Tien kinderpreektjens voor eenvoudigen
(ca. 1860-1870)–Woutherus Bekker– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Tekst: Johannes VI:61b.
| |
[pagina 38]
| |
stellingen. Vooreerst bepaal ik u bij Lev. 17:10, 11: ‘Want de ziele des vleesches is in het bloed, daarom Ik het op den Altaar gegeven heb om over uwe ziel verzoening te doen, want het is hel bloed, dat voor de ziel verzoening zal doen. Daarom heb ik den kinderen Israëls gezegd, geen ziel onder u zal bloed eten, noch de vreemdeling, die in u midden verkeert, zal bloed eten.’ De wet zegt: ‘drinkt niet’ want het bloed is tot vergeving der zonde. Jezus zegt: ‘drinkt’ want het wordt (nu is) vergoten tot vergeving der zonde. Ik weet, wij hebben klassieke en moderne geschriften van Godgeleerden in overvloed, die, mag ik mij als kind der natuur eens uitdrukken, er een mouw aan gepast hebben. Men heeft stellingen gemaakt, vonden gezocht, algoriën saamgeraapt, schaduwbeelden, die betrekking hadden op het wezen der zaak, opengelegd. Het past mij voor het minst, al die grijze hoofden zoo min als de oppervlakkige dogmatieken van dezen tijd te beoordeelen, en toch wil mijn geest zich voor een poosjen verlustigen. Hoort en oordeelt! Gij zegt, en misschien ligt er iets degelijks in, er is verschil tusschen het bloed van dieren en het bloed van Christus, dat is zoo; doch ik maak deze aanmerking. Het bloed van een dier stond op een lageren trap dan van een' mensch, de verzoening door dierenbloed was naar de wet, doch de wet Gods zegt: ‘die menschen bloed vergiet, diens bloed zal vergoten worden.’ Een tweede maakt eene niet onbelangrijker aanmerking, zij is: de Heere verbiedt het lichamelijke bloed-eten, die het bloed van Christus eet of drinkt, die doet dat geestelijk; doch ik zegge u, wie zoo prevelt, verstaat de Schrift niet, want ik eet en drink wel door het geloof op eene geestelijke wijze, doch altijd, Jezus waarachtige vleesch en bloedGa naar voetnoot(1). Een derde zoekt de uitvlucht: de offerhanden waren schaduwen of schaduwbeelden, die op de verzoening van Chris- | |
[pagina 39]
| |
tus wezen; daar heb ik niets op tegen, doch als ik mij door die gevolgtrekkingen wil redden, val ik van de eene misstelling in de andere, want hier is geen geschil over den aart der verzoening; ons verschil is, dat de wet verbiedt, wat Christus ordineert en dit is een bezwaar, dat uit den weg moet geruimd worden. Neem eens, dat het bloed der offerhanden in deszelfs geheelen omvang een teeken en zegel was van de beteekenende zaak, de vraag is, kan dit? Als ik een schaduwbeeld van mijn' persoon wil hebben, dan gâ ik tegenwoordig naar een photografisch attelier, ik vraag om geportraiteerd te worden; indien ik gephotografeerd word, ben ik verplicht onder de bewerking mijn aangezicht naar het werktuig te houden; indien ik nu één oog dicht hoû en mijn' mond scheef trek, zoo vindt gij straks een schaduwbeeld met één oog en een scheven mond; dit schaduwbeeld wordt dadelijk afgekeurd, want wie mij kennen, zeggen aanstonds, dat ding, of die pop lijkt niets op onzen Ds. Alzoo M.H.! is het met schaduw en Wezen; als Mozes op de schaduw schrijft: ‘Gij zult geen bloed eten’ dan staat het evenzoo op het Wezen, nl. Christus; bij gevolg zouden wij verplicht zijn, het bloed van Christus niet te eten of te drinken. Gij meent dus, dat ik Mozes hierin gelijk geef; hebt geduld, gij kent mij en weet wie mijn Leermeester is, van wien ik geleerd heb:Ga naar voetnoot(1) als de menschen zeggen, dat gij listig zijt, welnu gebruik dan de gaaf, die u toebetrouwd is en vangt hen voor het Evangelie, zij zullen naderhand zeggen: ‘Gij hebt mij met bedrog gevangen.’ Het verschil blijft. Jezus gebiedt mij te doen, hetwelk de wet mij verbiedt. Wij moeten dus een uitstapjen in Lovitekus doen, want wij mogen niet oordeelen, tenzij wij alvorens de partijen gehoord hebben. In Levitekus 1:6, 9 en Numeri 15:8 leest men van de brandoffers. Volgends de wet van Mozes moest het brandoffer bestaan uit een vlekkeloos mannelijk dier van runderen, schapen of geiten, bij accomodatie ook tortelduiven of jonge duiven, vol- | |
[pagina 40]
| |
gends Lev. 1:14. De offeraar offerde zich zelven in het offer; hij moest zich in het dier opofferen, vandaar dat de Priester het slachtte en verbrandde op den Altaar, die in het voorhof van het heiligdom stond, doch de Priester ving het bloed op van het offerdier, om het op den Altaar te plengen. Nadat door den Priester de huid was afgetrokken, want die behoorde aan hem, deelde hij het offer in stukken, wiesch die rein en lag ze op den ontstoken Altaar, om met wierook verteerd te worden. Wanneer er tortelduiven of duiven geofferd werden, zoo nam de Priester de duiven, vrong of draaide haar den kop af, doch het bloed moest uitgedrukt en langs den wand des Altaars afdruipen, de krop en vederen moest hij op de aschbelt werpen, de vleugelen splijten en daarna haar verbranden tot een vuur- of brandoffer. In deze offerhande werd dus het bloed geplengd, gesprengd en het vleesch verbrand. Van de offerhande werd dus niets gegeten of gedronken. Een ander offer heette het spijsoffer, dit was samengesteld van het beste der meelbloemen, gemengd met zout, wierook en olie, - bij sommige gevallen werd dit gekneedde deeg geofferd - op andere gelegenheden werd het met olie gemengd, gekneede koeken werden daarvan gebakken en aan stukken gebroken. Een gedeelte van dit offer werd door den Priester op het Altaar gebracht, het overige was voor hem. Een spijsoffer ging altijd gepaard met een slacht, brand- en dankoffer, een spijsoffer was in die gevallen een bijkomend offer, Lev. 14:10, 21 en Numeri 28:7. In deze offerhande zien wij één deel op den Altaar en het andere deel voor den Priester, doch de offeraar kreeg niets, hij at of dronk daar niets van, hoewel het onbloedige voedings-middelen waren, dit is dus de tweede tegenstelling van een gebod: ‘Eet mijn vleesch, drink mijn bloed.’ Een derde offerhande heette het dank- of lofoffer; tot dit offer gaf iedere Israeliet de tiende van zijne inkomsten; het offer werd genomen uit de dieren, doch zonder gebrek, Exodus 3:2, 6; zij mochten een rund, schaap of geitenbok zijn uit beider ge- | |
[pagina 41]
| |
slachten. Van deze offerdieren kwam niet anders op den Altaar dan het vet en de ingewanden; de borst en schouders waren voor den Priester; van het andere gedeelte der offerhande werden maaltijden aangericht in de voorhoven of in den omtrek der heilige plaatsen. De gastheer noodigde zijne gasten naar verkiezing, zelfs mochten de armen naar willekeur deelgenooten van deze liefdemaaltijd zijn, Deutr. 