| |
VI
Wat die honderden desperado's in dit land missen, is een leider, die hen met vaste hand leidt, die voor niets terugdeinst en die het doorzicht heeft om het einddoel niet uit het oog te verliezen. Ze moeten opgevoed worden in de harde leerschool van het zelfrecht.
Hij, Kirchhoffs, zou die leider kunnen zijn. Hij kent hun aard en hun ellende, hij is reeds thans bij hen een gezien persoon, hij kan zonder achterdocht te wekken met hen allen omgaan, immers hij is geneesheer en moet met iedereen in aanraking komen, hij heeft Baltus om de directe leiding over te nemen. En de sluwe Baltus is voor dat werk bijzonder geschikt. Hij zelf, de chirurg, hoort veel en ziet veel, dat van nut kan zijn, wanneer zijn troepen - jawel, waarom niet, zijn tróépen - uitrukken om gewapenderhand hun recht, hun voedsel en hun kleding daar te nemen, waar die zaken te vinden zijn. Hij heeft uitgebreide relaties in het leger, hij weet, waar men wapens krijgt en hoe men die het land kan binnenvoeren. En wie weet, wat de toekomst hem brengen zal, wanneer eenmaal na deze voorbereidende actie, de nieuwe gedachten veld gewonnen zullen hebben, wanneer het volk zal strijden voor zijn eigen rechten en niet meer voor de beurzen der landjonkers en graven, die verdwenen zullen zijn en vervangen door degenen, die het eerst de nieuwe tijd van vrijheid hebben begrepen en die het aangedurfd hebben de orde met geweld van wapenen en met omverwerping der bestaande wetten te lijf te gaan.
Dat zijn aangename gedachten, zeker wanneer men aanvankelijk meende, levend begraven te geraken in een afgelegen oord en in het geheel geen invloed meer te kunnen uitoefenen op de gang der wereldgebeurtenissen. En dan bemerkt men opeens, dat men hier geschiedenis kan maken.
Hij moet er zo spoedig mogelijk met Baltus over spreken en ook
| |
| |
met Peter, de koster van Hoengen. Want hij heeft bemerkt, dat deze ingewijd is in Baltus' verleden en met zijn kerkelijk beroep even weinig ernst maakt als de meest verstokte ketter zou doen. Maar ook zijn broers zijn nog niet zo ver, dat ze zijn gedachtengang kunnen volgen. Ze gelòven het wel, wanneer hij hun probeert te vertellen, wat men denkt in de wereld, in Brussel en in Parijs. Dat is hoge politiek, zegt Baltus, dat is iets voor jou, wij houden ons maar aan de dingen, die een beetje dichterbij liggen. Als Kirchhoffs hun dan echter zijn plannen ontvouwt, dan hebben ze heel wat meer belangstelling. Want die plannen zijn niet mis. De manschappen, die in het verleden bewezen hebben, voldoende moed en doortastendheid te bezitten, om zich zelf recht te verschaffen, moeten opnieuw bijeen gebracht worden. En dan wel in zó'n hecht verband, dat het niet meer mogelijk is, dat de plaatselijke overheid met geweld zal kunnen optreden tegen de troepen. Dat kan alleen, wanneer er in de troepen blinde tucht en gehoorzaamheid heerst aan de leiding en wanneer men liever sterven zal, dan de gemeenschappelijke zaak te verraden.
- Dat laatste is het allerbelangrijkste, zegt de chirurg. We moeten ons binden door een dure eed, dat de duivel ons zal halen en dat de andere metgezellen ons mogen doden, zo wij ooit iets verraden van onze werkgemeenschap en van onze bedoelingen. We moeten dus wat kieskeurig zijn, wat betreft de toelating, maar dat kan ik aan jou wel overlaten, zegt hij tegen Baltus, die helemaal niet bemerkt, dat zijn jongste broer opeens de leiding strak in handen genomen heeft en hem instructies uitdeelt. En als de chirurg naar huis gaat na dit gesprek, dan is hij eveneens verbaasd over zich zelf, dat hij zonder te aarzelen is begonnen met zijn lang overdachte plannen uit te voeren. Hij is vol goede verwachting. Wanneer hij strak de leiding in handen houdt en tegelijk op de achtergrond blijft, dan loopt hij enerzijds geen gevaar, wanneer de zaak mislukken mocht en anderzijds zal hij het meeste profijt kunnen trekken wanneer zijn streven in deze landen zal slagen. En de bevolking zal er natuurlijk wèl bij varen, zo de onderneming slaagt en de fakkel, die in de landen van Overmaas ontstoken is, uit zal lichten over de gehele omgeving. Want om het volk is het tenslotte begonnen...
