Kapitein der Bokkerijders
(1958)–Bernard Bekman– Auteursrechtelijk beschermdXIn de ‘Vivat’, de herberg in het bos tussen Merkstein en Ubach, is de eerste succesrijke tocht een hele avond lang herdacht en gevierd. Getrouw aan de instructies wordt er door de gezellen onderling nooit in herbergen over de zaak, die hen allen bindt gesproken, zelfs niet in de kroeg van Vivats-Willem, die toch een der onderkapiteins der bende is. Een vreemdeling, die de herberg thans zou bezoeken - maar er is geen vreemdeling meer in dit nachtelijk uur - zou zich hoogstens kunnen verbazen over de grote verteringen, die hier gemaakt worden door lieden, die naar het uiterlijk zich allerminst dergelijke uitgaven kunnen veroorloven. Maar Martin Peters, die optreedt als betaalmeester van de gezellen - hij heeft immers zo lang de gemeentekas | |
[pagina 64]
| |
van Merkstein beheerd - heeft de buit aan goederen overgebracht naar een der opkopers in de buurt, Benedix in Hünshoven, die nooit vraagt naar de herkomst van een handelsartikel en die er ook voor zorgt, dat de goederen spoedig verder over de grenzen verkocht worden, zodat ze niet meer achterhaald kunnen worden door de gerechtelijke instanties. Benedix heeft verbaasd met zijn armen door de lucht gemaaid, toen de wagens met goederen bij hem voorreden en hij floot zacht tussen zijn behaarde lippen, toen hij op de plaats achter zijn huis de pakken losmaakte. Na lang bieden kocht hij, maar ver beneden de waarde - wegens het risico, zo zeide hij, ook al vertelde Peters, dat het de uitzet van zijn dochter was wier huwelijk niet doorging. - Zal uw dochter naar een klooster gaan, grinnikt Benedix, omdat ze één keer de bons heeft gekregen? Alles bijeen valt er een flinke som te verdelen, zelfs nadat de chirurg voor zichzelf en de onderkapiteins een beloning heeft uitgetrokken. Men hoeft, zo meent de chirurg, de onbaatzuchtigheid niet op de spits te drijven en bovendien moet er geld gespaard worden voor veel grotere ondernemingen, die in latere jaren plaats moeten hebben. Maar aan de toekomst denkt het gezelschap in de ‘Vivat’ allerminst. Dat is een zaak, die de kapitein voor hen zal regelen. Zij zullen hun plicht doen en hun eed gestand blijven en het is immers zeker, dat de kapitein zich niet met hart en ziel aan de zaak der gezellen zou wijden, wanneer hij voor hen geen grote toekomst zag. Daar komt Baltus binnen, hij groet links en rechts, terwijl hij langzaam achter een tafel schuift. Hij brengt een vrouw mee en aan de andere tafels wordt gefluisterd, dat dit vrouw Notermans uit Schinnen is, waarmede de schoenmaker een tweede huwelijk gaat sluiten. - Hij zal al zijn krachten nodig hebben, om haar er onder te krijgen, spot er een zacht voor zich heen. 't Is waarachtig een manwijf. Kijk eens wat een armen, en als hij daartussen beklemd raakt, snijdt ze hem de adem af... Intussen trekt Baltus zich weinig van zijn vrouwelijk gezelschap aan. Ze spreken niet met elkaar, zien elkaar nauwelijks aan maar drinken wel in hetzelfde tempo hun borrels leeg. Vrouw Notermans kon eer een zuster zijn van Baltus, dan zijn aanstaande vrouw. Beiden stijgen niet mee op in de luidruchtigheid, die aan | |
[pagina 65]
| |
de andere tafels, waar verschillende vrouwen zitten, die de tocht naar Bardenberg hebben meegemaakt, steeds groeit. ‘Vivats-Willem’ heeft ook zijn feestelijke bijdrage willen leveren voor deze avond en gezorgd voor een violist, die in een hoek van het donker lokaal zit te strijken. De man is blind, hij heeft vroeger gewerkt in een van de mijnen, maar bij de proefnemingen om met buskruit nieuwe mijngangen te boren, is de lading hem in het gezicht geslagen. Het vlees is blauwig verkleurd en zijn oogleden zijn dichtgevallen over lege kassen. Nu speelt hij viool in de kroegen en langs de weg. Wanneer men hem niet luide aanmaant om vrolijke muziek te spelen, vervalt hij gemakkelijk in langzame en droevige melodieën, die Thecla, de kasteleinsdochter, de tranen in de ogen brengen. Thecla wordt gevierd vanavond, haar gezicht is rood opgelopen van de drank en de vrijages, ze heeft haar keurslijf opengeslagen wegens de hitte, maar ze weet wel aan wie ze vrijmoedigheden toestaat. Zeker niet aan ‘Thijs den weggebakker’.Ga naar voetnoot* Die zit al weken achter haar aan, zonder resultaat. Hij is een grote onhandige slungel van twintig jaar, die zijn bijnaam van ‘weggebakker’ opliep, toen