12:6, 7 en 27:7; bij deze maaltijd heerschte eene gepaste vrolijkheid over al de weldaden, die de Heere hun gegeven had. Deze dauk-offers werden gemeenschappelijk aangelegd, of door het gantsche volk eendrachtelijk op groote feesten bijeengebracht, en wel bepaaldelijk op het Pinksterfeest, Lev. 23, of op bijzondere plechtigheden, zoo als wij vinden Exodus 24:5, 2 Sam. 6:18, 1 Kon. 8:63 en Lev. 10:10. Bijzondere dank-offers werden voor een deel door de wet voorgeschreven, zoo als men vindt, Num. 6:14, dit was een dankoffer bij het einde eener Nazirëer-gelofte. De andere werden dankoffers des lofs genaamd; men bakte dan dunne vladen of ongezuurde koeken niet olie begoten, één dier koeken werd aan Jehova opgeofferd, de resterende waren voor den offerenden Priester, Lev. 7:12. Het overgebleven vleesch moest dienzelfden dag of den volgenden morgen gebruikt, niets mocht bewaard worden tot den derden dag, Lev. 7:16. In deze offerhande werd geen bloed gebruikt, doch wel het bloedelooze vleesch in de dankmaaltijd; de vladen werden aan God opgeofferd, het resterende behoorde aan den Priester, doch de offeraar mocht daar niet van eten. Eene andere offerhande heette het schuld- en zoenoffer; dit offer was alleen voor zulke zonde, die niet strafbaar waren bij de burgerlijke wet; het was voor een beschuldigend geweten, zie Lev. 7:1-10, Hoofdst. 4 en 6:25, 30. De offeraar betoonde in die offerhande zijn berouw en boete, die hij aan Jehova schuldig was wegends zijne overtreding, waarover hij de straf vreesde. De schuldenaar maakte door het schuldoffer zich zelven openbaar, hij beleed in dat offer, Gods Alwetendheid, dat | |
[pagina 42]
| |
Deze de Hartenkenner was, die hem kende; dit was dus eene vrijwillige daad van den offeraar, zijne oprechtheid was hem hier tot wet geworden. Zij werden gedaan bij gelegenheid van een' valschen eed, Lev. 6:1, 7; - het verzwijgen eener zaak voor het gericht, Deutr. 5:1; - als men zich onwetend verontreinigd had, Lev. 5:2, 4;- als men onbedachtzaam had gezworen, Lev. 5:4, 13; - als men dwalende was geweest aangaande de rechten van het heiligdom, Lev. 5:15, 16; - als men uit onwetendheid overtreden had in zaken van ondergeschikte belangen, Lev. 5:17. Zie verder Lev. 19:20; 25:25, 30; Numer. 6:11, 12; Ezra 10:19. Deze zoenoffers werden gebracht door den Hoogepriester zelven, als hij zonder moedwil gezondigd had, want door zijne zonde kwam de schuld over het gantsche volk. Zij weiden gebracht door de vergadering des volks, dat een zoenoffer den Heere offerde. De Overste des volks bracht berouw-vol zijn zoenoffer, als hij onwetend zich bezondigd had, eindelijk deden het bijzondere personen op bijzondere gelegenheden, Lev. 6; Hoofdst. 13:6, 8; 15:1; Numer. 6:10, 14; 8:8; Ezra 6:17; 8:34. De offerhanden waren velschillend, Lev. 19:22; een ram moest als schuldoffer aan den Priester gebracht worden, opdat deze het den Heere opofferde. Er bestond nog eene offerhande op het feest der verzoening op den 10den der maand TisriGa naar voetnoot(1) Lev. 16:29. De Hoogepriester deed dan belijdenis van zijne en des volks zonde, de formaliteiten, die aan het offer verbonden waren, hadden betrekking persoonlijk op den Priester, of op het volk, of op den Priester en het volk beiden. De Priester en het volk veroodmoedigden zich voor den Heere. De Hoogepriester ging dan zelfs in het heiligdom en offerde voor zich zelven en zijn huis; hij nam een jong rund ten zondoffer en een ram ten brandoffer. De Hoogepriester moest zijn priesterlijk gewaad aan hebben, nadat hij zich alvorens had gereinigd, daarna nam hij van de kinderen Israels | |
[pagina 43]
| |
