Tien kinderpreektjens voor eenvoudigen
(ca. 1860-1870)–Woutherus Bekker– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Tekst: Johannes VI:61b.
| |
[pagina 50]
| |
reine plaats; na dit volbracht te hebben, was de overbrenger dier asch onrein tot den avond. De asch werd zorgvuldig bewaard, want zij was onmisbaar, als dienende tot een gewichtvol doeleinde van Israëls reinigingswet. Zij werd met levend water gemengd, dit mengsel moest dienen tot reinigmaking des vleesches. Indien iemand onrein was geworden, werd hem de toegang tot de heilige dingen ontzegd; wilde men weêr dit recht verkrijgen, dan moest men zich met dat mengsel laten besprengen. Er was geene mogelijkheid naar de wet der reinigmaking, dat er één uit de vergadering des volks zich voortdurend rein kon houden; het was eene wet van noodzakelijkheid, dat men door de minste gelegenheden of toevallen onrein werd; zelfs maakte men zich onrein door aan de offerande gearbeid te hebben. De velerhande oorzaken, waardoor men onrein werd, maakte de reinigingswet voor Israël onmisbaar. Wij maken dus deze gevolgtrekking: Indien de asch der roode vaars niet voor de hand aanwezig was, de Mozaïsche dienst had opgehouden te bestaan. De gantsche kerkdienst van Mozes stond of viel, met of zonder de asch der vaars. In die gantsche plechtigheid ontdekken wij aanstonds het beeld der zaken zelve, namelijk Jezus Christus. Mijn tijd is te beperkt, anders deed ik zekerlijk weêr een uitstaptjen. Voor ditmaal vraag ik verschooning, dat ik geen gebruik kan maken van uwe welwillendheid, om mij daartoe uit-te-lokken. Mij lust thands den grooten hoofdtrek, die er in verborgen lag, nl. het beeld der zaak op-te klaren. Deze wordt ontdekt in de toepassing der asch met levend water tot reiniging des vleesches en het geven van een recht tot de heilige bediening. De hoogverlichte Apostel heeft ons het rechte spoor aangewezen, waardoor wij gewaarborgd zijn van niet te kunnen dwalen. Hij zegt: ‘Hoe veel te meer zal het bloed van Christus, Die door den eeuwigen Geest zich zelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uwe conscientiën reinigen van doode werken, om den levenden God te dienen.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 51]
| |
Eene der heerlijkste tegenstellingen: hoe veel te meer waarde heeft het bloed van Christus dan de asch der roode vaars. In de oud-Mozaïsche reinigingswet was bevolen, dat de asch met rein water gemengd en toegepast moest worden tot reinigmaking desvleesches. Zij had dus alleen betrekking tot het lichaam of die voorwerpen, die onrein waren geworden; zij kon niet naar binnen trekken om de bevlekte conscientiën te reinigen. Doch het bloed van Jezus Christus wordt toegepast binnen de wanden van het lichaam aan de ziel, en staat in betrekking tot de reinigmaking des geestes. Eene vraag van gewicht is deze: Hoe komt het daar? Waren wij kinderen der midden-eeuwen, wij lieten ons paaiën met de gedachte: ‘Ik geloof wat de kerk gelooft.’ Deze kinderschoenen zijn ons door de gezegende Reformatie uitgetrokken; ook redeneren wij niet meer stelselmatig; wij zijn kinderen van een vrij denkvermogen. Als wij geloofden, wat de Duivel zich aangematigd heeft, door te zeggen: ‘bij mij is de alleen zaligmakende kerk,’ welaan, wij zouden van harte instemmen met het gebruik van eene gewijde of ongewijde hostie en noemden haar Consubstantiatie of Transubstantiatie. Wij weten maar al te goed, dat zulke Kristussen? van toepassing zijn voor een' brief, om dien te zegelen, maar dat zij nimmer in staat zijn, de conscientiën