| |
VIII
De koude, die aan Kerstmis van dat jaar voorafgaat, brengt wat sneeuw op de heuveltoppen; in het dal maakt ze zich slechts bemerkbaar door een felle wind, die de mensen de tranen in de ogen drijft. De lange nachten wijken slechts even voor wat vuil grijs daglicht, spoedig hernemen ze hun rechten weer en de wereld is donkerder en triester dan ooit. Als de verkillende regen niet tegen de ruiten slaat, dan jammert toch de wind in de schoorstenen der oude huizen van de stad en jaagt het haardvuur op. In die huizen tenminste, waar vuur brandt. Er zijn er ook, waar de kinderen huiverend onder de dekens weggedoken zijn, omdat er geen vuur in de haard is.
In een van die duistere nachten is er een zeer ongewone drukte in de omgeving van de St. Leonardskapel bij 's-Hertogenrode. In de uren, dat anders niemand zich op straat waagt, komen langs de wegen, die naar dit eenzame bedehuis leiden, vele duistere figuren gegaan; men hoort slechts mompelende gesprekken, een enkele vloek of verwensing klinkt iets luider, wanneer iemand in een kuil trapt of uitglijdt in een met water gevuld karrespoor. Sommigen komen van verre, van Heerlen, van Kerkrade, Ubach en Merkstein, van de buurtschap Wilhelmstein en een kleine groep uit 's-Hertogenrode zelf. Het godshuis ligt enigszins in de luwte, halverwege tegen een heuvel, naargeestig vallen de druppels van de kale takken. In de kapel zelf bemerkt men een vale kaarsenschijn en wie er een blik in werpen kan, ziet het beeld van Sint Leonard omgeven door stoffige papieren bloemen, het kleine altaar is verweerd en een smerige lap doet dienst als dwaal, daarop staat een zilveren kruisbeeld, wat wel zeer opvallend aandoet in deze armzalige omgeving, die getuigt van de verslapte godsdienstzin der bewoners in de streek. Dat kruisbeeld komt uit het huis van Baltus, die het voor twintig jaar roofde uit de pastorie van Mariënberg. Om een reden, die
| |
| |
hij thans vergeten is, maakte hij het niet te gelde en thans zal het goede diensten bewijzen.
Het gemompel in de groep mannen en vrouwen - want er zijn ook verschillende vrouwen onder, bijna onherkenbaar door de mannenkleren, die ze dragen - verstomt, wanneer plotseling een vijftal mannen, waarvan er vier gemaskerd zijn, voor de ingang van de kapel verschijnt. Baltus alleen is herkenbaar.
Er is nu niets anders meer te horen dan de ruisende deining van de wind door de kale bomen en het verre gemurmel van de Worm onder in het dal.
Dan spreekt Baltus met eentonige stem. Zijn gezicht blijft in de schaduw, het flakkerend kaarslicht achter de ruggen der vijf mannen maakt van hun figuren zwarte onheilspellende gedaanten en hun schaduwen vallen lang en dreigend op de grond in de richting van de zwijgende groep.
- Gezellen, zo spreekt Baltus, dit is een historisch ogenblik. Voor het eerst zijn we allen bijeen om ons in onverbreekbare trouw te verbinden aan elkaar en om zodoende onze edele doelstellingen te kunnen verwezenlijken. Ik zal thans uw namen oplezen, opdat geen vreemd oor of vijandig oog meer in ons midden zij.
Hij vouwt een dun boek open en begint naam voor naam af te roepen. En telkens komt uit de menigte een krachtig ‘Present!’ of ‘Hier!’
- Nu luistert!, zo vervolgt de schoenmaker, ik heb u gezegd, dat vanavond voor het eerst onze leider in ons midden zal zijn. Hij zal de kapitein van onze troep zijn. Ik heb u ook gezegd, dat onze zaak instemming heeft gevonden tot in de hoogste kringen des lands; en ik heb daarmee geen woord teveel gezegd. De man, die ik voor ga stellen, had reeds in het verleden uw aller achting. In de toekomst zal hij ook kunnen beschikken over uw onwankelbare trouw.
Baltus treedt terug om plaats te maken voor zijn broer. Als deze alleen naar voren is gekomen, neemt hij met langzaam gebaar het masker weg, dat voor zijn gezicht hangt. Onbeweeglijk blijft hij dan staan.
In de voorste rijen heeft men de chirurg onmiddellijk herkend. Men hoort daar kreten van verrassing en instemming. Meer naar achteren herkent men hem niet direct, daar zijn gezicht in de schaduw bleef, maar de naam gaat van mond tot mond; en
| |
| |
spoedig hoort men gejuich: Leve onze Kirchhoffs. Hoera voor de chirurg! Kirchhoffs staart zwijgend naar de groep mensen. In zijn bleek, hoekig gelaat schijnen alleen de ogen te leven. Een ogenblik denkt hij: nu zijn het honderd man, die mij toejuichen in een donkere nacht, het zullen er eens duizenden zijn op een stralende dag.
