| |
IX
De nieuwe maan van januari laat zich niet zien, maar de sterren staan stralend en helder in het diepblauw van de hemel te vonken en zetten heel de besneeuwde wereld in een diffuus blauw licht. Er is vrede en stilte over het gehele land, de lichten in de huizen der stad zijn vrijwel alle gedoofd, de slaap der bewoners is bijna hoorbaar in het even suizelen van de nachtwind.
Er is geen zwerver in het land, of hij heeft wel ergens onderdak gevonden in een hooischuur, de wereld ligt toegesloten en zwijgend onder het sneeuwdek.
| |
| |
Men hoort in de rulle sneeuw geen voetstappen; daaraan is het te wijten, dat de kleine groep mannen, die opdoemt aan het eind van de hoofdstraat van 's-Hertogenrode, in hun zwijgend voorwaarts bewegen meer op zwarte schimmen dan op mensen gelijkt. Ze gaan in flinke mars-stap dicht langs de grijze gevels der huizen, in wier blinde vensterogen de gestalten niet weerspiegeld worden. Wanneer ze voorbijgetrokken zijn, schijnen ze even vlug in het niets te worden opgenomen, als ze daaruit te voorschijn traden. Dan staat de nacht weer star als voordien boven de slapende, met verse sneeuw bedekte puntdaken der huizen, waarvan de vooruitstekende kappen doen denken aan een rij van in gebed verzonken nonnen.
Niet alleen door 's-Hertogenrode is een dergelijke groep voorbijgegaan. Ook in Ubach trokken ze langs de kerk, in Merkstein werd de groep uitgebreid met een aantal figuren, die van onder de dorpslinden naar voren traden en zich zonder te groeten aansloten. Links-rechts ging het met dof neerkomende stappen langs de grote heerbaan. Vanuit Kerkrade is een groep langs de heuvels afgedaald naar de stad en heeft daar op het verzamelpunt anderen getroffen. Langs de spaken van het donkere wiel der wegen komen ze bijeen. Er klinkt een kort, onderdrukt commando: Voorwaarts-mars! en de thans tot een honderdtal personen aangegroeide troep gaat op weg door het dal van de Worm. In het wilde bruisen van de kleine rivier die als een diepzwarte band kronkelt door de witte weiden, verdwijnen de geluiden gemakkelijk. Daarom worden er thans enkele woorden gemompeld tussen de figuren. Aan de molen bij Baalsbruggen, waar ze de brug over gaan ontstaat een ogenblik enige verwarring; want onbeweeglijk staan daar een viertal paarden met ruiters op de weg. Maar ook dat was opgenomen in het schema van degene, die het ontwerp voor deze vreemde nachtelijke tocht maakte. Weer klinkt een commando en de ruiters vormen het sluitstuk van de opmarcherende mannen.
Meer dan een uur trekken ze verder langs het water. Dan slaan ze rechtsaf naar Richterich. Voorbij het dorp, langs de grote weg naar Aken, zijn ze nu spoedig bij de grote hofstede ‘Aan de hand’. Deze ligt daar als een sterke vesting met de raamloze muren der stallen gekeerd in afweer naar een vijandige wereld. De grote inrijpoort van zwaar eikehout is afgesloten. In het flauwe licht der sterren maakt het geheel de indruk van veilige
| |
| |
beslotenheid en onaantastbare rust. De grote groep mensen, die langs de oprijlaan de gebouwen nadert, lijkt vooreerst niet van zins deze rust méér te verstoren dan nodig is voor het geven van enkele commando's, waarop snel een verdeling plaats heeft. Sommigen keren terug naar de poort die de oprijlaan scheidt van de weg, anderen verspreiden zich in de velden en slechts de helft der manschappen nadert verder de grote poort.
- De grote poort is waarschijnlijk zonder geweld te openen, aldus luidde het oordeel van de chirurg na zijn bezoek op nieuwjaarsdag. We moeten de bekwame slotenmaker Crichel meenemen! Maar Crichel ziet toch geen kans de poort te openen.
- Ze hebben er aan de binnenkant nog een balk tegenaan gelegd, fluistert hij tegen Baltus, onder wiens leiding de aanval gebeuren zal.