van zondaren te reinigenGa naar voetnoot(1). Nadat Christus zich zelven aan God welbehagelijk had opgeofferd, was het noodig, dat er eene mededeeling van dat bloed aan de kerk gedaan werd; alvorens dit geschiedde, moest Jehova voldaan zijn. Jezus bracht zijn bloed binnen in het Heiligdom, hetwelk onder den ouden dag afgeschaduwd was onder den naam van het Heilige der Heiligen. De Vader zag het bloed zijns Zoons aan en nam daar een welbehagen in. Jezus zeide: Hier ligt voor al de schuld de laatste cent, en De Vader andwoordde: 't Is wel, mijn Zoon, uw Vader is kontent. | |
[pagina 52]
| |
De rechten Gods waren dus hersteld; nu bleef nog over, dat de rechten der kerk hersteld werden, want de kerk moest zoo veel recht op den hemel, ja op God zelven hebben, als God in Christus recht op de kerk hadGa naar voetnoot(1). Gods gerechtigheid en de wet waren voldaan, de wet heeft op de offerande van Christus het Amen gezegd, en dat wel voor de overtreders. Nu was noodig, dat Hij, die heilig was, ook heiligde, die Hem tot een eigendom waren gewordenGa naar voetnoot(2) en die Hij gekocht had door zijn dierbaar bloedGa naar voetnoot(3). De heiligheid van Jezus was een legaat, hetwelk geschreven en overgemaakt was in den dood van den Testamentmaker. Dit legaat behoorde aan de kerk, zij had er recht en aanspraak op. Niemand kon haar dit onthouden. Ware dit geschied, dan zouden wij den Apostel hebben kunnen andwoorden, als hij vraagt: ‘Is er onrechtvaardigheid bij God?’ Ja, doch nu Neen, eeuwig Neen! De heiligende kracht van Christus wordt aan de kerk medegedeeld. Ieder waarachtig geloovige eet door het geloof Christus vleesch en drinkt zijn bloed; door deze geloofsmaaltijd zijn wij zijn vleesch en beenGa naar voetnoot(4). ‘Opdat Hij hun heiligen zoude, hun gereinigd hebbende met het bad des waters door hel woord. Opdat Hij zichzelven zonde voorstellen eene gemeente, die geen vlek of rimpel heeft of iets dergelijks, maar dat zij zonde heilig zijn en onberispelijk.’ De Apostel zegt: ‘Hoe veel te meer zal hel bloed van Christus,’ in tegenstelling van het bloed en de asch der vaars. Deze laatste had in zich eene kracht van toepassing voor het lichaam; zij reinigde en heiligde; zij had, en dit lag in al de offeranden, geene kracht om eene conscientie voor God te reinigen; zij kon niet wegnemen den doodstaat, de inklevende | |
[pagina 53]
| |
besmetting en het zelfbewustzijn van schuld voor God. Doch Christus bloed neemt intrek in onze ziel, zuivert ons van de inklevende smet, neemt den doodstaat en al onze vrome doode werken, die wij den naam van eigengerechtigheid geven, weg. Het werpt de centenaarslast der aanwezig zijnde schuld van de conscientie af, heiligt die en maakt van het lichaam der geloovigen een tempel des H. Geestes, waar God in woontGa naar voetnoot(1). M.H.! ik vraag: wat de wet hiertegen in-te-brengen heeft? Het is hare verplichting om te zwijgen, zij is immers krachteloos geweest en blijft dit nog, van dáár-te-stellen wat het bloed van Christus vermag. Of mar de mindere hier den Meerdere de wet voorschrijven? Toen Christus als de waarachtige Roode vaars zijn bloed stortte, viel de asch der oud-Testamentische in eene onreine plaats. Waar bleef toen de plechtstatige Israëlitische kerkdienst? Zij werd onrein. Dit gerucht ging uit van het Heilige der Heiligen tot de sprengbekkens toe. Men schrikte, er heerschte eene vreeselijke verwarring onder gantsch Israël, Zij liepen door elkander als de bliksemenGa naar voetnoot(2) des hemels. De een vroeg: Waar is de asch? Een ander