hij in Merkstein als jongmaatje bij een bakker in dienst kwam. Maar Thijs had te veel avonturiersbloed in zijn aderen voor het eerzaam beroep van bakker en al gauw verwisselde hij zijn witte voorschoot voor de mijnwerkerskiel op de mijnen van de abdij. De weg naar fortuin loopt echter niet door de mijngangen. Wie eenmaal in de ingewanden der aarde is afgedaald, om het zwarte goud te voorschijn te brengen, bemerkt spoedig, dat alleen de zwartheid de mijnwerker aankleeft, terwijl het goud in handen komt van de bezitter. Het kleine weekloon, dat Thijs thans verdient, is in ieder geval onvoldoende, om avond aan avond in de Vivat te zitten, te drinken en te kijken naar Thecla met ogen, waarin afwisselend afgunst, woede en droefheid oplichten. En zeker stelt het hem niet in de gelegenheid haar gunst met kleine geschenken te kopen. Hij balt zijn vuisten, dat de nagels dringen in het vlees van zijn handpalmen. Dan telt hij zijn geld na en bestelt opnieuw. Poffen doet ‘Vivats Willem’ niet, zelfs niet aan gezellen. Zijn loerende ogen in het geschonden gezicht houden de drinkers in de gaten en nooit vergist hij zich bij het afrekenen. Op avonden als deze verdient hij vele malen zijn aandeel in de winst van de onderneming. | |
[pagina 66]
| |
Ware Thijs niet bezeten door zijn ongelukkige liefde voor de kasteleinsdochter, dan zou hij waarschijnlijk niet in de broederschap der gezellen zijn opgenomen. Hij is niet bijzonder dapper en de edele doelstellingen, zoals de chirurg die op de avond van de eedsaflegging heeft uiteen gezet, ontgaan hem te enen male. Hij heeft zich aangesloten, omdat hij daardoor misschien ruimer in zijn geld zou komen te zitten. Maar bij de gezellen heeft hij slechts een zeer ondergeschikte functie gekregen en zijn beloning was dit keer niet bijzonder groot. Toch heeft hij kans gezien bij de grote inbraak een zilveren gesp achterover te drukken en daarmede is hij voor enkele dagen bij Thecla verschenen. Maar die liep er mee naar haar vader, die onmiddellijk begreep, waar het voorwerp vandaan kwam. Thijs is door Baltus ter verantwoording geroepen, hij heeft een geduchte schrobbering gekregen en de toezegging, dat wanneer nogmaals iets dergelijks voorkwam, er strenge maatregelen tegen hem genomen zouden worden. Die gang van zaken heeft Thijs nog meer verbitterd. Hij vervloekt zichzelf, dat hij zich bij de troep heeft aangesloten, hij zou liever terug willen, maar zijn eed bindt hem. En evenzeer vervloekt hij zich om het feit, dat hij iedere avond weer de weg zoekt naar de Vivat, naar Thecla, die hem maar zelden gelukkig maakt door een vriendelijk woord of door een enkele maal met haar hand door zijn krullend haar te strijken. Toch kan men niet zeggen, dat Thecla met hem speelt, ze vindt hem alleen maar niet de moeite waard. De omgeving in de Vivat trekt zich echter van het verdriet en de kwelling van Thijs niet veel aan. Wie zich hier niet amuseert, draagt zelf de schuld. De violist moet telkens wildere wijzen spelen, hij ligt met het hoofd op het blad van de viool, sluik haar valt over zijn zwetend voorhoofd, zijn vingers glijden over de snaren in bliksemsnelle glissandi. De ontaarding van het feest is nu niet ver meer, een paar figuren liggen al te snorken in hoeken van het lokaal en laten zich zelfs door het grootste lawaai niet uit hun rust halen. Paren verdwijnen zwaaiend en wankelend naar buiten en struikelen daar over de benen van voorgangers. Wijnflessen liggen op de tafels en drijven in hun eigen inhoud. Baltus is een keer door zijn stoel gezakt, toen hij er met zijn dikke lichaam op viel, maar hij is bedaard weer opgestaan en met ernstig gezicht nam hij een andere stoel. Daar werd niet om gelachen. | |
[pagina 67]
| |
Eerst als de grijze wintermorgen de ramen flauw kleurt en het licht van de weinige kaarsen, die nog branden doet verbleken, begint ‘Vivat's Willem’ de laatste gasten naar buiten te werken. Hij zoekt en vindt hen in alle hoeken van het huis, ze liggen er in de meest bizarre houdingen, zoals ze er neergevallen zijn. Enkele, die als blokken neerliggen en waarin geen beweging te krijgen is, laat hij maar, waar ze zijn. Ze zullen de eerste tien uren geen kwaad doen en ze zullen betalen voor hun logies. Eerst Iaat in de middag van de volgende dag, gaat de voordeur van de Vivat weer open en begint een verflenste en humeurige Thecla het vuil naar buiten te vegen.
