| |
XI
De verre tocht naar Winandsrade is voor de bende een volledig succes geworden. Volkomen verrast waren de bewoners van de brouwerij. De jonge huiseigenaar. Ritzen, had zich in den beginne duchtig geweerd en zich zelfs niet ontzien met een pistool op de indringers te schieten, maar dat verzet had de overmacht hem snel afgeleerd. Thijs de weggebakker, was onder de eersten, die het huis binnenstormden en bij de mishandeling van de inwoners was hij de wreedste. Toen Ritzen weigerde de plaats te noemen, waar hij zijn geld en effecten bewaarde, stortte Thijs zich op de weerloze, gebonden man, scheurde hem de kleren van het lijf, trok zijn mes en dreigde hem te doorsteken wanneer hij niet met zijn geld voor de dag kwam. In doodsangst had Ritzen toen de plaats aangewezen. Ook de knechten en het vrouwelijk personeel waren geheel overbluft door de doortastende wijze van optreden der gezellen en boden geen tegenstand. Men had de voorraad goederen met een wagen van de brouwerij weggereden en eerst na jaren zou deze wagen teruggevonden worden, ergens in het land van 's-Hertogenrode.
Er was veel geld te verdelen na deze tocht en Thijs kreeg wegens betoonde ijver een beter deel dan de vorige keer. - Laat die
| |
| |
aardigheden, voortaan achterwege - was alles, wat Baltus hem zeide bij het overhandigen van zijn aandeel in de buit. Thijs knikte; zijn gedachten waren ergens anders. Hij kon zich thans laten gelden.
Als de chirurg door het land van 's-Hertogenrode te paard zijn zieken bezoekt, komen hem de verhalen, de geruchten en de fantasieën over de overval te Winandsrade in overvloed tegemoet. De bevolking geraakt langzamerhand in een roes van onbestemde vrees. Men weet immers niet, van welke kant het gevaar dreigt. De dikste muren en de zwaarste grendels bieden niet voldoende bescherming tegen het geweld der Bokkerijders. Want dat de rovers over meer dan natuurlijke krachten beschikken, daaraan twijfelt thans wel niemand meer.
Dat alles verontrust de kapitein niet. Alleen wanneer hij een gerucht hoort, waarin verhaald wordt, dat de Bokkerijders zich aan de duivel hebben toegewijd, fronst hij ongemerkt de wenkbrauwen. Zou iemand iets te veel gezegd hebben? Maar 't kan evengoed aan de fantasie toegeschreven worden. Toch is enige voorzichtigheid wel geboden. Hij weet, dat de gerechtshoven hun leden op onderzoek hebben uitgestuurd, maar aangezien hij de capaciteiten van deze plaatselijke gerechtelijke grootheden kent, verontrust hem dat niet al te zeer.
Toch is 't goed, wanneer men thans enige tijd niets hoort van de gezellen. Hij zal de manschappen op andere wijze paraat houden. Hij heeft een schema van militaire oefeningen uitgewerkt en draagt de onderkapiteins op, de manschappen volgens dit schema te oefenen. Op de afgelegen heuvels en in de wijde bossen in de omgeving bestaat gelegenheid genoeg ongemerkt te oefenen. Het hoofddoel moet hij niet uit het oog verliezen. Wanneer er inderdaad een volksleger opgericht moet worden, dat deze landen bevrijden zal van de gehate Oostenrijkse druk dan moet er een troep mannen gevormd worden, die onverschrokken en voor duivel noch hel beducht, op de vijand los durven trekken. Die rooftochten zijn een aardig tijdverdrijf en Kirchhoffs ondergaat zelf wel terdege de bekoring van het avontuur, de bijna zinnelijke voldoening van de mishandeling en kneveling der ontstelde slachtoffers en de aanwinst van kostbare oude munten en fraaie zilveren gebruiksvoorwerpen, die hij uit
| |
| |
de buit achterhoudt. Bij hem zal men die toch nooit komen zoeken en zo kan hij ze zonder bezorgdheid aan zijn collectie toevoegen. Die tochten moeten ook beschouwd worden als oefeningen, waarbij de gezellen zichzelf de beloning kunnen verdienen voor hun offerbereidheid.