andwoordde: Zij ligt in eene onreine plaats. Een tweede vraagt naar den priester, en het andwoord is: Deze is onrein. Israël! Israël! gij zijt allen dood. Mannen, broeders! Mozes is dood om u te rechtvaardigen, de priester is onrein, hij mag niet meer offeren, er is geen asch om hem te reinigen. Een plechtstatige optocht trekt voorbij onzen geest. Zeker een lijkstoet der EgyptenarenGa naar voetnoot(3). Neen, de door rouwfloers overdekte baar wordt gevolgd door Israëlieten. Er heerscht een geschrei; men hoort er klaagliederen als de donder, die tusschen de wolken mompelt. Gij vraagt: wie is er dan dood? Vriend, ‘zijt gij alleen een vreemdeling te Jeruzalem?’ De Joodsche kerkleer heeft het afgelegd. Och! of Pius IX die lijkbaar met de tegenwoordigheid der Roomsche reliquiënkast wilde grafwaarts leiden, en de Liberalen en Godverloochenaars dezer eeuw de eereampten van doodgra- | |
[pagina 54]
| |
vers en zegelbewaarders kregen. M.H.! het is maar een wensch. Wat geeft nu de tempel, er is geene offerdienst en de priester heeft geen offer. Op zoodanige wijze was de oude dienst tot hare veroudering gekomen, tot op den dood van Christus. Zij moest in Diens bloed den geest geven. Nadat het bloed van Christus onze conscientiën gereinigd heeft, geeft het ons (het recht) en (het vermogen), dat wij den levenden God kunnen dienen. Hierin is het bloed van Christus al weêr voortreffelijker, en uit kracht dier waarheid zijn wij verplicht te gelooven, dat alle werken, die er gedaan worden om God te behagen, doode werken zijn. Het gantsche samenstelsel van de Mozaïsche dienst met Godsdienstrechten, feesten en sabbathen is verdwenen. Christus dood heeft er den laatsten doodsteek aan gegeven. Geene plechtigheid van burgerlijken of godsdienstigen aart heeft iets aantrekkelijks of uitlokkends voor den Christen van den Nieuw-Testamentischen dag, ofschoon al hare oude liefhebbers nog niet uitgestorven zijn. Onder verscheidenheid van godsdienstformen treft men nog hare voorstanders aan. Het doe dat, sterft niet makkelijk, het moet eerst tot eene veroudering komen, wil het bij ons verdwijnen. Lang kan het liggen te kwijnen op het praalbed der wedergeboorte, of aan de tering kan het lang laboreren en allengskens wegsterven aan Bekeerd, Heiligmaking, Teêrleven, Innerlijke nauwgezetheid en wat meer zij. De waggelende gedenkzuil kan tijden achtereen wegzinken, zoodat men niets zichtbaars meer ontdekken kan dan den farizeeuwschen mantel van schijnheiligheid of den Sophistischen nonnenkap van ingebeelde godzaligheid. Men bouwt Seminariën voor Jongelingsvereenigingen en sticht kloosters voor gevallen meisjens; men zweert onder de Literaren bij HasebroekGa naar voetnoot(1) en ten Kate, die altijd voor de kerk van Christus nog gevaarlijker zijn dan Meyboom; men scheidt zich af en zweert bij de banier van Gescheiden en Kruisgemeente of men zoekt zijne zaligheid bij stands- | |
[pagina 55]
| |
veranderende Rabbijnen, die in, of zonder koorgewaad nog vijanden blijven van het kruis van Christus. M.H.! één ding is ons bewust, de man, wiens taal gij heden hoort, heeft dat voorrecht: men zoekt de zaligheid bij hem niet. Zijn wij er minder door? God lof! dat hier de waarheid triomfeert! Ik zeg u uit naam van den levenden God, dat al wat niet uit het geloof is, zonde blijftGa naar voetnoot(1), en wie onzer voorgeeft een geloovige te zijn, is verplicht te allen tijde rekenschap af-te-leggen van de hope die in hem isGa naar voetnoot(2) en te beandwoorden aan de groote vraag: Hoe heeft het bloed van Christus uwe