander geval, zegt schepen Nicolas. Vooreerst ben ik geen kapitein, men kent mij nauwelijks onder de gezellen en wie mij kent, begrijpt heel goed, dat ik heel wat meer voor hem doen kan, wanneer ik nog achter de groene tafel zit, dan wanneer ik naast hem aan de galg hang.
- Ik denk er niet over om heen te gaan, zegt Kirchhoffs. Ook wanneer de een of ander mij zou beschuldigen, zal die beschuldiging niet geloofd worden. Men kent mij immers en er is geen enkel bewijs tegen mij aan te voeren. Wanneer men de onbeschaamdheid zou hebben mij te ondervragen, dan ben ik in staat
| |
| |
hun verontschuldigingen af te dwingen voor hun vrijmoedigheid mij in verdenking te hebben gebracht. Hansworsten als Cartils en de Limpens ben ik gemakkelijk de baas.
- Ge moet het zelf weten zegt de schepen, maar als ik u was, liet ik de zaak hier in de steek en vluchtte naar het buitenland.
- Onmogelijk, zegt Kirchhoffs, ik kan de zaak niet in de steek laten. Ik blijf rustig hier.
Hij vindt de bezorgdheid van Nicolas vrij belachelijk. Trouwens, wanneer men werkelijk iets tegen hem wilde ondernemen, dan had men in de afgelopen weken toch tijd genoeg gehad, om hem te arresteren.
Anne Elisabeth is de eerste, die zijn zekerheid aan 't wankelen weet te brengen. En dat nog wel, terwijl juist zij het minst begrip heeft voor het gewicht van haar woorden. Aan het avondmaal zegt ze tegen de chirurg:
- Wat voor reden kan er toch bestaan voor het feit, dat nu al verschillende dagen onafgebroken twee of vier soldaten op en neer wandelen aan de overzijde van de straat? Ze doen niets, kijken niet rond, ze drentelen maar enige uren op en neer en worden dan afgelost.
- En ik heb er gisteravond een achter in de tuin bij de heg gezien, vertelt een van de kinderen, blij, dat hij iets gewichtigs kan mededelen.
Kirchhoffs trekt de schouders op. Er zijn zoveel soldaten in de stad, dat ze met hun tijd geen raad weten.
Maar hij is tamelijk onthutst, wanneer hij diezelfde avond, wanneer hij nog een patiënt bezoeken wil, vlak bij zijn huisdeur tegen een soldaat opbotst en even later bemerkt, dat hij op zijn wandeling gevolgd wordt.
Zou men hem onder bewaking houden? Hij kan moeilijk aan een toeval geloven. Maar wanneer dat zo is, dan heeft hij toch al geen keuze meer om te blijven of heen te gaan. Dan komt het er maar op aan, met grote onverschilligheid de dingen, die komen onder de ogen te zien en het overwicht van zijn onberispelijk verleden in de schaal te werpen, wanneer men hem van iets beschuldigt.
In de klare morgen van de veertiende augustus 1771, daags voor het feest van Maria Hemelvaart, is Joseph Kirchhoffs naar de Mariakerk gewandeld, zoals dat iedere morgen zijn ge- | |
| |
woonte is. Hij is geen enkele soldaat op straat tegen gekomen en ook in de buurt van zijn huis heeft hij niets ongewoons gezien. Na een vrijwel slapeloze nacht, iets, wat hij vroeger nimmer kende, doet de ochtendlucht hem goed, een vriendelijk gouden licht glijdt door de straten, het is vandaag marktdag en nu reeds worden de eerste kramen opgezet en komen de boerenwagens op hun hoge wielen, knarsend op de remmen de berg afgedokkerd naar de stad. Ook in het kerkgebouw is alles vertrouwd en bekend. De kinderen, die vooraan op kleine bankjes knielen in een groep, waarin nooit rust heerst, de halfluide gebedswoorden van de priester en de hoge stemmen der misdienaars, die antwoorden.
Het dringt met grote duidelijkheid tot de chirurg door, dat hij aan dit alles geen deel heeft: niet aan het gebed en niet aan het denken en geloven van deze mensen, niet aan die wagens, die naar de markt komen, niet aan deze stad, waar hij nu zoveel jaren woont. Hij staat overal buiten, ondanks het feit, dat men hem steeds vraagt bij iedere openbare plechtigheid en iedereen hem kent als geneesheer. Zijn uiterlijk leven is voor hem een huls geweest, die nooit enige waarde of betekenis voor hem heeft gehad. Zoals hij werkelijk is, heeft hij alleen zichzelf gekend en niemand anders is ooit tot hem doorgedrongen en heeft gemeenzaamheid met hem gekregen. Hij huivert, omdat hij koud en alleen staat op een heuvel en niemand om hulp of raad kan vragen. De draad van zijn eigenlijk leven is afgeknapt en verder te leven in deze holle uiterlijkheid, is een komedie, die hem afschrikt.
Hij is zijn omgeving vergeten en komt eerst tot zichzelf, wanneer de priester reeds lang van het altaar is verdwenen en de kerk bijna leeg is. Hij hoort het marktlawaai buiten voor de kerk, zoals het gezeefd doordringt in de zangerige stilte van het gebouw.
Dan staat hij op, wandelstok en hoed draagt hij in de hand.
Wanneer hij op de trappen van het kerkgebouw komt, sluit hij even de ogen voor het stralende zonlicht, dat op hem neerdaalt. Wanneer hij de ogen weer opent, staan er twee dienaren van het gerecht, begeleid door twee soldaten tegenover hem. Een der mannen zegt:
- Joseph Kirchhoffs, in naam van Hare Keizerlijke Majesteit verklaar ik u tot mijn arrestant.
|
|