| |
VII
In de late herfst van 1761 komt de chirurg op 'n avond thuis van een verre tocht. Een bevalling in Kerkrade heeft hem urenlang vastgehouden en het vertrek, waarin de jonge moeder lag, was geheel onverwarmd, zodat hem in de uren van wachten een straffe huiverkoude in de leden getrokken is, die de rit naar huis te paard nog niet geheel heeft doen verdwijnen. Wat een armoede, denkt hij; en dat in het land van de kolen.
Op de terugweg is hij langs de abdij gereden en heeft er voor gezorgd, dat de administratie van de kolenmijnen, die door de kanunnik-provisor met grote nauwgezetheid wordt gevoerd, een paar zakken kolen voor het arme gezin van de ‘zwarte Peter’, zoals de vader in de volksmond heet, heeft beschikbaar gesteld. Overigens lijkt hem die ‘zwarte Peter’ een uiterst geschikte figuur, om de zaak der gezellen in de bank Kerkrade te vertegenwoordigen. Een flinke kerel, die niet bang is uitgevallen, die met een geweer kan omgaan en die niets te verliezen heeft in het leven en dus gemakkelijk te binden aan een zaak, die hem geld oplevert. Kirchhoffs zal bij zijn volgende bezoeken wel eens polsen naar de gevoelens van Peter.
Wanneer hij thuiskomt, wordt hij door een flink haardvuur verwelkomd, waarvan hij de stralende hitte als een verkwikking ondergaat. Hij is bijna goed gehumeurd, wanneer hij aan tafel gaat. Op zijn omgeving heeft die opgewektheid een averechtse
| |
| |
uitwerking. Men is zó gewend geraakt aan zijn knorrige bevelen, aan zijn ironische opmerkingen, die zowel de meesteres des huizes als de geringste ondergeschikte tot mikpunt kunnen hebben, dat zijn thuiskomst altijd een menigte van angstig gefluisterde mededelingen onder de huisgenoten verwekt, van haastig doorgegeven bevelen ... snel geschuifel door gangen en vertrekken. Dat is Kirchhoffs eigenlijk nooit opgevallen, omdat al zijn gedachten steeds om zijn eigen persoon draaien en hij voor zijn omgeving niet meer belangstelling heeft dan een dier voor zijn hok. Nu hij echter een keer een zekere mate van jovialiteit ontwikkelt, is hij verbaasd over de verschrikte gezichten, waarmede zijn omgeving, de bedienden, zijn kinderen, zijn vrouw hem ontwijken. En dat doet hem spoedig weer vervallen in de wreveligheid, die hem de gewone toon van ongevoelig huistiran doet aannemen.
Wanneer hij na de maaltijd in zijn grote leunstoel zit en de benen uitstrekt naar het vuur, nemen zijn gedachten in halfsluimer een eigen, ongedwongen loop. Hij ziet door zijn oogharen naar zijn vrouw, die zwijgend aan een borduurstuk werkt. Het licht van de luchter valt op haar goudblond haar, het bleke ovale gezicht is in de schaduw gebogen naar het werk van de handen, die met grote vaardigheid de naald door het kleurige kleed trekken. Langzaam rijst en daalt haar boezem onder het fraai versierde keurs. Hoe langer hij naar haar loert, zoals ze daar zit, des te vreemder wordt hem die vrouw. Hij moet zich met grote nadruk de taferelen in herinnering brengen, die hen tot elkaar brachten in de diepste lichamelijke intimiteit, om zichzelf te overtuigen, dat zij het is, die reeds acht jaren zijn leven deelt. Zij heeft zijn eisen niet teleurgesteld, ze is een goede vrouw geweest, zoals hij zich had gewenst, volgzaam en geduldig en zonder verzet. Maar vreemd was ze hem, ondanks alles, gebleven. En dat is geheel mijn schuld, moet hij erkennen. Nooit heb ik haar gelegenheid gegeven door te dringen in mijn gedachten, nooit ben ik zwak en hulpbehoevend geweest. Ik ben gemaakt om te leiden, niet om geleid te worden. Maar het moet toch wel heerlijk zijn ook eens zwak te zijn, zijn hoofd te vlijen tegen de schouder van een vrouw en bescherming te zoeken onder haar zachte handen; dat zijn wensen, die opstijgen in ogenblikken, dat het leven zonder veel zin lijkt en iedere ijver en eerzucht doelloos.
| |
| |
Men mag daar niet aan toegeven, op straffe van zichzelf uit de hand te verliezen. Kirchhoffs wendt het hoofd af, gaat verzitten en staart in de vlammen. Dat vuurspel brengt hem op andere gedachten. Hij herinnert zich de steden en dorpen, die hij in vlammen zag opgaan, toen hij met het leger meetrok. Het herinnert hem aan de gebrandschatte woningen en boerderijen in dit land, die door de eigenaars niet meer konden worden opgebouwd wegens gebrek aan geld en ook vaak, omdat ze er het leven bij hadden ingeschoten, toen ze hun bezit wilden verdedigen tegen de horden van soldaten.