Dan doet hij het masker weer voor de ogen, heft de hand op; hij zal spreken. Rustig klinken in het begin zijn woorden, maar spoedig wordt hij meegesleept door zijn eigen redenering en zijn stem klinkt hartstochtelijk, hij is een geboren redenaar.
Hij vertelt aan deze havelozen en uitgestotenen, hoe verleden en heden zich steeds tegen hen gekeerd hebben, hoe het land is geplunderd, hoe alle rijkdom in weinige handen van adel en kerk en groot-grondbezit samenkwam, hoe rechteloos de eenvoudigen waren, alleen goed om schatting te betalen en zich te laten plunderen. Hij wroet alle wrok los, die in deze verbitterde harten geplant werd in de loop der jaren, bundelt die bijeen en toont ze hun dan, zodat de verontwaardiging allen in de ogen danst.
Nu is het de tijd, zegt hij, om ons recht te nemen, waar het ons jarenlang onthouden werd. Ik ben een zoon van dit land en heb het lief. Ik zal niet rusten voor degenen, die dit land gemaakt hebben tot wat het was, vergaan zullen zijn. Ik zal niet rusten voor de luie papen, die u met hel en duivel dreigen, op de vlucht zijn gegaan. Zij schermen voortdurend met hun God, die hun het recht gaf schatten en rijkdommen te verzamelen en de armen uit te plunderen; en ze vervloeken de duivel. Maar ik vraag u, wanneer ze zo luidruchtig afgeven op de duivel, zou het dan niet mogelijk zijn, dat die duivel de beschermer was van de armen en zwakken? Wanneer hun God de rijkdom beschermt, dan kiezen wij ons liever de duivel als patroon!
Kirchhoffs bemerkt enige beweging onder de luisterenden.
Ging hij misschien te snel voorwaarts? Zit de duivelsschrik er nog zo erg in? Hij jaagt zichzelf nog meer op met allerlei argumenten en langzaam ziet hij in de groep instemming komen. Ze knikken en een enkele onderbreekt hem met de kreet: Zeer juist! Richtig!
- Nu doe ik u een belofte en ik stel u een eis, zo vervolgt hij. De belofte luidt, dat ik en mijn medeleiders u een prachtige tijd gaan bezorgen. Wij zullen zorgen, dat gij voedsel en geld kunt
| |
| |
halen, daar waar die te halen zijn. Gebrek zult ge niet meer kennen, omdat alles wat we zullen bezitten, ons gelijkelijk zal toebehoren. We zullen u feesten bezorgen, zoals ge ze nog niet hebt gekend! Maar er is ook een eis! Ge zijt op de eerste plaats onverbrekelijk aan elkaar en aan mij gebonden. Verbreekt iemand van ons de band, dan kan hij allen in de ondergang storten. Daarom zal hij onmiddellijk en zonder pardon door de overigen aan onze patroon de duivel geofferd worden. Hij zal geen dag en geen uur het zonlicht meer aanschouwen. Gehoorzaamheid en trouw, dat zijn de dingen, die ik van u eis. En ik ga u nu vragen een eed af te leggen om deze dingen te bekrachtigen. Wij zweren echter niet bij de God der rijken maar bij de duivel, die de armen beschermt en helpt. Deze eed is het heilige teken, waarin wij ons verbinden. Ik geef hun, die zich hierdoor niet willen binden voor het laatst de gelegenheid uit onze rijen te treden.
Hij wacht, maar niemand roert zich. Dan grijpt hij met een flitsend snelle beweging achter zich naar het zilveren kruis, slingert dit voor zich op de grond, zet de voet erop en begint de woorden van de eedsformule af te roepen. Ik zweer bij de duivel, de vriend der armen, dat ik de God der rijken en al Zijn heiligen verafschuw en veracht, dat ik alleen de duivel dienen wil en alleen door hem geholpen wil worden bij al de ondernemingen, die ik als gezel zal uitvoeren. Wel zal ik als de slaven der rijken naar de kerk van die God gaan en Zijn sacramenten ontvangen om Hem te beledigen en zijn dienaars te misleiden en de duivel, die groter is dan Hij, eer te verschaffen. Ik zal mij strikt houden aan de regels der gezellen, niet plunderen of roven zonder overleg of opdracht; wanneer ik een gezel ontmoet buiten het heilig verband van de eed, zal ik doen, als ware hij voor mij een vreemde. Word ik ooit voor het gerecht gevoerd, zo zal ik zwijgen en ontkennen en zelfs op de pijnbank zal ik mijn mond niet openen, zo waarlijk helpe mij de duivel. Mocht ik ooit mijn kameraden verraden, dan hale mij de duivel en brande mij eeuwig in zijn hel.
