| |
XII
In de hete en korte nachten, die in de zomer van 1763 over het dal hangen, lijkt de activiteit van de Bokkerijders gesmoord. Sinds mensenheugenis is dit wel de warmste zomer. Fel brandend staat de zon iedere dag boven het dal en zelfs de nachten brengen geen verkoelende nevels langs de bedding van de Worm. Het loofhout tegen de hellingen is grijs bestoft en van de paarden der abdij, die de kolenwagens tegen de hellingen optrekken naar het land van Aken en Gulik, is er reeds één dood in het tuig blijven hangen. De mensen blijven verscholen in hun donkere huizen, in de blakende middaghitte waagt zich zelfs geen hond.
Week na week hangt deze beklemming over het dal en doodt iedere lust. In de abdij dommelen de monniken in tijdens het koorgebed. Abt Fabritius is tevreden, dat hij nog wat gewacht heeft met zijn verzoekschrift om militaire bezetting. Na de mislukte inbraak in de abdij is er plotseling een eind gekomen aan de roverijen en inbraken, waardoor het land geteisterd werd. De oogst belooft een goede opbrengst, nu het koren zo snel rijpt en
| |
| |
bruint; de vooruitzichten zijn lang niet ongunstig, de mijnen der abdij worden regelmatig uitgebreid, evenals het gebied, waarin de kolen aftrek vinden. Van dat alles moet de bevolking profiteren en wanneer inderdaad de roverijen een gevolg waren van de algemene armoede, die er heerste, dan bestaat thans de kans, dat er langzamerhand weer sprake zal zijn van enige welstand in het land. Tenminste ... wanneer er niet nieuwe sombere wolken verschijnen aan de horizon. Er gaan geruchten, nu ja, maar een gerucht kan zeer breed uitgroeien, eer het van Brussel of van Wenen of Parijs de oude abdij bereikt heeft. Men moet er niet teveel waarde aan hechten. Er is weer een oorlog in de maak. Ach wat, wanneer de abt langs zijn koele vijvers wandelt onder de grote beukebomen in de stilte, die alleen onderbroken wordt door een karper, die leutig boven het water uitspringt en met een plons weer verdwijnt, dan is het niet te geloven, dat deze rust gestoord zou kunnen worden door krijgsrumoer, ruwe kreten van soldaten en het doffe donderen der kanonnen. En toch... het is nog niet zo lang geleden, dat soldaten hier de prachtige gazons vertraden en hun geweren afschoten in de kerk, zodat het daverde door de gewelven. Maar eindelijk zal de mensheid toch wel moeten leren, dat de werken des vredes verdienstelijker zijn dan de heldendaden, waarop de oorlogszuchtige zich beroemt. Maar is de mensheid wel verantwoordelijk voor de oorlogsramp? Nieuwlichters zeggen, dat het slechts de koningen, de keurvorsten en de bisschoppen zijn, die de oorlogen willen en ze maken tot een steekspel, waarvan de bloedige ernst hun ontgaat. Abt Fabritius weigert kort en goed op een dergelijke veronderstelling verder in te gaan. Hij wil niet eens de argumenten onderzoeken, die voor deze opvatting te berde worden gebracht. Ze zijn in strijd met hetgeen hij als vaststaande wereldorde heeft erkend en goedgekeurd. Men kan deze polen, waaromheen de geschiedenis der mensheid tot nu toe gedraaid heeft niet
wegnemen, evenmin als men het noorden voortaan het zuiden noemen kan. Wanneer er sprake is van schuld, dan berust deze juist bij die vrijgeesten, die het volk beroven van zijn oude eerbied voor en toegewijdheid aan de erkende waarheden, die het volk zijn vertrouwen in de kerk en de koning trachten te ontnemen en er niets dan oproerigheid voor in de plaats stellen. Hij heeft enige tijd ook een dergelijke stroming vermoed in de naaste omgeving van de abdij. De strooptochten der Bokkerij- | |
| |
ders leken er een symptoom van en ook een zekere toenemende losbandigheid, waarover de koorheren, die in de omtrek biechthoren, hem inlichtten. Nu ja, diep in zijn hart heeft hij 't nooit bijzonder op gehad met dit volk, dat hij niet begrijpt in zijn snelle wisselingen van somberheid en uitbundig plezier. Hij zou gaarne meer contact met hen onderhouden, maar weet nooit de toon te vinden, die de weg naar hun hart opent. Ze zijn, nu ja, het strekt hun niet tot schande, - de abt spitst even de lippen - nogal dom. Dat is het.