Maar hij ziet nog meer in de vlammen, ze beginnen een prettig spel te spelen met zijn gedachten. De tijden, die komen, zullen nog meer vlammen in de wereld brengen. Hij ziet de vlammen lekken langs de muren van kastelen en paleizen; het vuur gaat als een zengende en zuiverende kracht over een oude wereld; nóg dansen door de vlammen en aan de hoven de paren hun hoofse menuetten, een gedwarrel van witte lichten onder een heldere zomerhemel, maar ze worden opgenomen in het blakerende rood van het oproer, de houtblokken zakken ineen, even lijkt het vuur te minderen, maar direct daarop hebben de vlammen een nieuwe prooi gevonden en het dansen van de brand gaat door. De woorden van nieuwe geesten worden op vele plaatsen in de wereld gesproken, ze vinden hoorders en thans nog schuchter juichenden, het verzet breekt los in enkele plaatsen, wordt weer onderdrukt, maar geheel uit te roeien is het niet. Het wachten is nog op de bevrijdende stormwind, die de vlammen zo hoog zal opjagen, dat geen enkele weerstand meer baten kan.
Verdwaasde oude priesters vluchten langs de horizon weg en niemand zal ooit meer van hun bestaan horen. En dan zal het beeld verrijzen van de gelukkige en vrije mens, die de aarde tot zich neemt als nieuw en edel bezit. Men zal in vrede leven en alles zal eerlijk verdeeld zijn. Slechts zij, die de brand hebben ontstoken, zullen geëerd zijn, ze zullen recht staan als de nieuwe helden, geboren uit het volk en door dat volk op het schild geheven. Dan zal alle bitterheid van de strijd vergeten zijn, men zal niet meer weten, welke kleinigheden thans de strijd nog zo moeilijk maken, men zal zich de sombere wegen niet meer herinneren, waarlangs men tot de hoogte van deze berg geraakte. Zo droomt Kirchhoffs, starend in de vlammen, bazuinen schal- | |
| |
len in zijn oren en hij rijdt op een wit paard onder een hoge triomfboog. Neen, hij moet zich niet verliezen in jongensachtige fantasterijen. De werkelijkheid eist al zijn aandacht op: de uitvoering van de taak, die hem klaar voor ogen staat. Weer starend in de vlammen, herinnert hij zich opeens het verhaal van Baltus over die vurige wagen, die des nachts over de Brunssumerheide in woeste vaart rijdt, waarop de gestalten zich bevinden van de tien arme slachtoffers van de gerechtelijke processen tegen de vroegere gezellen. Een eigenaardig verhaal, dat geheel past in de vele bijgelovige voorstellingen, die hier onder de bevolking heersen. Maar Baltus, zou die het ook geloven? Toen hij het hem op de man af gevraagd had, kreeg hij slechts een ontwijkend antwoord: de man, die het gezien had, was zéker niet gek ... De eenvoudigen onder de gezellen geloven het zeker. Moet hij dat bijgeloof onder zijn volgelingen uitroeien door hun bij te brengen, wat de grote moderne geesten over die spookhistories denken? Wat er tegenwoordig geschreven wordt over de godsdienst? Maar daarvoor vond hij zelfs bij Peter, die toch wel als ontwikkeld door kan gaan, geen belangstelling. Of misschien moet hij hen maar laten in die
bijgelovige verwarring en trachten deze uit te buiten met het doel hen nog meer aan hem als leider te binden. Ze moeten hem met hart en ziel verknocht zijn en daarom moet hij iedere mogelijkheid uitsluiten, dat zij nog gebonden zouden blijven aan de regels, die hun worden opgelegd door de priesters. Nu, van godsdienst is bij de meesten van hen, die voor zijn troepen in aanmerking komen, toch niet veel meer te bemerken. Voor een verre God hebben ze het respect al lang verloren, al sloffen ze - gewoontegetrouw - des zondags nog wel eens naar de kerk toe. Maar voor de duivel hebben ze nog steeds angst en ontzag. Dat is die vreemde en kwade geest, voor wie de vrees hun is overgeleverd uit oeroude tijden, toen op de heuvels in de omtrek hem nog offers werden gebracht met het doel zijn schadelijke invloed af te kopen. En ook thans nog noemen ze zijn naam niet, wanneer ze onder elkaar zijn; en zegt een vreemdeling; de duivel zal me halen, dan zien hun blikken schichtig rond. De duivel! Hij zou een goede compagnon kunnen zijn bij het werk der komende jaren. Hij zal hun een eed afnemen op de duivel. Dat bindt meer dan welke belofte op het kruis ook. En als er een duivel is - hij glimlacht even bij deze gedachte - dan moge die in hem varen
| |
| |
en hem de taak doen volbrengen, die hij zich gesteld heeft. Zo zal het zijn: hij moet zijn makkers vangen in het net, waarin ze nooit meer los komen, de duivel zal hun patroon zijn.