Maar ook in die feestelijke rooftochten mag de discipline niet op de achtergrond geraken. Hij heeft de gezellen doen beloven, dat ze niet op eigen risico en in klein verband zullen roven. Hij heeft hun gezegd, dat hun gezamenlijke tochten geen rooftochten zijn, maar eenvoudig vergeldingsmaatregelen tegenover de rijken, die ontheven worden van hun overvloed ten bate van de arme bevolking.
Maar hij hoort telkens weer, dat men zich daaraan niet strikt houdt. Het aantal kleine roverijen en diefstallen breidt zich sterk uit in den lande en wanneer hij op de abdij komt en abt Fabritius bezoekt, dan spreekt deze daar zijn zorg over uit. De rechters van onderzoek krijgen het werk niet af en de abt heeft hen reeds aangeraden een legerbezetting aan te vragen bij de Oostenrijkse autoriteiten in Brussel.
- Maar dat zou het ergste zijn, wat ons land overkomen kon, roept Kirchhoffs uit, wanneer de abt hem dit mededeelt.
Deze ziet verbaasd op.
- Ik meende, dat U in het leger van hare allerchristelijkste majesteit een eervolle officiersplaats hebt bekleed.
- Inderdaad, en ik wil geen woord kwaad spreken van het leger. Maar bedenk toch, welke gevolgen een dergelijke bezetting zal hebben: nieuwe vorderingen, nieuwe requisities, nieuwe belastingen en - vergeef me - maar ook het leger bezit elementen die een verderfelijke invloed hebben op de moraliteit van de bevolking. Het zou een ramp zijn, wanneer we zelf niet in staat zouden blijken deze kleine onregelmatigheden af te doen.
Opnieuw ziet de abt Kirchhoffs verbaasd aan:
- Kleine onregelmatigheden noemt u het binnendringen in kapitale huizen, het mishandelen op de meest schaamteloze manier van vrouwen en mannen, het roven van grote geldsommen. Wat moet men dan onder een misdaad van formaat verstaan, wanneer deze misdaden klein genoemd worden?
De chirurg bemerkt, dat hij zich te ver heeft laten gaan in zijn vrees voor de komst der Oostenrijkers.
- Ik bedoel, monseigneur, dat het ons als ordelievende burgers
| |
| |
mogelijk moet zijn, de schuldigen aan het licht te brengen, wanneer we maar goed de ogen openhouden. En wat mij betreft, ik, die met zoveel mensen in aanraking kom, ik zal er zeker het mijne toe bijdragen, om, wat ik te weten kom, bij mijn tochten door het land ter kennis te brengen van de bevoegde rechterlijke instanties.
- Dat is een zeer loffelijk aanbod, zegt de abt. Ik zelf ben ook geen voorstander van vreemde interventie. Maar de geruchten over het optreden van die zogenaamde Bokkerijders zijn reeds tot ver buiten de grenzen doorgedrongen. Wanneer we er geen einde aan kunnen maken, dan zal het verhaal spoedig Brussel bereiken.
Slechts weinige dagen later komen Baltus en Peter, zijn broers, opgewonden aangelopen in het huis te 's-Hertogenrode. Hun bericht brengt de chirurg bijna tot razernij.
Enkele leden van de troep hebben in de afgelopen nacht een poging gedaan om de abdij van Kloosterrade binnen te dringen. Een knecht van de abdij, een oude rot, die zich ook bij de gezellen heeft aangesloten, was op dit idee gekomen, toen ze met enkele gezellen in een der herbergen van Kerkrade bijeen zaten. Hij wist de weg op zijn duimpje, hij wist goud te liggen. Hij wist dit en hij wist dat. Maar 't is een hopeloze mislukking geworden. Ze zijn met drie man over de buitenste muur van de abdij geklommen en wisten zich in een der bijgebouwen binnen te werken, maar de buit was zeer gering.
De inbraak was dus wel van weinig betekenis, maar de indruk, die het feit maakte op de abdijbewoners kon de meest ongunstige gevolgen hebben voor de gehele troep.