Zo heeft ieder zijn zorgen. Maar de kapitein, die de verantwoordelijkheid en de zorg voor allen en alles draagt, heeft de grootste. Hij heeft bemerkt, dat hij deze het best onder de knie krijgt tijdens de ochtenddienst in de kerk, die hij iedere morgen trouw bezoekt. Dat bezoek is als het symbool voor de onverstoorde regelmaat zijns levens: plichtsvervulling en vroomheid, dat zijn de kenmerken, die abt Fabritius bijzonder roemt in de chirurg. In dat ochtenduur, wanneer hij star voor zich uit staart, in zijn kerkbank geknield, kan hij het best de problemen, die zijn functie als kapitein meebrengen, tot oplossing brengen. Deze concentratie weerhoudt hem er ook van de invloed te ondergaan van de herinneringen, die hem in het oude kerkgebouw anders vaak zouden bestormen, herinneringen aan zijn jeugd, toen hij ook hier des morgens kwam en vaak aan het altaar de mis diende. Als het winterduister nog tegen de glasramen van de kerk aandrong en in het gebouw slechts hier en daar wat kaarsen en een enkele luchter brandde, of als de eerste zonnestralen speels door het priesterkoor dwaalden op zomermorgens onder de eerste mis, altijd was hij hier geweest. Hij legt zijn herinneringen snel het zwijgen op, omdat ze niet nuttig zijn voor het doel, dat hij thans nastreeft. Integendeel. Hij is er onlangs in geslaagd contact te krijgen met voormannen der gezellengroepen in het land van Valkenburg en Meerssen en Schinnen. Het snel rondvliegende gerucht had reeds de faam van het wederom optreden der gezellen in het land van 's-Hertogenrode rondgebracht en de verhalen over de Bokkerijders, waren op de lange afstand reeds uitgegroeid tot fantastische omvang. Ook thans is Baltus weer de handige bemiddelaar geweest, die | |
[pagina 68]
| |
zich van vroeger nog herinnerde, wie er in de landen van Valkenburg en omgeving de leiding hadden over de troepen. Kirchhoffs heeft in Meerssen en Valkenburg wel niet veel begrip gevonden voor de theorieën, die hij weeft rond zijn werkzaamheid als kapitein van de bende, maar wel was men daar zeer onder de indruk van het feit alleen, dat een zo vooraanstaand man zich met dit werk wel wilde belasten. En het kostte de chirurg dan ook weinig moeite in dit gezelschap de eerste te worden. Hij heeft zijn leidende positie weten te bevestigen met verschillende afspraken. Zo zullen de leden van de verschillende groepen elkaar bijstand en hulp verlenen. In uiterste noodzaak zal het mogelijk zijn alle honderden leden op één front samen te trekken. De chirurg heeft toegezegd voor bewapening te zorgen. Hij zorgt er verder voor, dat ook de andere gezellen door een eed gebonden worden aan de gemeenschappelijke zaak. Zijn dagen zijn vol beslommeringen geweest, maar het voordeel van deze afspraken is, dat men een veel groter werkterrein heeft, in verschillende gebieden opereren kan en telkens dáár optreden, waar de overheid het helemaal niet verwacht. Zo heeft Kirchhoffs bij zijn laatste bezoek uitvoerige informaties gekregen over de situatie in de brouwerij van Hendrik Ritzen in Winandsrade. Dat is daar een flinke onderneming, want behalve de molen en het persoonlijke bezit van de molenaar, is er ook een winkel aan verbonden met uitgebreide voorraden. Die molen zal in een der volgende maanden het doel zijn van de gezellen uit het land van 's-Hertogenrode.