Dat denkbeeld opent grote mogelijkheden. Zijn troepen zullen gedreven worden door overmoed en angst tegelijk, ze zullen rondsluipen door het land, onvatbaar voor het gerecht en met de nimbus om zich heen ener bovenzinnelijke wereld, waardoor ze gesteund en gestuurd worden. Hij moet deze plannen eens nauwkeurig uitwerken en er met Baltus over praten. Op deze laatste gedachte eindigen bijna al zijn overwegingen: hij moet er met Baltus over praten, de trage sluwe broeder, die naar buiten de leiding van de hele zaak in handen heeft.
- Ik zal een paar dagen naar Luik moeten gaan, zegt de chirurg tegen Anne Elisabeth, ik moet mijn voorraad medicamenten aanvullen.
Het is december 1761. Op een vorstige ochtend laat hij zijn paard op de scherpe ijzers zetten en rijdt langs de grote weg over Aken naar de hoofdstad van de prins-bisschop aan de Maas. Wanneer de winteravond bleek-rose valt over de kale heuvels rijdt hij over een van de Maasbruggen de stad Luik binnen. Een rumoerige en luidruchtige stad, gelegen op de grens, waar vele beschavingen en culturen elkaar treffen. De opkomende industrie heeft hier een centrum naar haar aard gevonden; allerlei avonturiers en uitgeworpenen vinden hier nog gemakkelijk werk in de mijnbedrijven en in de staalindustrie. Langs de Maas wordt een drukke handel gedreven en aan de kade treft men schepen aan uit Frankrijk, uit Holland en uit de Duitse gouwen. Op de markten is alles te koop, wat dit rijke en bruisende land voortbrengt, kostelijke lakens en stoffen uit Verviers, fijn edelsmeedwerk, kant uit Brussel, de boeren uit de Ardennen vinden hier vlotte kopers voor hun beroemde kaassoorten, hammen en donzige schapewol. Er wordt hier gemakkelijk geld verdiend en het wordt even gemakkelijk weer uitgegeven. Daarvan getuigen de vele herbergen; er zijn er voor de welgestelde burgerij, waar men een keur van spijzen voorgezet krijgt en een glas bourgogne, zoals men dat zelfs in Frankrijk niet drinkt. Zijn niet de Luikse kelders wereldberoemd, evenals die van Maastricht en komen de fijnproevers uit het wijnland niet naar deze steden om te ervaren hoe de vrucht van hun bergen hier na jarenlange rust
| |
| |
ontwikkeld is in de mergelgrond tot donkerrode verrukking in de wijnkelk? Er zijn andere herbergen, waar de kleine burger met evenveel ernst en kennis van zaken als de rijke zijn maaltijden neemt. Dan is er de vrolijke buurt langs de Maas, waar heel het internationale samenraapsel van schippers en handwerkslieden vertier zoekt en het waarachtig ook vindt. Hier klinkt achter iedere deur muziek op en luidruchtig gelach en gezang. Hier vloeit het koppige bier, dat gebrouwen wordt in de omgeving van de stad en Frankrijk is er vertegenwoordigd door zijn brandewijn, die inderdaad zijn naam van ‘water des levens’ verdient. Zó ligt daar de stad tegen de heuvels langs de Maas, des daags vol beweging en kleur door de handel en het vele verkeer, dat naar binnen en naar buiten trekt en des avonds tot in de late nacht door het feestelijk plezier, dat geboren wordt in de kleine straten tussen de hoge grijze huizen.