Baltus doet zijn werk goed. Als hij in de verschillende herbergen zit, fluistert hij met deze of gene, hij neemt iemand apart en
| |
| |
praat ernstig en kalm, waarbij de hoorder voortdurend instemmend met het hoofd knikt. In Merkstein hebben velen er wel oren naar, om de troepen der gezellen, die eertijds zo van zich hebben doen horen, te herstellen, vooral - en dit zegt Baltus uitdrukkelijk - wanneer er geen gevaar meer bestaat, dat de overheid zal ingrijpen. Dat kan niet, zegt Baltus, want vooreerst zijn er zeer belangrijke personages, die ons steunen willen in ons werk en vervolgens ligt het aan ons zelf, wanneer we als gezellen volkomen veilig uit willen gaan. We hebben slechts te zwijgen en te doen wat ons gezegd wordt. Dat zal ons allen ten nutte zijn. Het zijn vooreerst de ouden die in geestdrift raken voor het plan, zij, die reeds vroeger aan de plunderijen en rooftochten hebben deelgenomen: de oude Nicolaas, de Crichel, Bertus Sliep, de Puckel, het Klarinetten-männchen, en hun vrouwen. Want de vrouwen zijn ook thans, evenals voorheen, minstens zo voortvarende gezellen als de mannen.
Het duurt niet lang, of het komt de gebroeders Kirchhoffs voor, dat het vuur, hetwelk zij op sommige plaatsen ontstoken hebben, zich met grote snelheid voortplant. De omstandigheden hebben de tijd doen rijpen; ieder woord, dat handelt over het herstel van de werkzaamheid der gezellen, vindt onmiddellijk weerklank bij een bevolking, die tengevolge van jarenlang gedragen gebrek bereid is, om ook de laatste weerstanden van godsdienst en moraal overboord te gooien, wanneer hun beloofd wordt een leven in welstand en een ruime gelegenheid zich te wreken op de bezitters en de welgestelden. En daarop hebt ge recht, herhalen de gebroeders telkens weer, wanneer ze in de kring hunner rotgenoten vertoeven; ge zijt niets anders, dan de herstellers van bedreven onrecht, uw werk is een edel werk, want ge verdeelt opnieuw en naar billijkheid de goederen, die ten onrechte in weinige handen zijn geraakt.
Ook naar Ubach breidt de koorts zich uit. Baltus is vaak op weg naar het dorp, dat slechts weinige kilometers van zijn woonplaats ligt. Ubach heeft veel te lijden gehad van de processen, die de vroegere groepen gezellen moesten ondergaan. Mannen en vrouwen hebben bij tientallen hun leven beëindigd aan de galgen op de heuvels in de omgeving. Ze staan er nog, die logge palen, waar aan de dwarsbalken de koorden langzaam bewegen in de wind. Maar wat schoenmaker Baltus uit Merkstein hun thans komt vertellen, heeft een geheel nieuwe klank. Hij treft
| |
| |
de oude makkers in ‘In den Vivat’, de herberg van de gezel Willem Plaum. De kroeg van ‘Vivats Willem’, zoals hij gewoonlijk genoemd wordt, ligt halverwege tussen Ubach en Merkstein, in de bossen onder Borselen, eenzaam tegen een glooiende helling. De herberg ligt niet langs de grote chaussee en zij zou tot geen bloei kunnen geraken, wanneer ze afhankelijk was van het bezoek van doortrekkende reizigers. Overdag lijkt ze daar dromerig en stil te sluimeren met haar ondoorzichtige kleine vensters. Een paar kippen gokkelen op het voorplein en een kat rekt zich behaaglijk uit op de stoep voor de deur in de zon. Wie de deur thans openstoot, zal zelden een gast in de donkere gelagkamer aantreffen. Uit de deur naar de achtervertrekken komt dan na enig wachten een vrouw van middelbare leeftijd, het donkere haar in slordige krullen, het werkjak open hangend en met een brutale vorsende blik in de ogen. Een vreemde is hier nauwelijks welkom en wie argeloos hier binnengetreden is, omdat hij de weg kwijt is geraakt, zorgt zo spoedig mogelijk weg te komen, wanneer hij althans niet die zonderlinge hang naar duister avontuur heeft, die in deze schemerige herberg prikkelend in de lucht hangt. In het laatste geval is met vrouw Plaum te praten, ze komt er bij aan de tafel zitten, drinkt een glas donker bier mee en laat zich wat vrijmoedigheden gaarne aanleunen.