De weinige notabelen waren allen lieden, die elders hun opleiding hadden genoten en veel van de wereld hadden gezien, zoals die voortreffelijke chirurg. Hoe kwam hij er eigenlijk bij zich te verbazen over het geringe verstand, dat de volksman in deze streek bezat? Geraakte hij ook al besmet met die dwaze ideeen, die wilden, dat het volk zich los moest maken van zijn taak, die het eeuwenlang op zich genomen had? Het is eenvoudig belachelijk.
Midden in zijn overpeinzingen wordt de aandacht van de abt getrokken door een reeks van doffe knallen als van geweervuur. Dat kan toch niet mogelijk zijn, denkt hij. Met tussenpozen van enkele minuten herhaalt zich het geluid, dat weerkaatst wordt door de heuvelruggen. De vogels roeren zich in de bomen, verschrikt als ze zijn in hun middagdroom. De abt roept een knecht van de abdij aan.
- Hoorde je dat schieten? Wat kan dat zijn?
De knecht luistert met opgeheven hoofd. Daar ratelt het weer langs de hellingen.
- Dat moeten de schutters zijn, die aan het oefenen zijn voor het komende schuttersfeest, zegt hij. U weet op Maria Hemelvaart trekken de schutters van 's-Hertogenrode uit.
- Ah, natuurlijk, zucht de abt verlicht, hoe kon ik dat vergeten! Het schuttersfeest, dat door veel kanunniken wordt bijgewoond! Hij is zelf beschermheer van de aloude schutterij van ‘St. Sebastianus’ en zal op het feest het eerste schot lossen uit de zware buksen op de vogel, die boven op de dertig meter-hoge stang zijn houten vleugels spreidt tegen de blauwe zomerhemel. De abt vergist zich. Wel wordt er geschoten, maar de schutters die steeds uit de hogere burgerij uitgenodigd worden lid te zijn van de schutterij, denken er niet over om met deze temperatuur hun donker gemaakte binnenkamers te verlaten. Het zijn ook
| |
| |
geen soldaten, tenminste niet allen zijn soldaat. Wel zijn er bij, die de kwartiermutsen van de Franse legers dragen, maar de meesten dragen grove wambuizen en gevlochten hoeden.
De gezellen oefenen zich in de tactiek van het gevecht en lossen van tijd tot tijd salvo's. Bezweet trekken ze tegen de verre hellingen op, maar ze hebben er plezier in. Het is prettig een goed geweer in de hand te houden en een zware revolver te dragen in het halster van de buikriem. En het is gemakkelijk commando's op te volgen, die het spel met kruit en lood regelen. Er is hun bier beloofd na de oefening. Het leven is plezierig genoeg, wanneer men mensen heeft, die voor je denken, die zorgen, dat je dorst gelest wordt en die je in de gelegenheid stellen geld te verdienen. Als tegenprestatie wordt niets anders verlangd dan gehoorzaamheid en een aardig spel in de zomerhittte. De nachten zijn te kort om op roof uit te gaan, de mensen slapen te licht en de boeren hebben de oogst nog niet binnen en verkocht.
Maar later, wanneer de nachten langer worden, dan zal het vrolijke leven weer een aanvang nemen.
Het is goed, dat de broederschap onder de gezellen ook in het stille seizoen gehandhaafd blijft. Er mag geen verslapping ontstaan. Daarvoor zijn de onderkapiteins verantwoordelijk. En die roeren zich geducht. Want bestaat er iets prettigers, dan commando's uit te schreeuwen in de zekerheid, dat men onvoorwaardelijk gehoorzaamd wordt?