Doodstil blijft het na de verschrikkelijke woorden. Alleen de wind heeft sterker aangezet, de ramen van de kapel ratelen zachtjes, uilen schreeuwen in het bos, dat verder op de helling ligt. Waren het uilen? of was het een krijsend lachen van de boze, die hier thans aanwezig is en mede zijn voet op het kruis zet?
| |
| |
Reeds dringen een paar vrouwen naar voren. Haar ogen glanzen extatisch. Dat zijn de echte furiën, die ik gebruiken kan, denkt Kirchhoffs. Ze zetten hun voet op het kruis, heffen de linkerhand op en roepen: Wij zweren! Wij zweren! Dan kussen ze de rand van Kirchhoffs' mantel en strijken als katten langs zijn benen. Mannen volgen. Baltus houdt nauwkeurig aantekening van degenen, die het kruis vertrappen en zweren. Er ontbreken er maar een paar. Die zijn naar huis gevlucht, maar ze zijn ongevaarlijk omdat zíj zeker zwijgen zullen, nu ze weten, hoe de gezellen zich met de duivel verbonden hebben. De duivel, die ook hen halen zal, wanneer ze maar iets zouden zeggen van hetgeen ze gezien hebben.
Nog wijkt de betovering niet, wanneer de eedsaflegging achter de rug is. Nu worden de wapenen uitgedeeld door de kapitein zelf, op voordracht van Baltus. En dan gaan de kruiken met jenever rond, die gretig gedronken werd, want, al hebben velen het in hun opgewondenheid niet bemerkt, de koude is langzaam doorgedrongen door de schamele kleding. Ha, maar dat zal nu spoedig anders worden: lakense jassen en wollen broeken zullen ze binnenkort dragen. Komt het van de spanning of is de jenever, die Kirchhoffs schenken laat, iets heel bijzonders? Is er een toverdrank doorheen gemengd, die hij gebrouwen heeft in zijn apotheek? Hoe het zij, de drank maakt de troep zo wild en opgetogen, dat thans iedere schroom en reserve en mogelijke angst voor hun eed geweken zijn. Ze drinken op de gezondheid van hun patroon en van hun kapitein. Ze dringen naar hem toe en naar de gemaskerde onderkapiteins en vragen, wanneer het er nu eindelijk op los zal gaan. Ze zijn tot alles bereid. En de vrouwen rukken zich de blauwe mannenkielen open op de borst, de koude winterwind deert haar niet, met loshangende haren springen ze in het rond, dringen zich tegen de kerels aan: alles is van allen, roepen ze, ook de vrouwen!
Er komt meer drank. Daar zorgt Baltus voor. Maar intussen is de kapitein reeds op zijn paard onderweg naar huis. Hij heeft geen geheimzinnige drank nodig om thans in een triomfantelijke stemming te zijn. Hij heeft hen thans vast in de hand.
Als hij bij Anne Elisabeth laat in de nacht de kamer binnenkomt grinnikt hij tussen de tanden: Alles is van allen ... Wacht even... maar alles én allen zijn van de kapitein.
| |
| |
Op zijn tochten als chirurg, die hij tot in de verre omtrek maakt, heeft Kirchhoffs zijn scherp ziende ogen steeds aan het werk. Hij kent nu langzamerhand de streek door en door, weet, waar armoede geleden wordt, maar ook, waar rijkdom verzameld is. Bij de weinige boeren, die op hun grote hoeven, tientallen mensen in dienst hebben en die er in geslaagd zijn, rijkdommen in zilver en geld bijeen te zamelen, is hij de vertrouwensman. Ze vragen hem om raad, om te weten, welke waarde hun muntstukken hebben, hoe ze die het best kunnen bewaren, wat ze er voor zullen kopen. Kirchhoffs is steeds vol goede zorg. Hij raadt hun steeds af, het geld buitenshuis te doen bewaren. In deze tijden kunt ge niemand vertrouwen, zegt hij, houd het geld onder u, of koop er edelgesteenten voor, wanneer ge eens in de stad komt. Ik kan u wel vertrouwde adressen opgeven. Zo heeft hij bij de grote heerboer Martin Schröder, die op de heerlijkheid ‘Aan de Hand’ woont bij Laurensberg, op de nieuwjaarsdag van 1762 nog getafeld en inzage gekregen van 's mans bezit. Hij heeft in de namiddag door de vertrekken en over de binnenplaats gewandeld en hij zou thans wel blindelings in het huis de weg kunnen vinden. Wanneer hij thuis komt, zit hij gebogen over een vel papier en tekent de gehele situatie duidelijk op. Dat moet hij grondig met Baltus bespreken; waar ze de posten zullen uitzetten, welke poort het gemakkelijkst toegang geeft tot de binnenhof, waar de slaapvertrekken zijn, hoeveel personen zich waarschijnlijk in het huis zullen bevinden, waar men tevoren bijeen zal komen en langs welke wegen de troepen zullen oprukken naar Laurensberg.
|
|