- Verdomd, vloekt deze. 't Ware beter om de overval zo onverwacht mogelijk te doen.
- Dan moet er maar geweld worden gebruikt. Er wordt gezocht in de omtrek en men vindt een zwaar gebint, dat als stormram dienst zal doen.
Waak op, boer, er wordt aan de poort geklopt! Doffe slagen dringen door de slaap van boer Martin Schröder heen. Hij komt slechts langzaam tot het bewustzijn der gebeurtenissen. Maar dan wipt hij met een schok overeind en zit naast zijn vrouw, verstard, met grote verschrikte ogen. Er moet brand uitgebroken zijn! De koude van de nacht sluit zich om hen heen maar zij bemerken het niet. Als Schröder uit de bedstee stapt, voelt hij evenmin de koude plavuizen aan zijn voeten. De slagen donderen nog verder en juist als hij door de gang is gerend en de deur naar de binnenplaats heeft geopend, ziet hij de grote poort wankelen en uit haar hengsels storten. Weer staat hij daar als versteend en heft zijn hand naar de keel. Nu de slagen op de deur zijn opgehouden, hoort hij alleen, maar éven luid, zijn hart bonzen. Zwarte figuren rennen de binnenplaats op en wanneer ze hem zien staan met zijn wapperend nachthemd in de deuropening, komen ze snel op hem af. Hij ziet de lopen van geweren schitteren in het licht der sterren en uit instinctieve afweer gooit hij de deur dicht en grendelt ze. Hij wacht hun nieuwe stormloop op de deur niet af, maar rent als een ontzinde door de gang naar het slaapvertrek. Ook hier gooit hij met een slag de deur
| |
| |
dicht en schuift de grendel er voor; en alsof de slagen reeds op deze deur vielen, duwt hij er met zijn hele lichaam tegenaan.
Zijn vrouw Maria, die de omvang van de aanval nog niet kent trekt hem nu bij de schouder:
- Wat is het? Is er oorlog? Zijn het soldaten?
- Ik weet het niet, mompelt de boer al klappertandend. Rovers en moordenaars, dat zijn het!
De aanvallers zijn nu dichterbij gekomen. Reeds is de deur van de binnenplaats onder hun stormloop bezweken. En vlug vinden ze hun weg in de richting van het slaapvertrek. Hij die de leiding heeft, weet goed de weg in dit huis. Maar de gang biedt hun niet voldoende ruimte om ook deze derde deur te rammeien. De schouders bonzen tegen het hout. Als twee grote verschrikte kinderen staan de boer en de boerin nu sprakeloos en bevend aan de andere zijde van het vertrek tegen de wand. Ze horen bevelen en vloeken. ‘Andere instrumenten aanvoeren!’ commandeert er een. Nu blijft het stil. Een ogenblik lijkt het, alsof de aanvallers hun pogingen hebben opgegeven. Maar dan davert plotseling een luide slag tegen de deur. Het hout kraakt en splintert.
- Het houweel, fluistert de boer, ze hebben het houweel gevonden.
Dan pakt hem plotseling een woede, die zijn angst wegvaagt. Hij springt naar voren, werpt meubelen tegen de deur, hij rukt aan de zware tafel, maar eer hij deze voor de deur geschoven heeft, vliegt een paneel versplinterd uit de deur.
Onmiddellijk daarop wordt er door het gat een fakkel geworpen, die op de plavuizen brandend blijft liggen en het gehele vertrek in het licht zet. Twee vuisten met pistolen wringen zich door de opening en daarachter ziet de boer in het flikkerend licht van de fakkel een gemaskerd gezicht. Een rauwe stem brult: ‘Jij smeerlap, doe de deur open, of ik schiet, dat de damp uit je hals komt.’
- Jezus, Maria, Jozef, gilt de boerin en vlucht de bedstee in. Dezelfde namen zijn het, die de boer fluistert, wanneer hij langzaam naar voren komt. Hij schrikt van zijn eigen immense schaduw, die het vuur op de grond van zijn figuur maakt.