twee geitenbokken ten zondoffer en een ram ten brandoffer. De beide bokken stelde hij voor het aangezicht des Heeren aan de deur van de Tente der tesamenkomsten, hij wierp het lot over de bokken, wie hunner geofferd zoude worden, de bok, waar het lot op viel, werd de weggaande bok genaamd, Lev. 16:8: ‘En Aäron zal het lot over de twee bokken werpen, een lot voor den Heere en het andere lot voor Azazel’Ga naar voetnoot(1). De losgelaten bok werd levend voor den Heere gesteld, om verzoening over hem te doen. Ik hoop, dat mijn uitstaptjen in Levitekus geen aanstoot of hinderpaal in uwe aandacht geweest zij, ik kon er niet van tusschen, en ik getuig u, dat ik vis-à-vis gereisd heb, enkel om mijn' afgebroken keten weêr vast-te-hechten, anders zoude ik u langer bij de offerhanden hebben opgehouden, want het is, of maakt een deel van mijne studiën uit (ten minsten als denken, raadplegen, lezen, onderzoeken, doch vooral bidden, studeren wordt genaamd). In alle deze offerhanden vinden wij dit: De offeraar mocht niet van de offerhande eten, die geofferd was voor zijne zonde. Een en hetzelfde vleesch kon geen offerhande en voedsel zijn, dit stond bij de wet als een eeuwig fondamentele stelregel vast; dit was niet alleen bij de joodsche kerk, maar ook bij de Heidenen tot regel, waar zelfs menschenoffers gevorderd werden, dat van de offerhanden niets werd gebruikt tot voedingGa naar voetnoot(2). Integendeel gebiedt Christus, na dat Hij zich Gode als eene levende offerhande heeft opgeofferd, dat wij zijn vleesch en bloed als offerspijs zullen gebruiken. Het offer der verzoening onder de wet werd met eene bijzondere eer betiteld, want er staat, dat het was de heiligheid der heiligheden; het had eene bijzondere kracht, want wie daarvan aten werden er door geheiligd, Lev. 6:27; het heiligde de dienaren van de heilige dienst, doch | |
[pagina 44]
| |
niet den offeraar, diens zonde was er door verzoend, hij kon niet geheiligd worden, want dan zoude zijn voortdurend offerwerk opgehouden hebbèn. Merkt op, M.H.! de offeraar moest voortdurend offeren, de gantsche verstandhouding tusschen God en hem bestond daarin, om zijne schuld wegte-nemen door een voortdurend zoenoffer. Doch Jezus Christus offer heeft éénmaal en voor altijd verzoening te weeg gebracht. Eenmaal is er één offer tot rechtvaardigmaking opgeofferd, en of de menschen nu al droomen van eene dagelijksche rechtvaardigmaking, dit is onbijbels en riekt een weinig naar de onbekookte of aangebrande hostie van de Roomsche kerk. ‘Christus heeft met ééne offerhande in eeuwigheid volmaakt al degenen, die geheiligd worden’!Ga naar voetnoot(1). Wie Christus door het geloof offert als een schuld- zoen- en brandoffer, geniet het voorrecht, dat hij ook Diens vleesch en bloed mag eten, door hetwelk hij geheiligd wordt. In al de bloedige offers, die gedaan werden voor den volke, die niet waren van de priesterlijke orde, verbrandde men een gedeelte op den Altaar, een ander gedeelte aten de Priesters; de wot gaf dus een gedeelte van het offer aan de Priesters, hetwelk voor anderen opgeofferd was. Als de Hoogepriester voor zijne eigene zonde offerde, mocht noch hij, noch iemand van de gantsche vergadering daar iets van gebruiken, de offerhande moest geheel door het vuur verslonden worden, Lev. 4:8. Zoo ook was het op den grooten verzoendag; uit naam der gantsche vergadering werd de offerhande geheel door vuur verteerd. In sommige offerhanden was er eene uitzondering, als er geofferd werd voor de zonde der natie, Lev. 10:17, dan aten de Priesters van de offerhande, doch nooit mocht Israel van hunne offerhanden iets gebruiken. In de offerdienst vinden wij tweeërlei bediening: van de eerste werd het bloed van de offerhanden in den Tabernakel gebracht, van de tweede mocht het bloed niet in de heilige plaats gebracht worden. | |
[pagina 45]
| |