En de kapitein? Die maakt zijn plannen gedurende deze maanden. Die houdt zijn oren en ogen goed open. Die reist naar Luik, naar Maastricht, naar Valkenburg, naar Meerssen, die ziet zijn ondergrondse machtspositie iedere week groeien. Ook hij hoort de schoten, en hij is een van de weinige lieden in 's-Hertogenrode, die weet wat ze betekenen.
Wat nu nog geweerschoten zijn, zal kanongebulder worden, wanneer eenmaal het volk zal zijn opgestaan tegen zijn onderdrukkers en uitzuigers. Op die dag zal het naargeestige leven van een chirurg in een kleine stad voorbij zijn, dan zal hij gaan aan het hoofd van zijn troepen en er zal een nieuwe staat gesticht worden, die afrekenen zal met het verleden en die burgers aan het hoofd zal zien, welke het vertrouwen van het volk veroverd hebben. En de eerste onder die burgers zal hij zijn: Joseph Kirchhoffs, de kapitein!
| |
| |
De herfst valt plotseling in op het eind van augustus. Als het een week geregend heeft, dan is iedereen de zeldzaam warme zomer vergeten. Het komt de mensen voor, als was het nooit anders geweest in het dal: ruisende goten in de nacht en huiverkoude in de avond. Dan komt er een nacht van storm, waarin de bladeren van de bomen gejaagd worden met gierende rukwinden en de luiken klapperen in hun hengsels en dan is het decor voor de winter gereed. Zelfs enkele windstille dagen vol melancholiek herfstzonlicht in oktober vermogen niet meer de herinnering aan de zomer levendig te houden en wanneer met Allerzielen de eerste sneeuw op de heuveltoppen ligt, weet ieder, dat koude, sneeuw en hagel de eerstvolgende maanden regeren.
Als de mensen na de Allerzielenvespers van het kerkhofbezoek terugkeren, schijnen de brandende lampjes op de graven zwak onder de grijze avondhemel. Men heeft grote bossen herfstbloemen naar de graven gebracht, de herfstasters in hun koele wit sluiten aan bij de sneeuwranden langs de zwarte paden tussen de graven. In de eentonige wenteling der donkere dagen, die nu volgen is de enige vreugde, die hier de dagen verlicht, te vinden in de herbergen, waar gekaart en gedobbeld wordt.
- De jager moet zijn honden van tijd tot tijd op jacht sturen, anders worden ze suf en luisteren niet meer, zegt Baltus, wanneer hij zijn broer, de chirurg ontmoet, na het bezoek aan het kerkhof, dat beiden aan het graf van hun ouders hebben gebracht.
- Ik begrijp het, zegt de kapitein, wij zullen een dezer nachten weer eens op jacht gaan, ik heb een aardig stuk wild op het oog, kom dezer dagen eens aanlopen, dan zal ik de bijzonderheden met je bespreken.
Het plan van de kapitein, waarmede hij de wintercampagne der gezellen voor dit jaar denkt te openen, is waarlijk indrukwekkend. De tocht moet gaan naar Würm, een dorp in het Gulikse land nabij Lindern. Daar liggen twee grote ommuurde boerenhoeven dicht bijeen, waarvan bekend is, dat de boeren tot de welvarendste van de gehele omgeving behoren. Zij bezitten vrijwel alle landerijen in de buurt van het dorp, want hun vaders maakten de kleine boeren in de omtrek tot landarbeiders in hun dienst. De twee jonge boeren, die thans op de hoeven zitten, zijn met Kirchhoffs bevriend. Het zijn echte heerboeren geworden, die hun landerijen slechts te paard bezichtigen, vaak op reis
| |
| |
gaan en in verre omtrek genodigd worden aan de tafels der notabelen: Johan Willem Goertz en Stephan Rintgens. De eerste heeft een vrouw getrouwd uit Aken, Anna Maria Peters, een prachtige blondine van vijf en twintig jaar. Zij voelt zich wel erg afgezonderd op de eenzame boerderij, de vrouw uit de stad. Het bedrijf interesseert haar weinig, ze baart opzien in de streek, wanneer zij alleen uitrijdt in een klein rijtuig, bespannen met twee vurige Arabische paarden.
