| |
III
- Zo ziet ge, hoe de Heer u welgezind is, zegt pater van Grupello, terwijl hij de jonge Kirchhoffs op de rug klopt. Nauwelijks zijt ge besloten in de burgerstand te gaan, of daar bereikt u het bericht, dat er een voortreffelijke plaats als chirurg en heelmeester is vrijgekomen, en nog wel in uw eigen geboortestad. Die plaats is natuurlijk voor u, dat kan moeilijk anders.
- Ge zijt wel wat al te zeker in die verwachting, hoogeerwaarde, zegt Kirchhoffs. Er zullen er velen zijn, die op deze aantrekkelijke post afkomen. En ge weet wel, hoe men in het algemeen denkt over legerchirurgen. Wanneer ze hun vak dan ook al kennen, men heeft liever niet te doen met lieden, die bekend staan om hun dronkenschap, men huivert er voor terug om zijn vrouw door hen te laten behandelen en de manier, waarop zij zich uitdrukken, kwetst voortdurend christelijke oren.
- Kom, ge ziet de zaak te somber in. Ge zijt immers persoonlijk bekend met de abt van Kloosterrade, die als eerste der stenden te beslissen heeft over de benoeming en dan, wij zijn er toch ook nog; ik persoonlijk zal zeker abt Goswin Fabritius op de hoogte stellen van uw plannen en ik ben ervan overtuigd, dat onze hoofdaalmoezenier van het keizerlijke leger, pater Gereken, zijn woord aan het mijne toe zal voegen. Ik weet zeker, dat onder die omstandigheden uw benoeming verzekerd is. Ik wens er u reeds geluk mee, jonge vriend.
Ongetwijfeld is pater van Grupello heel wat enthousiaster over de ontwikkeling der mogelijkheden, dan Kirchhoffs zelf. Zeker, nu de oude chirurg Johannes Wagener in 's-Hertogenrode gestorven is, maakt hij als opvolger een goede kans. Wagener is zijn leermeester geweest - hij denkt met veel plezier terug aan de bescheiden geleerde, die hem zulk een goed hart toedroeg -. Wagener heeft hem bij zijn vertrek naar het leger gezegd, dat zijn toekomst in zijn geboorteplaats zou liggen, en inderdaad weet hij, dat het geld hem gemakkelijk toe zal vloeien in die be- | |
| |
trekking. Maar tegenover al deze dingen staat, dat hij voorgoed afscheid zal moeten nemen van ieder avontuur in het leven. Hij herinnert zich het leven in de kleine stad nog zeer goed. Van enige ‘verlichting’ of vooruitgang is daar natuurlijk thans evenmin sprake als in zijn jonge jaren. De abten van Kloosterrade wensen op geen enkel ander terrein gebruik te maken van wat zij minachtend ‘nieuwigheden’ noemen, dan op dat van de winning der steenkolen, welk bedrijf vrijwel geheel in hun handen is in het oude land van 's-Hertogenrode. Hij zal moeten afzien van de verspreiding van zijn eigen ideeën en gedwee na moeten praten, wat hem vanaf de preekstoel gezegd wordt. Zelfs de vaak misprezen charme van feestelijkheden, zoals die hier in de omgeving van het Brusselse hof gegeven worden, zal hem onthouden blijven. Hij zal daarginds een vrouw kunnen trouwen, gewillig en zachtaardig en dom, maar de grillige bekoorlijkheden der Brusselse vriendinnetjes zullen voorgoed tot het verleden behoren.
Als zijn benoeming tot heelmeester te 's-Hertogenrode in Brussel aankomt, hem toegezonden door de stenden met de abt van Kloosterrade aan het hoofd, blijft Kirchhoffs niets anders over dan zijn afscheidsbezoeken te maken bij de adellijke vrienden, bij zijn soldaten-makkers en bij zijn vriendinnen. De eersten doen wat koel-hooghartig, nu hij dus weer terugvalt in een kleinburgerlijk bestaan, geheel buiten de kring van hun belangstelling, de tweeden plagen hem met zijn naderende ouderdom en zijn huwelijksplannen en de laatsten vragen hem tenminste rechtuit of hij gek geworden is.
In het voorjaar van 1753 verlaat hij Brussel en rijdt door het welige Brabantse land in de richting Maastricht. Een kleine krachtige figuur op een goedgebouwd paard. Onderweg spant hij af in de beste herbergen, die er langs de weg te vinden zijn. Hij schept er genoegen in, om het afscheid van zijn avontuurlijke leven zo lang mogelijk te vieren. Op geld behoeft hij niet te kijken, zodat overal voor hem de hoofden diep buigen. Hij heeft geen haast en in Maastricht, waar hij, heerlijk onbekend, voor de burgers geen ander is, dan een welgesteld vreemdeling, blijft hij verschillende dagen teren met enkele snel gevonden lichtmissen, die hem wel vergunnen de verteringen te betalen.