- Vlug, verdomme! Open die deur!
Dan doet hij de grendels weg en laat de stroom van bandieten over zich heen komen. Hij wordt door vier kerels, die maskers
| |
| |
dragen, of hun zakdoek voor het onderste deel van hun gelaat gebonden hebben, snel en stevig gebonden, zodat hij geheel weerloos op de grond ligt. Drie anderen rennen op de bedstee toe, werpen de deuren open en sleuren de boerin, die luidkeels gilt, bij haar nachthemd uit het bed. Een der kerels drukt zijn hand op haar mond, maar ze bijt en worstelt en trappelt. Haar hemd scheurt in flarden, maar dat wordt ze zich eerst bewust, wanneer ze bijna naakt op de plavuizen glijdt en de vuisten van de kerels haar grijpen in het vlees. Haar weerstand vloeit weg en ze jammert zachtjes voor zich heen, terwijl ze zich binden laat en trappen en slagen ontvangt.
Weer anderen zijn over 't bed geklommen naar de geheime schuilplaats die de boer gemaakt had voor zijn geld achter in de bedstee. Maar de kleine kist, die gebracht wordt naar een man, die al die tijd onbeweeglijk in een hoek van de kamer heeft gestaan, blijkt niet te bevatten, wat zij verwachten. Zij vinden er maar twaalf rijksdaalders en wat kleingeld in. Er moet veel meer wezen.
Opnieuw storten ze zich op de boer. Ze stoten hem met geweerkolven en slaan hem met revolvers. Ze trappen hem met hun laarzen tegen benen en onderlichaam: Waar is je geld, vlug, of we schieten je kapot. Ze sleuren hem aan een koord door de verschillende vertrekken: Ligt het hier? Zeg op!
Schröder tracht eerst nog in boerse hardnekkigheid het geheim te bewaren. Wanneer ze hem steeds erger mishandelen, wijst hij hun verschillende dingen aan: tafelzilver, een zilveren tabaksdoos, tinnen schotels. Het geld probeert hij tot het laatste ogenblik te beschermen.
Opeens wordt hun aandacht op iets anders gevestigd. In de gang hebben een paar wachtposten een dienstbode gegrepen, die op het lawaai was afgekomen en thans tracht luid gillend naar buiten te verdwijnen. Men heeft aan dat alarm een einde gemaakt door ook haar te binden en een prop in de mond te stoppen. Het kostte maar weinig moeite, om haar te dwingen te zeggen, waar ze haar spaarpenningen verborgen had. Het geld en wat sieraden worden bijeengebracht aan de voeten van de leider der onderneming. Boer Schröder is intussen murw geworden. Hij heeft aan zijn beulen al zijn geld uitgeleverd: vele rijksdaalders en pattacons, Spaanse en Franse pistolen, zilveren Sonnen-Louisd'ors en Lotharingse guldens. Hij ligt daar zuchtend en steu- | |
| |
nend in een hoek van zijn gang. En onderwijl wordt zijn huis met grote zorgvuldigheid leeggehaald. Na het geld, beginnen de boeven met het leegdragen der linnenkasten en der voorraadkelders; stapels handdoeken, zijden hemden met sierlijke opstiksels, tafellakens en servetten van het fijnste linnen en damast. Zijden spek en hammen worden naar buiten gedragen en door de daar achtergeblevenen snel in bundels bijeengepakt, die op de terugtocht door ieder gedragen zullen worden. De stemming onder de boeven wordt zeer opgewekt. Dit is een vette buit! Er klinkt gelach. Zij die in de kelder zijn geweest, hebben het wijnvat opengezet en er, liggende, met volle teugen aan gedronken. Kruiken jenever worden mee naar boven genomen en doorgegeven aan hen, die buiten wachten. Maar een kort commando van de aanvoerder is voldoende om de tucht te herstellen.
Opeens verstommen alle stemmen en is het gelach ten einde. Stil, stil, luister! Ergens van de bovenverdieping horen de rovers hulpgeroep. Met lange gillen jankt de vrouwestem door de klare vriesnacht.
- Naar boven! Vlug. Sla ze neer! Als zweepslagen komen de bevelen van de gemaskerde leider.