Thijs de weggebakker raakt voortdurend meer verstrikt in de netten, die het afwisselend humeur van Thecla hem spant. Nu eens laat ze toe, dat Thijs haar nadert met zijn tot berstens toe verliefd hart, maar wanneer de minnaar zijn vloed van woorden en kussen en beloften over haar laat gaan, dan is meteen haar hartstocht verflauwd en in plaats van zich te onderwerpen aan zijn verlangen, duwt ze hem weg, met wat afkeer en medelijden in haar blik. En het leven ziet er voor Thijs somberder uit dan te voren, toen hij geheel zonder hoop was. Maar opgeven doet hij zijn pogingen niet en iedere avond komt hij op de Vivat af, en hij trekt zich zelfs van de spot der andere bezoekers, die zijn ongelukkige liefde kennen, niets aan. Die regelmatige bezoeken doen hem ook steeds nauwer verbonden raken met het lot der | |
[pagina 69]
| |
Bokkerijders. In zijn hart hield hij zich liever maar ver weg van hun bedrijf; want hij moge een zwak hebben voor de avontuurlijke kant van het leven, een held is hij niet. En zijn eed en verplichtingen ten opzichte van de gezellen benauwen hem meer dan hij zeggen kan. Hij zou er zich graag van los maken en de vlucht nemen naar een ander land, wanneer Thecla er niet was. En bij haar maakt hij in 't geheel geen kans meer, wanneer hij niet in het leger der gezellen meewerkt. Zo draait Thijs in een kring rond; hij kan niet meer uit de ban der gebeurtenissen komen. Hij hoopt nu maar, dat men er niet meer toe zal overgaan, dergelijke groots opgezette ondernemingen als te Bardenberg uit te voeren. Laat ieder voor zichzelf maar nemen, wat hij nodig heeft. Dat is veiliger. De kleine dieverij kost je ook nimmer de hals. Wanneer dan ook Baltus door de onderkapiteins bij de gezellen laat aanzeggen, dat zij zich te verzamelen hebben bij de kapel in het Kratsbusch, dan slaat Thijs de schrik om het hart. Op de avond van 19 april moet die bijeenkomst, die natuurlijk aan een grote rooftocht voorafgaat, plaats hebben. In de dagen, die aan deze datum voorafgaan, draait Thijs telkens om Baltus heen, om met zijn bezwaren voor de dag te komen. Maar eerst de dag voor de beslissende datum, vindt hij de moed Baltus aan te spreken. - Ik zal morgen niet present kunnen zijn, zegt hij. Baltus kijkt hem scherp aan, hij herinnert zich, hoe Thijs gesnapt werd bij het achterhouden van de zilveren gesp na de inbraak in Bardenberg. Hij vertrouwt de jongen niet. - En waarom niet? - Mijn zuster in Kornelimunster is bevallen en ze is er slecht aan toe. Ze heeft me de boodschap laten sturen, dat ik morgen komen moet -. - Ik zeg je dit, antwoordt Baltus langzaam en dreigend, dat als jouw zuster met iedere marskramer of zwerver in bed wil kruipen, dan is het haar zaak, wanneer de gevolgen komen. Maar jij bent morgenavond present. Zo niet, dan neem ik aan, dat je in aanmerking wenst te komen voor de maatregelen, die wij tegen verraders nemen. Hij draait zich om en laat een zenuwachtige Thijs alleen staan. De jongen is woedend, omdat hij voelt, dat hij in de macht van de gezellen is. En hij ziet geen kans daaraan te ontkomen, dan | |
[pagina 70]
| |
door openlijke ongehoorzaamheid. Dat bedenkt hij, wanneer hij die avond zijn laatste geld zit te verdrinken. In de lichte roes, waarin hij spoedig raakt, komt zijn zelfvertrouwen terug. Hij verdomt het! Hij doet het niet. Hij is zijn eigen baas en hij kan gaan en staan, waar hij wil. En morgen gaat hij naar Kornelimunster. En wie hem daarom te na wil komen, zal kennis maken met zijn pistool, dat hij thuis zorgvuldig bewaart. Als hij des morgens wakker wordt, dan is het toch meer de angst dan de moed, die hem op weg drijft naar Kornelimunster. Uur na uur loopt hij langs de wegen en hoe verder hij zich van Merkstein verwijdert, hoe opgewekter hij wordt. 