Op het laatste gedeelte van zijn tocht wordt hij steeds mismoediger gestemd. 't Is zo ongeveer als vroeger, wanneer hij na de
| |
| |
vakantie weer naar de kloosterschool moest en de vrijheid voor enkele maanden slechts een gulden woord was. In Aken wordt hij korte tijd opgehouden, om aan enige bekenden zijn vestiging in 's-Hertogenrode mede te delen.
Zijn terugkeer in zijn geboorteland wordt niet tot een stralende intocht; het is druilerig-koud weer, wanneer hij de teugel wendt in de richting Kohlscheid en Bardenberg. Vermoeid ruizelt de regen over de kale velden, die nog niet voor de zaaitijd in gereedheid zijn gebracht, de bomen langs de weg heffen als in wanhoop hun naakte, glimmende takken in een grijze hemel, langs de heuvels trekken slierten van damp en laaghangende wolken en doen de einder gelijkelijk grijs ondergaan in de hemel; Kirchhoffs huivert onder zijn lange mantel, zijn paard stoot kleine asemwolkjes uit en tast met voorzichtige voeten op de modderige hellingen. Hij tracht de melancholie, die zijn hart binnendringt, scherper dan de koude zijn lichaam, te verdrijven, maar dat gelukt hem niet. Klaaglijk roept een rund in een vervallen stal langs de weg, hij zet zijn paard in een kleine draf, maar na enkele tientallen meters valt het weer terug in zijn langzame stap. De waterkou drijft hem de tranen in de ogen, en als hij terugdenkt aan de behaaglijkheid van de Maastrichtse herbergen, vloekt hij tussen de tanden zijn lot. Ziehier, een man op weg naar zijn eigen begrafenis, denkt hij. Wat zijn dat voor vreemde gevoelens in zijn hart, die hem toe schijnen te roepen: keer de teugel en verdwijn van deze plaats, wat zult ge zoeken in dit mistroostig oord, zo het uw ondergang niet is. Hier kan geen geluk bestaan, zie maar naar die velden, die braak zullen blijven liggen, omdat de boer nog voor kort door een Pruisische lansknecht werd doodgestoken; zie naar die ruïne van wat eens een welvarende boerderij is geweest, het half verbrande koren ligt verstrooid over het erf en de vensters zien u aan als dode ogen. Zwaar komt een vlucht kraaien aangewiekt en het paard spitst de oren, wanneer zij krijsende op het land neerstrijken.
In de Bardenberger bossen heeft hij de eerste ontmoeting met de mensen van de streek. Langs het bospad komen de mijnwerkers van hun arbeid in de mijnen van de abdij. Zwart zijn ze en haveloos, het lijken aardgeesten, die ieder ogenblik in de zwarte holen achter het lage eikehakhout kunnen verdwijnen. Ze schenken nauwelijks aandacht aan de eenzame ruiter. Even licht het wit van hun ogen op in het zwarte gezicht, maar dan is hun blik
| |
| |
al weer op de grond gericht. Hun gevaarlijk werk in de ondergrondse kolenontginningen geeft aan hun wezen iets reeds afgestorvens. Ze zullen met hun gekromde zwarte aanwezigheid steeds in mijn leven staan, denkt Kirchhoffs. Wanneer hij aan de bosrand gekomen is, valt de avond snel, de regensluiers sluiten zich in een vale schemering. Zijn blik omvat nog juist in het dal aan zijn voet de stad 's-Hertogenrode, klein en samengedreven in de dalkom; het verweerde kasteel met zijn zware ronde toren ligt recht tegenover hem geheven boven de grijze huizen. De vlag van Wenen staat in top, maar hangt nu slap en nat tegen de vlaggestok. Kirchhoffs houdt zijn paard in, dat langzaam het hoofd laat zakken en met trage lippen aan het korte gras op de berm rukt. Dit is het beeld, zoals het ook in zijn herinnering stond, er is hier niets veranderd sinds hij als kind op herfst- of vroege lente-avonden naar huis liep in de regen.