Kirchhoffs kent de gevoelens van de abt, die thans zeker in staat is, om in Brussel troepenversterkingen aan te vragen, die het land zullen kwellen met hun aanwezigheid en de activiteit der gezellen zeer moeilijk, zo niet onmogelijk zullen maken.
- We moeten een voorbeeld stellen, schreeuwt de kapitein. De gezellen moeten weten, dat een eed een andere zaak is dan een dronkemansbelofte. Wie zijn eed schendt, die zal de duivel halen. Welnu, de duivel zal de stomme hond hebben. Breng de kerel hier. Ikzelf zal hem ter verantwoording roepen.
Baltus belast zich met de boodschap en na enige uren verschijnt de knecht Hendrik, of, zoals zijn bijnaam luidt de ‘Küpper’ bij de chirurg.
| |
| |
Deze ontvangt hem in een vreemd-rustige stemming, al zijn woede lijkt verdwenen, zijn beide broers kijken gespannen naar de kapitein. Hij ondervraagt de ‘Küpper’ rustig naar de motieven van zijn daad.
Motieven zijn er eigenlijk niet, niets anders dan dronkemansbranie was het, die hem deed besluiten naar de abdij te trekken om te roven.
- Zo, maar dat was tegen de afspraak, nietwaar. We hebben toch allen zo iets als een eed afgelegd, dat we niet stuk voor stuk op roof zouden gaan, maar alleen in het grote verband der gezellen onder leiding van de kapitein en der onderkapiteins?
- Jawel... De man voelt zich verre van op zijn gemak bij die langzaam betogende stem, die in al haar rust toch weinig goeds voorspelt.
- We zullen er niet meer over praten, zegt de chirurg. Je zult hier de eed vernieuwen en dan ben je gewaarschuwd. De ‘Küpper’ zweert bij de duivel met de voet op de bijbel in tegenwoordigheid der drie broers.
- Nu zullen we iets te drinken halen, zegt de kapitein; en even later komt hij met twee glazen binnen en reikt er een van over aan Hendrik de Küpper. Ze drinken hun bekers leeg. Over de bekerrand blijft de chirurg de man aanstaren. Juist, de werking is zoals hij verwachtte. Na een halve minuut grijpt de ‘Küpper’ zich naar de keel, zijn gezicht loopt rood op en een rauwe doordringende kreet komt uit zijn mond. Hij wil op de chirurg toewankelen, maar voor hij deze onbeweeglijke figuur heeft bereikt, slaat hij languit voorover tegen de grond. Even schokt en trilt het lichaam nog; hij trekt de benen krampachtig op om de schroeiende pijn in zijn lijf te doven. Maar dan ligt hij stil.
Als de chirurg het hoofd van de man optilt, loopt het kwijl en het schuim hem uit het donkere gat van zijn mond. De ogen staren verstard in doodskramp en in de hals tekenen zich scherp vijf rode vlekken af, als had de duivel zijn toegewijde op die plaats aangeraakt en de adem afgesnoerd.
Volkomen onbeweeglijk hebben de twee broers Baltus en Peter dit toneel gadegeslagen.
Baltus herstelt zich het eerst.
- Dat is geen halve maatregel, fluistert hij; maar wat doe je met dat lijk.
Maar Peter, die liever zijn doel langs sluwe omwegen bereikt,
| |
| |
staat te beven als een riet en de schrik is hem zo in de benen en in de mond geslagen, dat hij geen stap kan verzetten, noch zijn mond opendoen, want dan zouden zijn tanden onweerstaanbaar beginnen te klapperen.
Opeens gaat de deur open en staat Anne Elisabeth in de opening.
- Ik hoorde...
Maar dan blijft haar blik hangen aan de dode man, die ze voor weinige ogenblikken nog in goede welstand de vensters aan de voorzijde heeft zien voorbijgaan. Ze slaat haar handen voor de mond om een kreet te onderdrukken. De chirurg komt met snelle schreden op haar toe, duwt haar ruw de kamer uit en in de gang bijt hij haar toe:
- Je hoorde niets, begrijp je; en je hebt niets gezien.
Maar dan voelt hij, dat hij zijn beheersing niet verliezen mag.