Ze heeft diepe indruk gemaakt op Kirchhoffs, die door haar herinnerd wordt aan de vrolijke dagen van weleer. Ze is een vrouw met beschaving en steedse opvoeding, opvallend in deze omgeving. Wanneer zij elkaar ontmoeten, laat ze zich graag het hof maken door de chirurg, die voor haar de wereld vertegenwoordigt der grote en romantische gebeurtenissen, waarvan zij hier zo ver verwijderd is sinds haar huwelijk met de stijf-deftige, maar onmiskenbaar boerse Goertz.
Daags voor de dertiende december worden de bevelen tot verzamelen doorgegeven van mond tot mond. De onderkapiteins hebben allen hun eigen verzamelplaats der troepen. Nauwkeurig is vastgesteld, waar de verschillende groepen elkaar zullen vinden langs de weg naar Lindern. Die nauwkeurigheid is van het hoogste belang, want het is nieuwe maan en de opmars geschiedt in winterse duisternis.
Het is een verre tocht. Zodra de duisternis gevallen is, begint de tocht zoveel mogelijk langs veldpaden. Eerst nu blijkt van hoeveel belang de zomerse oefeningen geweest zijn, want ongeoefende lopers zouden spoedig al te vermoeid zijn geworden om deze tocht te maken. Langs bospaden en weideranden lopen de mannen in ganzepas achter elkaar, zwijgend; een enkele maal struikelt er iemand en klinkt er 'n onderdrukte vloek. De koude, vochtige wind slaat hen in het gezicht. Er zit sneeuw in de lucht, soms horen ze de takken der bomen zwiepend boven zich zuchten, er is geen ster in de lucht te bekennen, maar de leiders kennen de wegen blindelings, niet voor niets hebben ze dagen van te voren het terrein verkend. Wanneer ze het dorp Würm naderen, begint het te regenen; huiverig dringen de mannen dichter tegen elkaar bij hun mars. Op een weide, hooggelegen boven het dorp wordt halt gecommandeerd. Er blijken reeds verschillende groepen aanwezig te zijn, met verbazing stellen velen vast, dat het getal der gezellen wel bijzonder uitgebreid is sedert vo- | |
| |
rige tochten. Hier moeten honderden mannen bijeen zijn, men hoort het gemompel der stemmen tijdens het wachten. Het is verboden enig vuur te maken, slechts een enkel klein licht ziet men bewegen van groep naar groep. Dat is Baltus, die bij het licht van een kleine lantaarn uit een boek namen voorleest. Op iedere naam volgt een ‘hier’ of ‘present’, een enkele keer wordt een naam met stemverheffing herhaald en wanneer dan nog geen antwoord volgt, maakt Baltus een kras bij de naam in zijn boek. Deze gezel zal verantwoording moeten afleggen. In het licht van de kleine lantaarn ziet men geweerlopen schitteren.