't Lijkt alsof de macht van de kapitein en zijn trawanten tot hier niet meer reikt. En misschien missen ze hem niet eens vanavond. Eigenlijk dom, dat hij gisteren Baltus er over aangesproken heeft. Nu bestaat de kans, dat die speciaal op zijn opkomst let. Hij tracht de gedachten aan zijn verzaakte plicht te verdringen, maar dat is niet zo gemakkelijk. Hij heeft geen geld meer, om zich in de herbergen te verstrooien en de enkele mens, die hij langs de weg treft en waarmee hij een praatje maakt, vertelt niets opwindends, dat zijn gedachten zou kunnen afleiden. In de middag stijgt zijn onrust. Welk lot staat hem te wachten? De duivel moge hem halen, zo luidde het in de eed. Bah, de duivel heeft wel wat anders te doen. Hij verraadt de zaak immers niet, hij zwijgt toch; en dat brengt niemand in gevaar. Maar je hebt een eed afgelegd, je bent gebonden, zegt een andere stem. Je bent gebonden! De woorden blijven in hem klinken als het luiden van klokken. Waar moet hij overigens vanavond blijven. Naar huis gaan, kan hij niet, hier bij zijn verwanten aankloppen wil hij niet, omdat hij geen redelijke verklaring weet te geven voor zijn komst. En wie weet, zijn ook hier al niet gezellen gevestigd, die hem herkennen en hem onmiddellijk gaan aangeven. Naarmate de schemering valt, wordt zijn angst groter. Verrader, heeft Baltus gezegd, en hij weet, dat Baltus maatregelen weet uit te voeren. Hij zou door kunnen lopen naar Aken. Maar ook daar vindt hij geen onderkomen voor de nacht. Dan liever in het vrije veld, ook al is het pas april. Misschien vindt hij nachtverblijf bij een boer. Neen, dat hoeft hij ook niet te verwachten. De boeren zijn dubbel wantrouwend geworden tegen iedere vreemdeling, nu de verhalen over de Bokkerijders de ron- | |
[pagina 71]
| |
de doen; ze sluiten hun poorten vroeg en laten de honden los. Slechts ten dele bewust, richt hij zich weer naar de weg, waarvandaan hij die ochtend gekomen is. Hij is al ver buiten Kornelimunster, wanneer hij zichzelf toegeeft, dat hij weer op weg naar huis is. Hongerig en koud loopt hij in de voorjaarsavond langs de weg. Er zit niets anders op, hij moet terug, want alleen in Merkstein en in de kring van de gezellen heeft hij nog houvast. Zijn werk op de mijnen heeft hij de laatste tijd zo verwaarloosd, dat hij daar geen kans meer krijgt. Er blijft hem niets anders over dan mee te doen, kome ervan wat wil. Zijn ontvluchtingspoging van vandaag is eigenlijk maar een kinderachtige aangelegenheid. Waarom is hij zo bang, terwijl anderen vol vertrouwen op de goede uitslag zich met hart en ziel aan de zaak der gezellen wijden. Het is toch aantrekkelijk genoeg, omdat men steeds met een overmacht staat tegenover vrijwel weerlozen. En wanneer hij zich weet te onderscheiden, is er geld genoeg te verdienen. Uur na uur verstrijkt, de maan is opgekomen met de scherpe sikkel van het eerste kwartier. Hij is moe, hij is hongerig en de kapel bij het Kratzbusch is nog ver. Dan overvalt hem de onrust. Misschien is hij reeds te laat. Misschien zijn de gezellen reeds lang bijeen en op weg naar het doel. Dan heeft Baltus reeds tevergeefs zijn naam genoemd, wanneer hij evenals de vorige keer de gezellen present laat melden. Hij moet zich haasten. Het zweet breekt hem uit en door heel zijn lijf trekt een wee gevoel. Wanneer hij een kleine omweg neemt, kan hij nog bij de Vivat aangaan en horen, hoe lang geleden de gezellen reeds vertrokken zijn. Wanneer hij daar eindelijk aankomt, vindt hij de herberg slechts met een enkele kaars verlicht. Eerst wanneer hij luide kennis heeft gegeven van zijn aanwezigheid, gaat de achterdeur open en komt Thecla te voorschijn. Zij schrikt op van zijn aanblik. - Jij? wat doe jij hier? Waarom ben je niet weg? Thijs is volkomen uitgeput op een stoel neergevallen. Hij zegt zacht: Geef me een glas bier. Maar dan worden de trekken in het gezicht van de jonge vrouw hard. - Niks geen bier, zegt ze. Denk je dat ik aan verraders tap? Dat is te veel voor de overspannen zenuwen van de jonge man. | |