Wat Kirchhoffs echter het meest interesseert, is, dat Luik een wapenindustrie bezit, die tot de eerste van de westerse landen behoort. De stad is daarom vaak tot twistappel geworden tussen de landen, maar het lijkt wel, alsof, wat elders de droevigste gevolgen heeft, voor deze stad slechts verhoging van glans betekent: uit iedere belegering komt ze stralender en opgewekter te voorschijn en met dezelfde luchthartigheid haalt ze zowel de vijand van gisteren aan als de onderworpen vriend. Ze heeft het veel te druk in haar bruisend leven, om zich over allerlei gevoeligheden te bekommeren. Zo interesseert het haar ook niet, aan wie ze haar produkten verkoopt. Speciaal wat de wapenhandel betreft, bezit ze een ruim geweten, en ze vraagt zich niet af, of de geweren, die vandaag verkocht worden, morgen misschien tegen haar eigen burgers gericht zullen worden. Kirchhoffs weet dat uit de tijd, toen hij nog bij het leger was. Hij heeft beste herinneringen aan Luik. Vaak heeft hij hier onderhandeld met de eigenaars der fabrieken en iedere bespreking was gevolgd door pompeuze maaltijden en beëindigd met een kostbaar bezoek aan de vrolijke meisjes, die langs de Maaskant hun deeltje van de rijkdom der stad bemachtigen.
Maar het lijkt hem toch beter thans niet te profiteren van die oude kennismaking met de fabrikanten. Het moet een vreemde indruk maken, wanneer hij als arts, nadat hij uit het leger is weggegaan, zich nog voor aankopen van partijen geweren en pistolen interesseert.
| |
| |
Maar er zijn ook nog wel andere wegen. Zoals overal elders op de wereld is de stille handel van opvallende dingen, zoals wapenen, in handen van joden. Hij kent er een: Salomon, die wapens levert aan iedereen, die er langs de normale weg niet zo gemakkelijk aan komt. Hij heeft een bescheiden kantwinkeltje in een donkere smalle zijstraat, maar in de kleine achterkamer worden ook wel andere dingen verhandeld dan kant.
Salomon vraagt niet naar namen of bestemming; hij vraagt alleen of er geld is en wenst zich daarvan te overtuigen. Is dat in orde, dan is de koop spoedig gemaakt. Honderdvijftig geweren en eenzelfde aantal pistolen zullen prompt geleverd worden aan een Akens adres, dat de chirurg opgegeven heeft. Salomon zal wel zorgen dat het in orde komt, want het geld, dat de chirurg betaalt, heeft de proef van gewicht en echtheid doorstaan.
Hij laat zich na zijn geslaagd zakenbezoek nog een dag omspoelen door de Luikse luidruchtigheid, maar hij vindt de ware smaak niet meer in de vermaken van de stad; hij voelt, dat hij rijper is geworden, verlangend een taak te volvoeren, die zijn dagen geheel vullen gaat. 't Is nu geen tijd meer voor spel en ontspanning, hij is gebonden aan het eigen ideaal.
Op de terugweg is hij gehaast. Het voorbereidend werk is thans ten einde, spoedig zullen er daden komen, die de nieuwe periode in de geschiedenis van zijn land zullen inluiden.
Wanneer Baltus de voorraden wapens en munitie in zijn woning krijgt, die hiermede tot arsenaal van de gezellen is bevorderd, dan is hij dagenlang bezig de wapens in de beste conditie te brengen. Liefkozend strijkt hij langs de loop van een geweer en wanneer hij een pistool in de hand weegt, straalt zijn gezicht. Dat is toch heel wat anders dan het kinderachtige roven en stelen, dat ze voor twintig jaar deden en waarbij men geheel ongewapend stond tegenover de wettelijke macht. Zulk een voortvarendheid had hij niet verwacht bij zijn jongste broeder en nu hij, ook bewust, diens meerderheid erkent, is hij volkomen bereid zich te onderwerpen aan diens leiding. Hij begrijpt, dat, nu het ernst wordt, tucht een eerste vereiste is. En hij scherpt dit ook de kandidaten voor het leger der gezellen geducht in. De lijst, die hij zorgvuldig heeft samengesteld van de namen der gezellen, bevat er niet één, die niet betrouwbaar klinkt. Ze zijn allen bereid de gemeenschappelijke zaak in onderlinge kameraadschap te
| |
| |
dienen. Zeker zijn ze dat, nadat Baltus hen schietoefeningen laat houden en het vertrouwen in hun gemeenschappelijke kracht niet meer te schokken is. Ze zijn trots op hun leider, ook al hebben de meesten hem nooit van aangezicht tot aangezicht gezien.
|
|