Men wordt ongeduldig tijdens het oponthoud; maar dan roepen de onderkapiteins hun adjudanten bijeen en delen de instructies uit betreffende de overval. Ieder krijgt een taak toegewezen. Er zijn er, die de wacht zullen houden en op zullen treden wanneer onverwacht uit de omgeving hulp komt opdagen voor de benarde bewoners der behuizingen, anderen zijn de stormploeg, die de deuren en poorten voor hun rekening nemen. De dappersten hebben tot taak de bewoners te overmeesteren en hen tot bekentenissen en afgifte van gelden te bewegen; weer anderen zullen zich belasten met de huiszoeking. De kapitein heeft dit keer het element der verrassing in de tocht gelegd. Immers, men moet zo vlug mogelijk optreden en tot resultaten komen; de terugtocht is lang en men werkt in een vreemd land, zodat men altijd rekening moet houden met incidenten. Nu, hij heeft er voor gezorgd, dat het aanval-materiaal aanwezig is. Daags tevoren heeft hij door vertrouwenslieden stormrammen voor de poorten laten vervoeren, fakkels om het werk bij te lichten, zodat dit vlug kan geschieden en zakken om de te verwachten buit in op te bergen. Hijzelf heeft zich bij de bergweide op de achtergrond gehouden. Hij gluurt door zijn masker vanaf zijn paard en is verheugd, dat de uitgebreide voorbereidingen doel hebben getroffen. De troepen hebben voor de onderkapiteins de eed vernieuwd, alvorens de tocht aanvaard werd en hij heeft de formule nog wat verscherpt, speciaal wat het verbond met de duivel betreft en de zwijgplicht. De schrik zit er nu wel in, denkt hij, want er zijn voldoende zinspelingen gemaakt op het lot van de ‘Küpper’. En de mannen zullen zich gesterkt voelen in hun moed en verbondenheid, wanneer ze thans bemerken, met hoevelen ze wel zijn.
De aanval op de beide boerenhoeven zal gelijktijdig geschieden,
| |
| |
zodat de bewoners geen gelegenheid zullen hebben elkaar te hulp te komen.
Baltus zal de groep leiden, die de hoeve van Rintgens zal binnendringen, terwijl de kapitein zelf de leiding houdt over het bezoek bij zijn vrienden op ‘Mariënhof’, zoals de hoeve van Goertz heet. De opmars over het laatste korte gedeelte van de weg naar de hoeven gelijkt een stormaanval. Nauwelijks hebben de laatste manschappen hun plaats op de weide verlaten, of reeds dreunen de mokerslagen der bestormers op de grote buitenpoorten der boerderijen. Deze slaan spoedig uit hun hengsels en met een doffe plof vallen ze op de stenen van de binnenplaats. Snel dringen de aanvallers de gebouwen binnen. De luid blaffende honden die woedend aan hun kettingen rukken worden met enige schoten tot zwijgen gebracht.
Joho! Daar zijn we weer, boer, wij de gezellen, die door de lucht gevlogen komen om jouw schatten te roven. We zijn met honderden en alle tegenstand is nutteloos. We zullen er een vrolijk feest van maken, want lang genoeg hebben we gewacht op deze tocht. De warmte van je huis en van je stallen komt ons reeds tegemoet en dat doet ons goed, na de koude tocht door de duistere nacht. Daar ploft je huisdeur naar binnen en de scherven rinkelen uit de ramen. Wij zijn als vogels, we komen even gemakkelijk door de dakramen naar binnen als door de kelderluiken. We zwermen rond het huis als vleermuizen in de zomeravond. Wij landen met onze bokken op het dak van je stallen en achter iedere deur, die je open doet, vindt je er een van ons. Je huis is behekst. Wij zijn overal, we springen op de hooizolders, we komen te voorschijn uit het koren, we rollen de melkbussen door de koestal, wij snijden de paarden los uit hun halsters, we drinken in de kelder aan het wijnvat en laten het rode vocht over onze handen en ons gezicht stromen, tot we denken, dat het bloed is, lauw bloed, dat we drinken uit de kom van onze handen, en jij doet maar niets anders dan kijken met grote ogen, je bent geschrokken en je stamelt alleen maar een paar woorden om ons duidelijk te maken, waar je je geld hebt liggen. Wat? is dat alles? We zullen je leren. Hier met een fakkel, en terwijl je daar in je armzalige naaktheid gebonden op je bed ligt, steken we je een fakkel tussen de benen en schroeien je daar je leden, lachend om de wilde gillen, die je uitstoot. We zullen je leren, vriend, ons, Bokkerijders voor de gek te houden.
| |
| |
Aha, nu komt de waarheid er wel uit, waar de goudguldens liggen en de thalers en de Franse kroondaalders. En er moet nog meer zijn, vriend, vooruit voor de dag er mee. Wil je weer niet? Dan nemen we jou bij de haren en sleuren je van het bed af. Denk er om, onze messen zijn in onze handen en we zouden je met één haal kunnen beroven van je leven, dat je dierbaarder moet zijn, dan alle goud en zilver bij elkaar. Vooruit, waar leg je de effecten? We weten, dat je ze verstopt. Voor de dag er mee!