- Het is niets, zegt hij, de man werd onwel, ik zal hem weer gauw op de been hebben. Maar je moet er geen gewoonte van maken binnen te dringen in mijn studeervertrek of in mijn apotheek, wanneer ik daar werk. Ga nu maar.
Als hij terugkeert in zijn vertrek, is daar de situatie in het geheel niet veranderd. De beide broers staren nog naar het ineengekrompen lichaam.
- Ik maak deze zaak verder in orde, zegt de chirurg. En alles wat jullie te doen hebt, is zwijgen. Niets dan zwijgen. Met deze woorden leidt hij hen beiden tot aan de buitendeur. De toegang tot zijn vertrekken, de ontvangkamer en de apotheek sluit hij zorgvuldig af. Hij wast zich de handen en controleert nauwgezet zijn gezicht in de spiegel. Neen, het schijnt, dat ook een moord een mens niet behoeft te veranderen. Er is wroeging noch onrust in zijn blik. Men ruimt eenvoudig iedere hindernis uit de weg; wanneer men het doel kent en wil bereiken, is dat de enige oplossing. Aan het avondmaal durft Anne Elisabeth haar man niet aan te zien. Ze staart naar de spijzen op haar bord. Maar intussen hoort ze een kalme en onbekommerde stem, die met de kinderen praat en hun vraagt naar hun spel en hun lessen. De antwoorden der kleinen komen schuchter en onwennig. Het gebeurt niet vaak, dat vader belang stelt in de kleine gebeurtenissen van hun dag. Er gebeurt overigens ook zo weinig op een voorjaarsdag in een kleine stad.
| |
| |
Later op de avond, richt Kirchhoffs weer het woord tot haar.
- Je ziet er slecht uit, Anne, ik maak me ongerust over je. Laat me je pols eens voelen.
Een kreet dringt naar haar keel: raak me niet aan! Ze kan zijn handdruk helemaal niet verdragen na hetgeen ze vanmiddag heeft gezien en na hetgeen ze is gaan vermoeden. Maar ze spreekt geen woord, ze wordt slechts bleker. En ze gevoelt zich inderdaad zeer onwel.
- 't Is beter, wanneer je direct maar naar bed gaat, zegt de chirurg. Ik heb hier nog wat werk. En drink iets warms voor je gaat slapen. Zal ik iets uit de apotheek halen?
Nu springt Anne Elisabeth op:
- Neen, dank je, werkelijk niet, het is niet nodig. Ik zorg er zelf wel voor. Laat je niet storen. Ik gevoel me heel goed.
Ze ligt de gehele avond wakker in haar bed te woelen. Het leven naast deze geheimzinnige man wordt langzamerhand onverdraaglijk. Nooit hebben zij samen een vertrouwelijk gesprek. Nooit durft zij hem om raad vragen. Hun intiemste samenzijn verloopt in een vijandig zwijgen.
Ze hoort nu de achterdeur dichtslaan. Enige tijd later hoort ze hem op de achterplaats het paard te voorschijn halen uit de stal, het paard snuift zachtjes door de neus en schraapt met zijn voorpoot de stenen van de plaats. Nu gaat de achterdeur open en Kirchhoffs verdwijnt in het huis. Haar onrust drijft haar het bed uit. Ze mag zich niet met zijn zaken bemoeien, heeft hij vandaag nog gezegd. Maar ze wil zekerheid hebben, of die man dood was, die zij vanmiddag in de ontvangkamer op de grond heeft zien liggen. Ze loopt geruisloos over de bovengang en ziet over de trapleuning omlaag. In de gang beneden schemert nog flauw het licht van de laaggedraaide lamp. Daar gaat de deur van de kamer open en een vreemdsoortig gedrocht komt te voorschijn. Anne moet zich weerhouden te schreeuwen, ze bijt op haar kleine neusdoek. Het is de chirurg, die de dode man over de schouders draagt. Zijn stevige brede gestalte draagt de last gemakkelijk; hij gaat schrijlings door de deur en zoekt dan met voorzichtige schreden een geluidloze weg door de gang. Een hand van de dode man hangt langs het hoofd over de rug van de chirurg omlaag, de arm slingert zachtjes als de wijzer van een klok. Enige tijd later hoort ze het paard stapvoets wegrijden.