Wat de eerste offerhande betrof, niemand mocht er iets van gebruiken, want dat bloed werd gebracht in de heilige plaats tot vergiffenis der zonde, Lev. 6:30; Hebr. 13:10. Van de offerhanden, die buiten het heiligdom plaats hadden, mochten de Priesters alleen eten, doch nooit de offeraar. Indien men nu onderstelt, dat al de plechtigheden van de offerhanden onder den ouden dag schaduwbeelden waren, dan valt men in schrikkelijke dwalingen; zij hadden in haar wezen een schaduw van het lichaam Christus, doch niet altijd in hare formaliteiten, en dit lag in de gantsche Mozaïsche dienst, ook met betrekking tot den zevenden dag en deszelfs onderhoudingGa naar voetnoot(1); de Nieuw-Testamentische dag heeft dit juk, dat de vaderen gedragen hebben, afgelegd, omdat al die geboden niet goed waren, om ééne ziel voor God te rechtvaardigen. Hoor mij nog even aan! In al de schaduwbeelden van den ouden dag vertoonde zich wel Christus als de gewichtvolle inhoud, doch altijd betrekkelijk. In het Pascha, het manna, het water uit de steenrots, in de lof- of dankofferen, in die allen at- en dronk Israel geestelijker wijze van den hun voorbeeldenden Christus; maar van de zoen-offerhanden mocht geen offeraar eten of drinken. Ik maak dus dit besluit, dat er verscheidenheid der bedeelingen was, die allen den Christus voorstelden, doch in niet eene: eet hel vleesch, drinkt het bloed; deze vrijheid werd bewaard tot den Nieuw-Testamentischen dag. Al de teekens en zegels zeiden: dit zijn de kroonrechten en domeinen van Immanuel, doch Hij die te komen staat, zal de volheid toebrengen, om de onvolkomenheid dezer bediening aan-tevullen. Christus heeft ons, die gelooven geboden, wij zullen van Zijne offerhande eten; dit bevel schijnt zoo strijdig met des menschen oordeel, dat zelfs de Heidenen glimlachten, als de eerste Christenen daarvan spraken; zij zeiden; ‘deze offeren niet áán hunnen God, maar zij offeren hun God zelven, en als zij Dien geofferd hebben, eten zij Hem op.’ | |
[pagina 46]
| |
Ik geloof, dat ons naam-Christendom nog niet wijzer geworden is. Er lag nog iets gewichtigs in de offerhande. Als de offeraar offerde, mocht hij niet tegenwoordig zijn bij de maaltijd, die als een deel zijner offerhande daartoe gebruikt werd, want de Priesters moesten die maaltijd houden in de heilige plaats, Lev. 6:26; 7:7; Ezech. 46:20. De Priester mocht zelfs het vleesch van de offerhanden niet in den buitensten voorhof brengen, (opdat het volk niet zoude geheiligd worden)Ga naar voetnoot(1). Zie hier weder een groot verschil tusschen de oud-Mozaïsche en Nieuw-Testamentische bediening. - In de oud-Mozaïsche dienst at de Priester van de offerhande, die hij voor een ander geofferd had; doch in het Nieuwe Testament eet en drinkt de zondaar van zijn eigen offer en daardoor wordt hij geheiligd. Ik maak dus dit besluit: Al wie zegt, ik komt te kort in mijne heiligmaking, dat die ook te kort komt in de offerhande van Jezus Christus, die mensen is dicht bij het Koningrijk der Hemelen, doch heeft tot nog toe niets. En hij, die bang is, omdat hij geene heiligmaking bezit, moet ook bang blijven, dat hij geen offer bezit; al wie gereinigd is, is ook geheiligd en heeft opgehouden van te zondigenGa naar voetnoot(2). Eer ik eindig, wil ik uwe gefronste rimpels van het voorhoofd wegstrijken, want ik zoû niet gaarne van achteren hooren, dat men zeide: er bleef nog veel onbeandwoord over. Gij weet, het is mijne gewoonte niet, dat ik mijne hoorderen met een' hongerigen geest van hier laat gaan. Welaan, scherp voor een oogenblik uw oordeel. Waarom mocht Israel het bloed hunner offerhanden niet gebruiken? Het andwoord ligt voor de hand: het bloed was de ziel van het dier, en dus het beste. Tot eene offerhande behoorde een levend dier, dood zijnde, was het onrein; welnu, was het onbetamelijk, dat Jehova het beste van de offerhande aan Zich zelven wilde opgeofferd hebben. Geen offeraar gebruikte bloed, | |