De kapitein wordt voortdurend op de hoogte gehouden van de gebeurtenissen, zoals die zich afspelen op de hoeve van Stephan Rintgens, waar Baltus de leiding heeft. Het gaat daar goed en voorspoedig. De kapitein heeft zijn paard in bewaring gegeven aan een der gezellen en wandelt bedaard door het huis en door de stallen; hij heeft goedkeurend de overmeestering van het knechten- en meidenpersoneel gezien, dat nu grotendeels gebonden op de grond ligt. Hij heeft zich mét zijn mannen vermaakt om de razernij van een der dienstboden, die over al haar zenuwen heen, bleef doorworstelen met haar gemaskerde belagers, tot ze over de grond rolde met twee kerels over zich heen, bijtend en krijsend. Ze sloegen haar, tot ze haarweerstand opgaf, sleurden haar bij de benen naar het keldergat, zodat het hoofd dof bonkte op de drempels en lieten haar omlaag glijden, waar ze in de plassen bier en wijn, die uit de vaten gelopen waren, reutelend en kreunend tot zichzelf kwam, onmachtig om zich te verheffen uit haar schande en ellende.
Een grappig intermezzo, al had hij zijn gezellen er van terug moeten houden de vrouw zo zwaar te mishandelen. Tenslotte is dit geen pleziertocht maar een vergeldingsactie.
De kapitein houdt toezicht op het verpakken van de buit, fijn linnengoed verdwijnt in de zakken, allerlei huisraad van waarde; kleding en pelzen, leren tassen en paardenzadels. Alles verloopt in goede orde en vlug!
Maar dan wordt er buiten alarm geslagen. Het licht der fakkels en het lawaai zijn niet onopgemerkt gebleven in het dorp en het schijnt, dat een groep dorpelingen gewapenderhand de bewoners van de hoeven te hulp wil komen. Ook daarop is gerekend en de dubbele wachtposten, die de behuizingen omringen, openen onmiddellijk het vuur in de richting, waar ze de dorpelingen vermoeden. En deze, die niet tot de dappersten behoren, wa- | |
| |
gen zich niet al te dicht bij het veld, waar de boerderijen liggen en waar het wemelt van mannen, die goed bewapend blijken te zijn.
Men trekt zich terug en besluit op de noodklok te slaan. Men heeft dan tenminste iets gedaan, maar de tijden zijn voorbij, dat de gezellen aan de haal gingen, wanneer er op de klok geslagen werd. Vooreerst weet de kapitein, dat hij in de buurt niet veel te vrezen heeft van de gewapende macht, die burgers beschermt en ten tweede ducht hij de strijd met een groep soldaten niet meer. Zijn mannen zijn thans beter geoefend dan de lompe en onbehouwen sukkels uit Silezië, die hier in kleine garnizoenen worden gehouden. Hij zou het zelfs op prijs stellen, wanneer zijn mannen zich eens konden meten met soldaten van beroep, het zou hun weerkracht ongetwijfeld verhogen.
- Doorgaan, commandeert hij, nadat hij buiten de situatie in ogenschouw heeft genomen.
Juist als hij de gang langs de woonvertrekken binnenkomt en daar door de wachtposten gesalueerd wordt, komt hij een paar gezellen tegen, die het machteloze lichaam van Willem Goertz langs de grond sleuren en het langs de keldertrap omlaag gooien. - Het zal hem moeite kosten, denkt de kapitein om voortaan nog zo fier het hoofd in de nek te dragen, wanneer hij langs zijn akkers rijdt. Arme Willem, hij had wel een lesje verdiend, want zijn rijkdom was hem wat naar 't hoofd gestegen. Kirchhoffs wandelt de slaapkamer binnen van het echtpaar, van waaruit luid rumoer klinkt. Op de drempel blijft hij staan. Vier gezellen hebben zich daar op de vrouw van Willem Goertz geworpen, die hardnekkig weigert te zeggen, waar ze haar sieraden bewaart. Ze is niet bang, dat ziet hij aan haar ogen, maar ze bespaart zich de beschamende vergeefse moeite om zich los te rukken, haar lippen zijn opeengeklemd; achterover op het verwarde bed liggend, staart ze naar het plafond en antwoordt niet op de dreigementen van de gemaskerde mannen. Haar nachtkleed is besmeurd door de grepen van vuile handen. Een van de mannen heeft zijn leren gordel losgemaakt en slaat haar daarmee hard en regelmatig, zij siddert onder de zwiepende slagen.