Vier, vijf mannen stommelen de trap op, onderwijl blijft het gegil klinken. Maar dan houdt het ineens op.
Voor een der zolderramen hebben de mannen een andere dienstbode getroffen, die de aandacht van de dorpelingen van Bardenberg probeerde te trekken. Ze wordt achteruit gesleurd, op de grond geworpen en door de thans zenuwachtig geworden manschappen op de gemeenste manier getrapt.
- Canaille, ik snij je de tong uit je bek, roept er een in drift. Met zijn vuist slaat hij de mond van de jonge vrouw open, zijn grove vingers boren in de mond van de half bewusteloze en hij trekt haar tong naar buiten. Hij grijpt naar het dolkmes, dat hij laat openflitsen, maar dan verstart hij. Hij en de anderen, die bij hem staan of knielen.
De stormklok van Bardenberg bimbamt: de hulpkreet is gehoord. De nachtwaker in het dorp heeft het er maar op gewaagd, groot alarm te maken op gevaar af, dat de hulpkreet van de vrouw, die hij hoorde, niet meer is dan het gevolg van een huiselijke twist tussen een boer en zijn vrouw.
De mannen springen de trappen af, ze zien niet eens meer om naar hun slachtoffer: Vooruit, naar buiten, 't loopt mis!
| |
| |
Nu komt het er op aan, koelbloedigheid te betrachten. De leider geeft onverstoorbaar zijn bevelen. De onderkapiteins houden de orde onder hun groepen. Ieder krijgt een pak te dragen, een enkele die op eigen gelegenheid poogt te vluchten wordt hardhandig tot de orde gebracht. Nieuwe bevelen klinken op de binnenplaats: Voorwaarts mars! En na weinige minuten ligt de hof verlaten onder het licht der sterren. Even geluidloos als ze gekomen zijn, zijn de gezellen weer vertrokken.
En wanneer na een half uur de veiligheidswacht van Bardenberg aan komt wandelen - niet al te vlug, want het gevaar mocht eens nog niet geweken zijn - dan zijn de gezellen al weer lang op weg langs de Worm. De gesprekken zijn opgewekt, de jeneverkruiken doen de ronde en ieder neemt zijn slok. Dat geeft een alleraangenaamst gevoel, vooral nu het werk zo voortreffelijk geslaagd is en de buit zo aanzienlijk was. De groep van Baltus zal de goederen meenemen naar Merkstein. Baltus heeft de opdracht de goederen te verkopen. Binnen enkele dagen zullen alle gezellen door een vertrouwensman hun aandeel in de buit thuis bezorgd krijgen. Niemand twijfelt aan de eerlijke deling. Daarvoor staat de onaantastbare figuur van de leider Kirchhoffs borg. Hij zorgt voor de armen door de rijken hun overvloed te ontnemen. Het is een geluk onder zijn bevelen te mogen staan. Wij gaan gouden tijden tegemoet!
Door de nanacht rijdt een eenzame ruiter langs de grote weg van Aken naar 's-Hertogenrode. De mantel wappert hem om de schouders en hij heeft de hoed in de ogen getrokken. Het paard dampt onder hem van de straffe draf. Paard en ruiter gelijken een grote zwarte vogel, die laag over het witte land neerstrijkt op een prooi.
De dienstmaagd Gertrud, die dank zij de besluitvaardigheid van de nachtwaker van Bardenberg haar tong heeft behouden, weet deze wel zeer goed te roeren, wanneer men haar in de volgende dagen ondervraagt over hetgeen zij beleefd heeft. Die ondervraging geschiedt door de buurt en later - officieel - door de schepenen van de rechtbank van Richterich. Het feit, dat zij door de gebeurtenissen in het middelpunt der belangstelling is komen te staan, is haar wat naar het hoofd gestegen. De boer en de boerin daarentegen zijn versuft door de angst en de doorstane pijn, de schande en de vernedering. Zij weten op de vele vra- | |
| |
gen nauwelijks antwoord te geven. Het waren duivels, mompelt de boer, wanneer men hem vraagt of hij geen van de aanvallers heeft herkend.