[pagina 47]
| |
dewijl de Heere al het offerbloed voor Zich zelven wilde behouden, om een beter offerbloed van Jezus Christus te geven. Hij, de Jehova, was voorwerpelijk bevredigd in het bloed van dieren, opdat wij met Hem bevredigd zouden worden door het bloed van Christus. M.H.! heeft Jehova dan onrecht gedaan, als Hij meer geeft dan Hij ontfangt; och! of wij wijs waren om dit te beseffen. Ik zegge u, als een gevangen man van Christus, dat de christelijke kerk tegenwoordig vijandig is tegen Jezus Christus offerhandeGa naar voetnoot(1). Die Jezus vleesch niet eet en zijn bloed niet drinkt, heeft geen gemeenschap met Hem. Het springt dadelijk in het oog, als wij de verzoening van het Oude en Nieuwe Verbond nagaan, dat er eene overgangs-periode is, die men degelijk moet kennen, willen wij het voorgaande in het daarna volgende insluiten. Wij hebben iets allerbelangrijkst voor, in tegenstelling van den ouden dag; wij hebben geen dagelijksch offer, waarvan diegenen eten, die den Tabernakel bedienen, Hebr. 13:10; ware dit zoo, clan hadden de Heeren Predikanten en Godgeleerden wat voor, of boven u; zij zouden met hun priesterrok zich nog meer mesten dan zij nu doen, onder de leus van Rechtizinnig-Gereformeerd of onder de banier van Afgescheidenen en Kruisgemeente. Neen, M.H.! hier is eene offerhande, waar gij van eten moogt, komt hier goddelooze zondaars; Christus is zonde gemaakt; hebt gij er iets op tegen; gij en ik, wij zijn het uitvaagsel en afschrapsel van de waereld in den volsten zin des woords; wie dat van ons zegt, spreekt waarheid. Ik vraag u, staat het u in den weg, gij die voor God moet belijden, dat gij aan al, geen' een uitgezonderd, de geboden Gods schuldig staat? Christus is schuld- zond- en brandoffer. Komt, bevende harten! brengt aan, geeft door het geloof God de eer en offer! O! wat aangename reuk, de rookwalmen stijgen naar den hemel. Zondaar! daar | |
[pagina 48]
| |
gaat uwe zonde! zie eens in die rookwolk: een Man aan een kruis! hoor, hoort gij goed: Het is volbracht! Amen, eeuwig Amen! zegt mijne ziel. Nog krijgt gij meer, komt nu hier, eet en drinkt, den Tabernakel dient gij niet, daar zijt gij te goddeloos voor, wij hebben van ons zelven geene heilige kleederen, doch komt hier, beeft niet, treedt maar over den dorpel van het heilige der heiligen. Kom aan, hebt gij honger? eet mijn Vriend! drinkt mijne vriendin! Komt! dorstigen, tot die waterstroomen, wijn en melk, ja, wat meer is, de levende God geeft Zich zelven tot spijs, wie een' mond des geloofs hoeft, zal in Hem leven door Jezus Christus. Ziet hier mijne vierde predikatie: de tijd het niet toe haar af-te-werken; in mijne vijfde zal ik verplicht zijn, mijn keten nog vaster te hechten aan het Woord. Het ga u wel, aandachtigen! doet winst met deze u geschonken weldaad, ik weet niet, of er na dezen een tijd zal komen, waarin ik mijn hersenbrein zoo vrijelijk gebruiken kan als tot heden nog geschiedt; doch dit geeft u niets, ik weet uwe oogen zoudt gij voor mij uitgraven, maar ik bid u, graaf in uw hart eene peillooze diepte, die zoo diep, lang en breed is, dat Jezus en niets anders dan Jezus daar in wonen mag.
Dat zij zoo! |
|