Maar als ze haar opnieuw vragen: waar ligt je goud en zilver, blijft ze zwijgen. Dat wordt een der mannen te bar. Hij grijpt een der handen van de vrouw, waaraan ze een gouden ring draagt.
| |
| |
- We zullen maar vast hiermede beginnen, zegt hij, en wringt aan de ring. Maar deze sluit te nauw om de vinger.
- Hak die poot er af, roept een ander en slaat onmiddellijk toe met de platte kant van zijn mes op de pols.
Even slaakt Anna Marie een lichte kreet, maar dan is het de woesteling gelukt de ring van haar hand los te krijgen.
De kapitein ziet bij dit alles onbeweeglijk toe. Hij zal hier een oogje in het zeil houden, opdat men het niet te bont maakt met haar. De gezellen echter, die hun kapitein herkend hebben in de zwijgende figuur, die tegen de deurpost leunt, willen nu eens een bewijs van hun ijver afleggen in de hoop, dat dit beloning vinden zal. Een van hen springt op de vrouw toe, zet haar zijn dolk op de borst en brult: Canaille, wanneer je nu niet meteen zegt, waar je goud en zilver liggen, dan ben je des doods.
Anna Marie kijkt in de woest-nerveuze ogen achter het masker en dan breekt haar weerstand.
- Achter het schilderij van de Moeder Gods, in de kamer hiernaast, is een kastje, roept ze.
De man houdt in, hij ziet om naar de kapitein, die een stap naderbij gekomen is. Deze wenkt even met de hand. De mannen willen zich verwijderen, om zich te overtuigen van de juistheid van de woorden der vrouw.
- Bindt haar de handen op de rug, zegt hij, alsof hij bezorgd is, dat deze vrouw, die thans snikkend het hoofd wentelt in een vloed van blond haar op het kussen, hun nog verder last zal veroorzaken.
Dan gaan de mannen weg. Hij blijft. Wat bezielt hem? Hij kwam toch alleen maar hier, om er voor te zorgen dat zijn mannen bij Anna Marie niet te ver zouden gaan. Maar nu ze daar weerloos ligt, wordt hij onweerstaanbaar tot haar getrokken. Op de achtergrond van zijn gedachten is een waarschuwende stem, die hem zegt, dat hij dit niet moet doen. De enkele schreden, die hij thans zet, staan niet in het plan van de rooftocht. Een verwarrend mengsel van begeerte en medelijden maakt zijn leden week. Als van zeer ver dringt het rumoer der gezellen tot hem door. Hij buigt zich over haar heen.
Zo staat hij enige seconden. Zijn handen trillen. En dan gebeurt het verschrikkelijk onverwachte. Als een gewond dier in uiterste angst veert de vrouw op en rukt met de tanden het masker van zijn gezicht.
| |
| |
Als had hij zich verbrand, zo springt de kapitein omhoog, zijn rechterhand bedekt zijn gelaat, met de linker stoot hij zich van het bed weg, hij wendt zich af en rent naar de deur. Het flitst door hem heen: nu ben je verraden, je hebt hier je laatste spel gespeeld, morgen spreekt iedereen over je als de kapitein der Bokkerijders.
Hij hoort nog de flauwe kreet der vrouw: Oh!...
Was dat een kreet van herkenning?
Gelukkig zijn er weinig gezellen in de buurt, wanneer hij met een verwilderd gezicht verschijnt in de gang.