Maar Gertrud weet alles precies. Ze staart met grote zwarte ogen voor zich uit, het bleek-spitse gezicht is geheven boven de lange dunne hals en onafgebroken maakt een nerveuze hand de bovenste knoop van haar werkjak open en dicht.
- Hun ogen brandden als toortsen, toen ze bij mij binnen kwamen, zo vertelt ze met diepe overtuiging. En ze droegen vleugels onder hun wijde mantels. Toen de ene mij aan mijn tong trok, toen voelde ik het vuur schroeien. Ik dacht: nu is het afgelopen, nu sleuren ze je mee in de hel. Maar toen begon de klok te slaan in het dorp. En. daar schrokken ze van op. Een van hen floot en maakte een paar gebaren in de lucht en onmiddellijk kwamen uit de hoek van de kamer drie vurige bokken aangereden, die de kerels tussen de benen liepen. Ze stegen op en vlogen achter elkaar onder ijselijk gegil door het raam naar buiten. Ik zag nog de vurige streep, die ze in de lucht achter zich lieten. Dan blijft Gertrud in de verte staren, alsof ze de hellevaart van haar drie beulen nog eens meemaakt. De omgeving zwijgt, een enkele vrouw maakt een kruisteken, de boer en zijn vrouw spreken het verhaal niet tegen. De schepenen van de rechtbank, die zeggen het verhaal niet te geloven, worden met wantrouwen aangekeken. De mensen gaan zwijgend terug naar hun huis en vertellen daar het verhaal van de drie bokken, die Gertrud met eigen ogen heeft gezien.
- Bokkerijders, zegt er een. Waarom niet? Niemand heeft hen zien komen en niemand heeft hen zien gaan.
- De sneeuw lag vanmorgen onbesmeurd op de weg in het dorp vertelt een ander. Er kan niemand overheen gelopen zijn sinds gisteravond.
- Dus toch: Bokkerijders!
In de herbergen van het gehele land van 's-Hertogenrode doet het verhaal de ronde, het wordt verteld in de keukens der grote boerderijen, wanneer het dorsvolk bijeen is na het avondeten. En wie geld of goed te verbergen heeft, zoekt naar een nieuwe, goede schuilplaats. Bokkerijders!
Als de gezellen het verhaal horen, dan zijn er sommigen, die lachen; anderen echter zien peinzend voor zich uit. Ze weten niet precies, wie het waren, die de dienstmaagd overmand heb- | |
| |
ben, maar in ieder geval, ze hebben zich toegewijd aan een zonderlinge patroon, die best in staat is, om zijn volgelingen op deze wijze uit de moeilijkheden en het gevaar te redden. Bokkerijders? Waarom niet? Ze voelen zich gesterkt in de vrees, die er binnen weinige weken rond dit woord hangt in de verre omtrek. Nu zal niemand hen meer kunnen weerstaan.
Wanneer men de chirurg het verhaal vertelt, gedurende zijn tocht langs de ziekbedden in de streek, knikt hij met bezorgd gezicht. Meestal geeft hij ten antwoord: God heeft de duivel grote macht gegeven en de boze kan de mensen vele schade toebrengen. Bidden wij, dat de duivel ons verre blijft.
In weinige dagen gaat dan het verhaal door de streek, dat Kirchhoffs, de bekende chirurg van 's-Hertogenrode heeft verklaard, dat ook hij van mening is, dat de rovers geen mensen van vlees en bloed zijn, maar duivels in mensengedaante, die op vurige bokken door het nachtelijk hemelruim vliegen, tegen wie men zich alleen maar met gebed, doch nimmer met geweld moet verzetten. En Gertrud de dienstmaagd, die het eerst de bokken heeft gezien, ligt iedere avond te woelen in haar bed en in half-slaap groeit er voor haar een nieuwe werkelijkheid, waarin grote bokken met lange buikharen over haar heen lopen en met hun harde koppen haar stoten. Dat bezorgt haar een angst, waaraan ze overdag tijdens haar werk op de hof met een vreemde mengeling van afkeer en voldoening terugdenkt.
|
|