Eerst nu bemerkt ze, dat ze geheel verstijfd is door de kou en
| |
| |
door haar gedrongen houding. Angstiger en schuwer dan ooit gaat ze thans door haar eigen huis en lang ligt ze te wachten op de gevreesde terugkeer van de man, die haar bed deelt.
Tot Anne Elisabeth dringt het gerucht pas door, wanneer het al een lange weg heeft gedaan van mond tot mond.
Voor de poort van de abdij heeft men het afschuwelijk misvormde lijk gevonden van de knecht Hendrik de ‘Küpper’. Het lichaam was geheel opgezwollen en er dreef een zwart-rode straal uit zijn mond en ogen. Niemand weet, hoe het lichaam daar gekomen is. De abt heeft een onderzoek gelast en de chirurg Joseph Kirchhoffs van 's-Hertogenrode op de abdij ontboden om de doodsoorzaak te kunnen vaststellen. Direct nadat hij uit de kerk kwam, waarheen hij zijn dagelijkse tocht had gemaakt heeft de chirurg de boodschap van de abdij gekregen en zich derwaarts begeven.
- Mijn conclusie is: vergiftiging, zegt hij tegen de abt, nadat hij het lijk heeft bezien. Het is me wel niet duidelijk, waarmede de vergiftiging heeft plaats gehad. Men zou eens kunnen nazien, wat de man gisteren gegeten heeft.
- Maar hij schijnt de gehele dag op de abdij geweest te zijn, zegt de abt. De man werkt hier al achttien jaar.
- Wanneer hij dan de enige is van de werklieden der abdij, die ziek is geworden, dan wordt het geval wel mysterieuzer, zegt de chirurg. Maar wie weet, wat hij voor zichzelf nog gegeten heeft tussen de maaltijden. In ieder geval, hij is dood; en wanneer ik u raden mag, wacht niet te lang met de begrafenis, het schijnt, dat het lijk zeer snel tot ontbinding overgaat. Het zou een gevaar kunnen opleveren voor de omgeving.
Aldus geschiedt; het lijk wordt nog dezelfde avond op bevel van de abt begraven. En de volgende morgen wordt een mis van requiem gelezen in de abdijkerk voor hem, die zo onvoorzien door de dood is verrast.
Voor de niet-ingewijden is de dood van de ‘Küpper’ spoedig vergeten. Maar in de kringen der gezellen heeft zijn dood een zeer diepe indruk gemaakt. Men weet daar heel goed, hoe de Küpper in dronkenschap de eed van de gezellen gebroken heeft en op eigen gelegenheid, zonder bevel der oversten op roof is uitgegaan. In de abdij nog wel. En wie de eed breekt, heeft de wraak van de duivel, waarbij de eed gezworen is, te verwachten. Die
| |
| |
schijnt hem overvallen te hebben op de weg naar Kloosterrade, toen hij uit Kerkrade kwam en zich naar het knechtengebouw wilde begeven. De duivel heeft hem de keel afgesnoerd; stonden er niet vijf rode plekken rond het strottenhoofd; 's morgens heeft men hem gevonden, languit op de grond liggend voor de poort van het klooster onder de grote acaciaboom. Hij lag met het gezicht tegen de grond, alsof men hem in het zand had gesmoord.
De ernst van die dood pakt hen allen aan en er wordt fluisterend over gepraat. Nu ja, hij deed ook verkeerd en hij ontving zijn straf. Wanneer men echter zijn plicht doet, dan heeft men alleen maar beloning en overvloed te verwachten. En vergeet niet, kameraden, zo zegt Baltus, dat, wanneer een der gezellen de eed schendt, hij allen in gevaar brengt. Vergeet dat niet. Dan knikken de hoofden bedachtzaam. Zij zullen hem niet breken.
De les van de ‘Küpper’ hebben ze goed geleerd. In zoverre heeft de chirurg succes gehad met zijn nachtelijke tocht te paard naar de poort van de abdij.
|
|