Daarboven op de heuvelrug ligt de oude abdij van Kloosterrade met haar sierlijke kerktoren, die de gehele omgeving beheerst, langs de bosrijke helling lopen de kleine veldpaden omlaag naar de straten der stad; hoe vaak liep hij daarlangs, wanneer hij van de kloosterschool terugkeerde in het vertrouwde huis. Ziet hij naar rechts, dan kijkt hij op de Duivelsberg en op de Beckeberg en op de laatste steekt tegen de hemel nog vrij scherp de galg af, die sinds vele jaren hier als een waarschuwend teken staat opgesteld en die vele malen in gebruik is geweest, toen Kirchhoffs nog als jonge knaap hier de lessen van de chirurg Wagener volgde. Enkele jaren achtereen heeft men hier toen de schelmen en boeven opgehangen, die door hun roverijen en moorden de schrik van de streek waren geweest. Hij herinnert zich de afschuwelijke taferelen, die zich op die berg hebben afgespeeld, afschuwelijk en tegelijk boosaardig bekoorlijk, omdat niemand de lust kon weerstaan de ellende van de arme veroordeelden te gaan zien. De Beckeberg was toen een plaats van verschrikking geweest in de verre omtrek en nóg stond daar de galg als een dreiging.
Kirchhoffs rukt zich los uit zijn herinneringen. Hij heeft opeens zo'n schreeuwende behoefte aan warmte, aan burgerlijke genoeglijkheid, een haardvuur, muziek van een viool, de geur van een stuk gebraden vlees, de zachte vochtige ogen van een vrouw, hij moet dit beeld van grenzeloze triestheid ontwijken. Het paard schrikt op, wanneer de sporen in zijn flanken stoten en met
| |
| |
schrikachtige bewegingen begint het de afdaling naar de stad.
Tussen de huizen is de duisternis vrijwel geheel gevallen. In de straten klinken de hoeven van zijn paard hol op tegen de huizenrijen. Een enkele lamp hangt in een nimbus op grauw licht voor een herberg. Kirchhoffs heeft de sleutel van zijn huis toegezonden gekregen, met het bericht, dat een dienstmaagd aanwezig zal zijn, om hem te ontvangen. Maar nu hij zich zo lang onderweg heeft opgehouden op zijn verschillende pleisterplaatsen tussen Brussel en Aken, schijnt die vrouw maar weer teruggekeerd te zijn naar haar eigen huis, want, wanneer hij zijn paard bij de teugel vastgemaakt heeft onder de poort van zijn huis en de deur geopend heeft, komen hem slechts duisternis en vochtige koude tegemoet uit het portaal. Met moeite slaat hij licht en vindt een luchter. Zo treedt hij de kamers binnen, terwijl het vocht nog druppelt uit zijn mantel. Wanneer hij langs een spiegel komt is hij verschrikt van dit vreemde gezicht, dat hem aanziet. Hij staart in een paar zwarte ogen, de hoge jukbeenderen laten een donkere schaduw vallen op zijn wangen, de smalle zwarte snor streept evenwijdig met hun dunne bloedloze lippen. Er is niet veel over van de levenslustige vriend van de prins de Ligne. Het grauwe geboorteland van Joseph Kirchhoffs heeft in weinige avonduren weer bezit genomen van zijn lijf en van zijn geest en er-bleef niets over van tien jaren in een vreemde wereld, van zon en krijgsrumoer en zwoele zomeravonden in slottuinen.
Hij ziet om zich heen, de meubels zijn zeer onvoldoende en daar ze geruime tijd niet gebruikt zijn, is er niets in achter gebleven van levende mensen; zijn slaapkamer is al even duf en stoffig, het donkere bed ziet hem dreigend en afwerend aan. Hij hoort zijn paard hinniken aan de poort.
Hier blijft hij vanavond en vannacht niet alleen. Hij moet mensen om zich heen hebben, onverschillig wie. Hij kan in het logement gaan slapen, daar zal men ook zijn paard verzorgen. Spoedig heeft hij de deur achter zich gesloten en is op weg naar de herberg ‘In den Prins von Schaumburg-Lippe’.
Maar ook daar vindt hij niet het welkom, waar hij op hoopt. Wanneer hij de lage gelagkamer betreedt, zitten er maar een paar gasten bijeen achter een glas bier, het gesprek stokt en men kijkt wantrouwend naar hem op. Wanneer hij zijn mantel heeft afgedaan en men zijn verzorgde stadse kleding ziet, worden de blik- | |
| |
ken er niet vriendelijker op; slechts de waard haast zich thans wat meer. Kirchhoffs kan zich niet weerhouden hem te zeggen, wie hij is, al schaamt hij zich eigenlijk wel over dit zoeken naar menselijke vertrouwelijkheid en de waard acht zich verplicht hem dan welkom te heten. Wanneer hij de andere gasten een glas bier aanbiedt, neemt men dit zwijgend aan, knikt in zijn richting met het glas in de hand en wendt dan het hoofd af, men fluistert verder. Maar er is tenminste warmte en wat vuur en dat is de gehele schrale troost, die hem gewordt. Zo zal zijn leven dus hier zijn, warmte en eten en verder de hopeloze melancholie der eendere dagen, die hij zal kunnen aftellen als de kralen van een monsterachtig-grote rozenkrans.
|
|