Maar 's avonds, als de witte sluiers van de damp slierend door het dal trekken en de bossen op de hellingen der heuvels onbeweeglijk staan in hun innig groen, dan komt er meer leven in de herberg met haar levenslustige naam. Van heinde en verre komen de mannen langs de stille bospaden, mannen en ook vrouwen, die eenmaal in de bekoring zijn geraakt van het enigszins rauwe maar niettemin feestelijke leven, dat hier bij het groeien der avonduren gevierd wordt. Wie dan de drie treden van de stoep op komt, is zeker iemand, die weet, wat hier te zoeken en te vinden is. Vreemdelingen worden met zachte drang verwijderd.
Willem Plaum, de kastelein, staat er in al zijn ruigte, achter de schenkbank, zijn bleke gespierde armen steken scherp af tegen het donkerbruine schootsvel, dat hij draagt. Onder het rossige haar is zijn pokdalig geschonden gezicht, waar de ogen als kleine spleten in gesneden staan, met rode vlekken aangelopen, wanneer hij voor de vierde of vijfde maal met plechtig-langza- | |
| |
me gebaren zich een glas jenever inschenkt. Zijn vrouw zit, even slordig gekleed als in de middag bij de mannen aan tafel en tegen de deurpost naar het achtervertrek leunt met het hoofd achterover tegen het hout zijn achttienjarige dochter Thecla. Haar ogen zien onbestemd in het licht van de kaarsenluchter, ze neuriet wat voor zich uit. Wanneer de mannen haar voorbijschuiven, als ze naar achter gaan en wanneer ze terugkeren en haar wat aardigheden toemompelen, schijnt ze dit niet te horen. Later als het drukker wordt, bedient ze de gasten en ze drinkt gestaag mee, wanneer haar wat aangeboden wordt. Aan verschillende tafels wordt gekaart, een luidruchtig spel, waarbij de kaarten met doffe slagen op de tafels worden geworpen, van tijd tot tijd leven de stemmen in driftig-hoge tonen op.
Het is een vreemdsoortig mengelmoes van volk, dat hier aan de tafels zit, arbeiders uit de mijnen van de abdij, wie het kolenstof de oogharen en de wenkbrauwen zwart gekleurd heeft, groezelig in hun werkkleren, een enkele boerenknecht, verder wat mannen, die het dialect der streek niet spreken, maar wier gedeeltelijke militaire kleding verraadt, dat het deserteurs zijn uit een van de vele legers, die de laatste jaren door het land van 's-Hertogenrode getrokken zijn. Maar ook ziet men figuren onder de gasten, die men in deze omgeving niet direct zou verwachten, burgers, wier uiterlijk een zekere welgesteldheid verraadt. Ze zijn bedaarder dan de anderen, nu nog tenminste, nu de avond juist gevallen is. Ze zijn er het vlotst bij, om Thecla te trakteren en deze zet zich vaak bij hen en laat zich aanhalen. Ze is zeker geen schoonheid, maar ze is welgebouwd en beweegt zich met de lome gratie van een goedgevoed dier. Daar zit de oud-burgemeester van Merkstein, Martin Peters, van wie gezegd wordt, dat hij wegens het achterhouden der belastinggelden ontslag heeft moeten nemen. 't Kan zijn; in ieder geval is hij goed voor zijn geld en hij verteert vlot, bijzonder in deze kring. Naast hem zitten twee kooplieden, die naar de uiterlijke schijn te oordelen van goede stand zijn. Ook bij hen ligt het geld los in de hand, maar ze beseffen niet, dat een zaak niet blijft bloeien, wanneer de eigenaar avond na avond urenlang in de herberg zit en in lichte dronkenschap alle bezoekers trakteren wil. Hoe ze in dit gezelschap geraakt zijn, weten ze zelf niet meer precies, wél, dat het niet mogelijk is los te komen uit dit milieu, waar de zeden zo veel losser zijn, waar iedere avond een nieuw avontuur
| |
| |
geboren kan worden uit tabaksrook en alcohol; en bovendien is daar Thecla, de dromerige en tegelijk uitdagende jonge vrouw. Wie eenmaal aangevreten is door dit leven, ontkomt niet meer aan de greep ervan. Men is aan een grauwe werkelijkheid ontheven en in het licht der luchters, in de intimiteit van het lage vertrek ontstaat een geheel nieuwe kameraadschap en saamhorigheid.