conscientie gereinigd van doode werken? Indien dit waarachtige waarheid bij u is, zult gij in handel en wandel een bewijs geven, dat gij den levenden God dient. Het zij verre van ons, dat wij ijkmeesters van uw geloof willen zijn, doch wij waarborgen ons, als gij deze bewijzen des geloofs niet medebrengt, wij u in ons huis niet kunnen ontfangenGa naar voetnoot(3). Wij zijn dan verplicht u aan-te-zien voor dieven en moordenaars, die van ter zijde zijt ingeslopenGa naar voetnoot(4). Wie zich een Christen noemt moet wel weten hoe dat, niet alleen het bloed van Christus de conscientie gereinigd heeft, maar ook bewijzen, hoe hij den levenden God dient. Dat toch niemand uwer zoo vermetel zij van te denken: dat, als ik dit doe, of dat laat, ben ik aan God verplicht. Weet gij, wat de Heere van u eischt: ‘Alleen, kent uwe ongerechtigheden, dat gij tegen den Heere uwen God overtreden hebt.’ Hij eischt van u: Komt laat ons samen richten, gij hebt scharlakenroode zonde, doch Ik heb mijne roode vaars, het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonde, en wij bidden u van Christus wege, alsof God in ons bade, laat u met God verzoenenGa naar voetnoot(5). Zondaars, die hier tegenwoordig zijt, hoort mij nog even aan. Gods woord zegt: Werkt niet, die werkt blijft onder den vloek; wij worden zonder werken om de verdiensten van Jezus Christus gerechtvaardigd. Het lust mij, den tijd, die nog overig is, u bij eenige aanmerkingen dienaangaande te bepalen. De priesters | |
[pagina 56]
| |
onder den ouden dag hadden eenen Altaar, waar zij van eten mochtenGa naar voetnoot(1). Door de opoffering van Christus is de oude dienst met al hare voorrechten, eerampten en bedieningen vernietigd. Waar nu geen offerande bestaat, heeft de Altaar opgehouden, en waar deze is afgebroken, zijn de ampten en bedieningen vervallen. Christus is de Altaar des Nieuwen Verbonds; op dien Altaar gaf Hij zijn vleesch tot eene offerande en als Hoogepriester offerde Hij zich zelven. Van dien Altaar mag en kan niemand naar Mozaïsche rechten eten; tot dezen Altaar zijn gerechtigd goddelooze zondaren; deze worden uitgenoodigd; zij mogen met vrijmoedigheid toegaan. Er is geene verscheidenheid van personen of hoedanigheden. Wie deel aan Christus heeft, heeft gemeenschap met den Altaar. Jezus heeft in de dagen zijns vleesches de tegenspraak der zondaren verdragen, doch hen vrijmoedig uit de Schrift overtuigd. Als men zijne discipelen bestrafte, omdat zij op den Mozaïschen sabbath korenaren plukten, andwoordde Hij: ‘Hebt gij niet gelezen, wat David gedaan heeft, toen hem hongerde en hun die met hem waren; hoe hij gegaan is in het huis Gods en de toonbrooden gegeten heeft, die hem niet geoorloofd, waren, noch ook hun, die bij hem waren, maar den priester alleen’Ga naar voetnoot(2) Geen Saulsgeslacht kan verwoesting aanrichten over de vrijdommen der geloovigen; zij zijn gewaarborgd tegen al het oordeel, hetwelk over hen wordt uitgebracht. Wie door het geloof Christus eet en drinkt, geniet meer voorrechten dan de Hoogepriester en de gantsche priesterstoet van den Oud-Testamentischen dag. Al de voorgaande zoenoffers wezen op één offer, hetwelk nog geofferd zoude worden. De vaderen des ouden verbonds leefden al hunne dagen in een' staat van dienstbaarheid en vreezen, zij zagen uit naar dien dag, waarop die offeranden voor hen zouden worden opgeofferd. De Apostel Petrus wijst ons daarop in zijnen Zendbrief, als hij schrijft: ‘Van welke zaligheid ondervraagd en onderzocht hebben | |
[pagina 57]
| |