Er stonden twee mannen op wacht voor de deur. Schichtig ziet hij naar hen op, maar ontmoet geen verbaasde blik. Het feit, dat hij geen masker meer draagt, roept bij hen geen vragen op. Hij is de kapitein, wat hij doet, zal wel goed zijn. Dat is het geheim van zijn ontzag, dat hij bij de troep geniet.
- Vertrekken, zo luidt nu het commando. Vlug! Geen ogenblik is er verder tijd om te toeven. Buiten wachten reeds veel gezellen op het bevel om op te breken. Sommigen zetten begerig hun tanden in stevige worsten, anderen drinken de zelf gestookte jenever van de boer uit kleine kruiken, de binnenplaats gelijkt een nachtelijk legerkamp, verlicht door fakkels op pieken gezet. De commando's worden krachtig en luidop doorgegeven. Er is geen sprake meer van vreesachtigheid of gejaagdheid bij de gezellen. De gevulde zakken staan aan rijen om weggedragen te worden. Het geld en de sieraden en gebruiksvoorwerpen der vrouwen zijn ingeleverd bij de onderkapiteins, de operatie is geslaagd, het zal aangenaam leven zijn in de eerstvolgende maanden. De knechten en meiden liggen nog gebonden in de stallen bij hun kleine slaapvertrekken en wanneer ze zich al losgewerkt mochten hebben, dan zijn ze toch zo vlug en zo voorzichtig mogelijk weggevlucht. Hulp halen heeft immers geen zin. Het zijn Bokkerijders, de duivelskerels, wie zal iets tegen hen beginnen. In het loeien van de winterse wind door de bomen hoort men hun snelle vlucht op de wilde bokken, die ze tussen de benen gekneld hebben; misschien strijken ze vannacht nog ergens anders neer, om daar dezelfde ontzetting te brengen als in Würm. Voor de bewoners van de boerenhoeven van Goertz en Rintgens kan het einde der wereld niet verschrikkelijker zijn.
De kapitein heeft zijn commando overgedragen aan zijn onderkapiteins. Hij is op zijn paard gesprongen en heeft de man, die
| |
| |
het dier bewaakt heeft niet eens een handgeld gegeven, wat toch de gewoonte was in de troep. Hij had haast om weg te komen, alsof de duivel hem op de hielen zat. Door het aardeduister jaagt hij zijn dier in de richting van 's-Hertogenrode. Als hij door Würm komt, hoort hij, hoe de mensen daar nog op straat staan en opgewonden de gebeurtenissen bespreken, waarvan ze nog steeds niet het fijne begrijpen. Hier en daar is licht ontstoken in de huizen, maar de meesten geven er de voorkeur aan, in het duister te blijven; wanneer de overval zich eens tegen het gehele dorp zou richten, dan kan men beter in het donker wegvluchten, dan het venster verlicht hebben. En wanneer het de Bokkerijders zijn, zoals sommigen volhouden, dan spare ons de Here God, want die zijn sterker dan soldaten. Die drijven met zwarte vleugels als duivels op de wind en ze dringen het huis binnen, zonder de deur te openen. Ze doden de kinderen, die men daarna zwartgeblakerd in hun bed vindt en de zwangere vrouwen brengen ongedierte ter wereld.
Daar hoort men aan het eind van het dorp een doffe hoefslag op de zandweg. Het volk wijkt uit elkaar en vlucht in de huizen. In volle vaart rent de ruiter de dorpsstraat af. De weinige dapperen, die hem beloeren, zien in de flauwe schijn van een enkel verlicht venster, hoe hij diep de hoed in de ogen heeft getrokken en hoe zijn mantel wijduit achter hem aangolft op de wind.
Of waren het zwarte vleugels, die de ruiter en het paard droegen? Was het wel een ruiter? Jawel, de vonken sloegen op de stenen voor de kerk. Maar dat waren geen vonken, dat waren vlammen, zo groot als mijn arm.
De satan reed deze nacht door Würm.
|
|