Baltus Kirchhoffs is hier een geziene gast. Van hieruit heeft hij reeds voor jaren de tochten van de gezellen op roof en buit georganiseerd. Velen van hen hebben die voorspoedige jaren niet lang overleefd, maar wanneer er thans nog een plotseling luid lachen opklinkt onder de zware eikehouten zoldering, dan lijkt dat wel de echo van de festijnen, die vroeger onder dit dak werden gevierd, wanneer men terugkeerde van een welgeslaagde rooftocht.
De laatste tijd is hij weer bijzonder veel over de vloer en hij vindt bij vele gasten aandachtige hoorders voor zijn plannen. Want het klinkt ook inderdaad aanlokkelijk: een hechte organisatie van gezellen, onder doelbewuste leiding, optredend voor het recht der verdrukten en der armen, waartoe ze zelf in de eerste plaats behoren, onderling verbonden door een dure eed, elkaar nooit onder geen enkele voorwaarde of omstandigheid te verraden; dat móét goed gaan en daartegen moet de overheid machteloos staan.
- Maar wie zal die leider zijn, is de telkens herhaalde vraag aan Baltus.
- Maak je daarover niet ongerust, antwoordt deze; ik sta persoonlijk voor hem in en te zijner tijd zul je kennis met hem maken. Het gaat er nu alleen maar om, onze mensen bij elkaar te krijgen, je zult er meer van horen.
‘Vivats Willem’ ziet, dat zijn herberg iedere avond drukker bezocht wordt; hij loert over de schenkbank naar iedere nieuweling en vraagt mompelend informaties aan bekenden. Wanneer iemand voor de nieuwe personen instaat, brengt hij hun een borrel. En steeds luidruchtiger worden de bijeenkomsten. Vrouwen die gemakkelijk bezwijken voor de verleiding van dit losse leven, vinden de herberg, als gingen ze achter een scherpe geur aan. Maar als zoveel roerige elementen elkaar gevonden hebben, dan moet het tot daden komen. Wevers en mollenvangers, mijnwerkers en zadelmakers, smeden, branders, schoenmakers,
| |
| |
metselaars en molenaars, die allen door eigen of anderer schuld met hun werk niet voldoende geld verdienen, komen bijeen en de lust om iets te ondernemen wordt met de dag sterker. Men spreekt er Baltus herhaaldelijk over aan en deze richt zich tot de chirurg. De voormannen, mensen waarop men vertrouwen kan, komen ten huize van de chirurg bijeen en deze ontvouwt hun zijn plannen. Tenminste voor zover hem dat nuttig voorkomt. Onder hen bevinden zich inderdaad verschillende vooraanstaande personen; in zoverre heeft Baltus waarlijk niet overdreven. Ze kennen Joseph voldoende om te weten, dat hij meer van een vrijgeest heeft, dan van een brave Christen, ondanks het feit, dat hij iedere morgen waardig en ingetogen naar de kerk stapt. Maar ze veronderstellen toch, dat zijn streven, zoals hij daar met hen wel eens over gepraat heeft, op edele grondslagen berust. Althans sommigen onder hen verkeren in die veronderstelling en de anderen, die wel beter weten, vinden het ook maar het beste te doen, alsof het gehele plan door de voortreffelijkste motieven is geïnspireerd.
Kirchhoffs zelf wekt bij het begin van de avond zeker geen andere indruk. Hij is ernstig en bijna plechtig in zijn gebaren, waarmede hij zijn gasten verwelkomt: daar zijn de welgestelde koopman Philipp Regingens, de schepen Nicolas, lid van het hooggerechtshof van Limburg en persoonlijk vriend van de chirurg uit de Brusselse tijd, de schepen Merten Nass uit Finkenrath, Martinus Peters, oud-burgemeester van Merkstein, de veldwachter van Ubachs Joannes Dirf, de chirurg Keyser uit Bardenberg, Johan Anton Winands, koster uit Welz en natuurlijk Baltus en Peter, de broers van de chirurg.