de Profeten, die geprofeteerd hebben van de genade aan u geschied. Onderzoekende op welken of hoedanigen tijd de Geest van Christus, die in hun was, beduidde en te voren, getuigende hel lijden, dat op Christus komen zoude en de heerlijkheid daarna volgende. Den welken geopenbaard is, dal zij niet zich zelven maar ons bedienden de dingen, die u nu aangeduid zijn bij degenen, die u hel Evangelie verkondigd hebben door den H. Geest, die van den hemel gezonden is, in welke dingen de Engelen begeerig zijn in-te-zien.’Ga naar voetnoot(1) Het was aan niemand onder den ouden dag geoorloofd om in den Tabernakel te gaan; de weg tot het heiligdom was toen nog niet geopend, zoo lang de eerste Tabernakel stand hieldGa naar voetnoot(2). Het volk had geene gemeenschap met de offeranden, zij mochten er niet van eten; doch nu is de eerste Tabernakel vernietigd, de weg tot het heiligdom voor een ieder geopend. Wie door het geloof in het tweede en betere heiligdom Jezus Christus ingaat, heeft gemeenschap aan Diens nieuwe en levende offerande en mag Zijn vleesch eten en bloed drinken. Wij zijn overtuigd op eenen Evangelischen grondslag: ‘Dal degenen, die de heilige dingen bedienen van het heilige eten, en die den Altaar steeds bij zijn, eten van den Altaar.’Ga naar voetnoot(3) Welk een hemelsbreed verschil tusschen de Oud- en Nieuw-Testamentische bediening: in het Oude werd den volke onthouden, om iets van hunne offeranden te gebruiken, uitgezonderd het spijsoffer; in het Nieuwe Verbond wordt den geloovige geboden van het offer, hetwelk voor de zonde opgeofferd is, te eten. Christus zegt: ‘Die Mij eet zal leven.’ In het Oude Verbond aten de priesters van de offeranden, doch zij aten van de offeranden, die voor de zonde des volks werden opgeofferd. Van het offer, hetwelk opgeofferd werd voor den priester, mocht hij niet eten. Indien de priester van eens anderen offer at, dan bestond dit in een gedeelte van het dier, hetwelk opgeofferd werd. De priester kon zich zelven niet opofferen, hij kon de zonde des volks niet in zich zelven overdragen, omdat hij een zondaar | |
[pagina 58]
| |
zijnde, voor zich zelven verzoening moest zoeken. De zonde van het volk werd overgedragen in het offerdier. Het offerdier stierf in de plaats van den offeraar, doch het was noodig, wilde de priester ‘de ongerechtigheid des volks drogen,’ dat hij en het offer tot eenheid kwamen. De vraag is: hoe kon dit geschieden? De priester kon zich niet opofferen, dit was niet mogelijk, want de zonde was in het geslachte dier over-gedragen. De priester offerde de zonde des volks op, buiten zijn eigen lichaam, doch hij at van een deel dier zelfde offerande. Op die wijze werd hij en de offerande één. Door het eten der offerande droeg hij de ongerechtigheid des volks. Doch Christus is de Priester, die zijn eigen lichaam zelfs opgeofferd heeft tot eene offerande voor ons, in onze plaats. Hij droeg den last des toorns Gods tegen de zonde, en het zich verteeren door de grimmigheid van een wrekend Richter. In zijne offerande droeg Hij de zonde zijns volks, want de zonde maakte Hem, Die onschuldig was, tot een schuldoffer. Als Priester lijfde Hij de zonde in zich zelven en stierf in de plaats van zondaren. Doch de vraag is: Hoe worden wij met Christus vereenigd? Over deze betrekking tusschen Christus en de zondaren wordt thands weinig gedacht. Wat geeft het mij, of Christus eene offerande is, zoo Hij het niet voor mij is. Het woord ‘mij,’ zegt Luther, ‘vereenigt den hemel met de aarde.’ Ik behoor aan mijne zijde te weten, dat Christus aan Gods gerechtigheid voor mij voldaan heeft, en ik in Hem mij zelven aan God heb opgeofferd, en dat mijn bloed, tranen en lijden Jehova dierbaar zijn geweest. Gij vraagt: Hoe verkrijg ik een recht aan deze verzekering? Zeer eenvoudig, M.H.! De priester onder den ouden dag lijfde zich in de offerande door er van te eten: als hij dit deed, droeg hij de ongerechtigheid zijns volks. Wij worden ingelijfd, door de offerande van Jezus Christus te eten, daardoor dragen wij ons zelven in het slachtoffer over, en ontfangen door die inlijving de kracht en toepassing van Christus offerande, bestaande in de gerechtigheid, die Hij voor ons verworven heeft. Dit is de groote verbor- | |
[pagina 59]
| |
genheid van hef Evangelie. Die gelooft, eet en drinkt Christus, Die eene verzoening voor ons geworden is, en wordt met de offerande één, waardoor hij nu eene eeuwige gerechtigheid voor God heeft. In mijne eerste predikatie, op blz. 11 aan den voet, heb ik een gezegde van Augustinus aangehaald: ‘Wie gelooft, heeft alreeds gegeten.’ Niemand zal misbruik van het gezegde van dien Kerkvader maken, indien men zijne juiste bedoeling verstaan kan. Doch wie verstaat tegenwoordig Augustinus. Wij beleven een' geesteloozen tijd. Men zeide ten tijde van de Ariaansche woelingen: de gantsche waereld is Ariaansch. Thands kan men zeggen van de Christenwaereld: ‘En hij bracht mij weg in de woestijn in den geest. En ik zag eene vrouw, zittende op een scharlakenrood beest, dat vol was van namen der godlasteringen, en had zeven hoofden en tien hoornen. En de vrouw was bekleed met purper en scharlaken en vercierd met goud en kostelijke steenen en paarlen en had in hare hand eenen gouden drinkbeker vol van gruwelen en onreinigheid harer hoererij. En op haar voorhoofd was een naam geschreven, namelijk verborgenheid, het groote Babylon, de moeder der hoererij en der gruwelen op aarde.’Ga naar voetnoot(1) De kerk van Christus is thands in de woestijn, zoo als voortijds, toen zij noch besnijdenis noch Pascha had. Wij kunnen van de best georganiseerde kerk in ons vaderland met Izaäk zeggen: ‘Zie hier vuur en hout, doch waar is het lam!’Ga naar voetnoot(2) of mot Maria Magdalena: ‘Zij hebben mijnen Heere weggenomen en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben!’ Wij zien wel opgerolde zweetdoeken op de kansels en in de ouderlingenbanken; men wijst door formulieren en katechismus wel de plaats aan, waar Hij voor twee en oen halve eeuw gelegen heeft. Wij zien wel Nachtmaalgangers in overvloed, doch het ontloopt ons oog niet, dat zelfs in Christelijk Afgescheidene kerken van de honderd Avondmaalgangers misschien één het recht heeft om het Avondmaal te gebruiken. Wat mij aangaat, ik onthoud mij om dien disch in het openbaar | |
[pagina 60]
| |
te bedienen, ‘Och, of gij mij daarin een weinig droegt!’ zoo als men den Godzaligen Lodenstein droeg, dien ouden pilaar van Gods kerk. Deze Leeraar had de gewoonte te zeggen: ‘Ik heb geene vrijheid, het Nachtmaal des Heeren in de gemeente van Utrecht te bedienen, de geestelooze staat der kerk is een schrikbeeld voor mijnen geest.’Ga naar voetnoot(1) Niemand duide mijne zienswijze ten kwade. Dwaal ik, dan zij dit te goeder trouw en uit bekrompenheid van licht. Wat mij aangaat, ik zie in het gantsche woord geen enkelen spoorslag, dat de kerk verplicht, om het Avondmaal te houden met diegenen, welke geene rekenschap kunnen geven, hoe het bloed van Jezus Christus hunne conscientiën gereinigd heeft. De Heere richte tusschen deze mijne bekrompenheid en de vrijheid der anders denkenden!
Dat zij zoo! |
|