[pagina 72]
| |
Hij springt overeind en komt dreigend op de vrouw toe. Die wijkt terug achter de tapkast, maar hij achtervolgt haar en bliksemsnel sluiten zijn handen zich om haar keel. Ze gilt gesmoord, maar Thijs weet wel, dat ‘Vivats Willem’ en zijn vrouw met de troep uitgerukt zijn. Thecla is alleen. - Zeg dat nog eens, als je durft, sist hij vlak voor haar gezicht, terwijl hij haar met korte stoten voor- en achterwaarts schudt. Maar zijn woede is al weggeëbd. Het is de vrouw, die hij liefheeft, die thans tegen hem leunt in overgave. Zijn schudden wordt nu meer een liefkozing dan een bedreiging. Dan laat hij haar los. Zij strijkt met de achterkant van haar hand langs ogen en voorhoofd, als ontwaakte ze uit een bedwelming. - Vlug, Thecla, help me, ik moet de troep nog achterna en ik heb vandaag al tien uren gelopen en gedwaald. Geef me iets te eten en een glas bier om te drinken. Zijn stem is zacht en bijna smekend. Zonder een woord te spreken gaat de vrouw naar de keuken en komt na enkele ogenblikken met het gevraagde terug. Thijs schrokt het eten op, hij ziet niet op van zijn bord, ook niet, wanneer hij bemerkt, dat Thecla sprakeloos naast hem blijft staan. Wanneer hij gereed is, staat hij plotseling tegenover haar. Nu hij haar als een man bedwongen heeft en haar slanke hals als een stengel tussen zijn handen had kunnen breken, zijn hun gevoelens voor elkaar zeer verwarrend veranderd. Thans neemt hij haar zonder te spreken in zijn armen en kust haar hartstochtelijk. En zij beantwoordt zijn kus met een overgave, die vol belofte is. Ze staat nog bewegingloos, als Thijs reeds lang de deur uit is. Hij heeft nu geen tijd meer te verliezen. Hoe licht valt hem nu de weg naar het Kratzbusch. Hoe kon hij zo dwaas zijn, om weg te vluchten, terwijl er zoveel op het spel stond. Zijn toekomst die tussen de gezellen veilig is gesteld, en Thecla, die natuurlijk niet van hem houden kon, zolang hij nog de bange kwajongen was, die appels heeft gestolen van de pastoor. Nu was ze van hem, dat had hij wel gevoeld, nu kon hij met haar doen, wat hij wilde. Maar God-in-de-hemel nu zou hij haar ook voor zich alleen hebben en hij zal haar temmen, zoals nog nooit een man met haar is omgegaan. Hij haast zich voorwaarts langs de bospaden, struikelt over wortels en kleine waterlopen over de weg, maar dat houdt hem niet op. Hij merkt op, hoe het bos weer begint te geuren, nadat de grond ontdooid is en de sneeuw ge- | |
[pagina 73]
| |
smolten. De voorjaarsnacht is vol van de fijne reuk van de grond. Thecla! Hij ziet haar voor zich, zoals ze in zijn armen lag. Later, als hij teruggekomen is van deze tocht, zal hij bij haar zijn beloning gaan halen; wanneer ze zich verzet, dan behoeft hij maar zijn handen te sluiten om haar keel en haar verzet zal wegvloeien. Nu is hij bijna de plaats van samenkomst genaderd. Hij hoort nog stemmen. Ja, ze zijn nog niet vertrokken. Hij komt langs de rijen der mannen, het zijn er veel meer dan de vorige keer. Sommigen herkennen hem; dan staat hij tegenover de kleine groep onderkapiteins, waaronder Baltus. Hij stelt zich tegenover hem in de houding en meldt zich present. Baltus ziet hem eerst zwijgend aan. Dan zegt hij kort: - Dat is je geluk, vrindje. Vervoeg je bij je troep. We gaan naar de brouwerij Ritzen in Winandsrade. Afgemarcheerd! |
|