De standsverschillen in dit gezelschap worden spoedig overbrugd door een gevoel van saamhorigheid, dat grondt in het feit, dat men allemaal van dezelfde streek afkomstig is, elkaar van vaders- en moederszijde kent. En wat er nog over zou kunnen blijven aan onderlinge reserve, weet Kirchhoffs weg te werken met enige flessen oude Franse wijn, die de tongen los maakt en de geesten gevoeliger voor indrukken.
Want dat laatste is de bedoeling van de chirurg, wanneer hij het woord neemt en zich richt tot zijn gezellen. Hij schetst hun in felle kleuren de ellendige toestand, waarin het land en de bevolking gedompeld zijn, hoe mooi en goed het allemaal kon zijn, wanneer men maar niet afhankelijk was van de dwaze grillen
| |
| |
van enkele grote heren, die dit land niet kennen en het dus niet liefhebben. De heren vinden hun handlangers in degenen onder de bevolking, die grote rijkdommen opgestapeld hebben ten koste van het eenvoudige volk. Kirchhoffs onthoudt er zich van, namen te noemen, maar degenen onder zijn hoorders, die zelf en wel door eigen schuld hun rijkdommen verloren, maken reeds een lijst op van personen, tegen wie de beweging zich zal moeten richten en zij, die nog in goede welstand verkeren, verheugen zich in het vertrouwen en de vriendschap van de chirurg, welke hun er voor behoeden zullen als vijanden des volks te worden aangezien.
- Ik kan het niet aanzien en mijn hart bloedt, wanneer ik de noden van dit volk zie en bemerk, hoe het alleen gelaten wordt in zijn ellende. Wij moeten daar iets aan doen en wij kunnen daar iets aan doen, wanneer wij samenwerken en de rijkdommen dezer aarde gelijkelijk doen verdelen. Wanneer het niet goedschiks kan, dan maar kwaadschiks. De tijd is aangebroken, dat het volk zichzelf recht zal verschaffen. En de toekomst zal leren, dat de overwinning niet is aan de zijde van hen, die thans nog met hand en tand een oude en vermolmde orde verdedigen maar aan hen, die de tekenen des tijds hebben verstaan en tijdig het roer hebben omgegooid.
De aanwezigen betuigen luide hun bijval aan de frasen, die Kirchhoffs spreekt. Langzaam moet hij hen inspinnen in zijn woorden en gedachten, hij moet hen binden aan zichzelf en aan de beweging, waar hij zich thans heeft voorgespannen. Zo vast moeten ze daar aan verbonden worden, dat ze er niet meer los van kunnen, zelfs al zouden ze dit later misschien wensen.
- En onze beloning zal het zijn, dat wij ons er later op mogen beroemen, dat wij ons volk nieuwe welvaart hebben gebracht, een welvaart, die niet zal nalaten haar weldadige afglans ook op ons te doen stralen.
Wanneer later de bekers met schallende ‘Vivats’ geheven worden op het heil van de chirurg, dan zijn deze mensen eigenlijk niet veel wijzer geworden over de bedoelingen van Kirchhoffs, of over de wijze, waarop hij denkt zijn doel te bereiken, maar wel zijn ze allen gebonden door een dure eed van kameraadschap, waarbij ze beloofd hebben, nooit tegenover iemand buiten de beweging der gezellen iets te verraden omtrent hun plannen, nooit elkaars naam te verraden, trouw op te volgen, wat
| |
| |
hun door de leider zal worden opgelegd. Deze eed heeft de chirurg hun afgenomen en de ontroering en het enthousiasme waren onder invloed van de zware wijn, buitengewoon groot.
En later in de nacht, wanneer het gezelschap luidruchtig onderling nieuwe dure eden van vriendschap zweert, de dronkemansontroering de tranen in de ogen brengt, dan is er maar een, die scherp weet, wat de toekomst brengen zal. Die een klopt met een vergenoegd gezicht op schouders, heft telkens de beker zonder te drinken en taxeert allen op hun waarde als medewerker. Het gerucht en het gezang van de dronken troep, dringen door in het oude huis tot in de kamers waar Anne Elisabeth angstig wakend ligt en bedenkt, hoe ze met de dag vreemder in haar eigen huis wordt.
|
|