Cees Nooteboom. Ik had wel duizend levens en ik nam er maar één!
(1997)–Harry Bekkering, Daan Cartens, Aad Meinderts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
95 Cees Nooteboom in het Alhambra, Granada, 1982. Foto: Eddy Posthuma de Boer.
| |
[pagina 121]
| |
Wim Hottentot
| |
[pagina 122]
| |
zijn eigen vraag naar die verdwijning overigens met een aarzelend: ‘Ik weet het niet, zo snel zijn de constantes van de geschiedenis niet weg te jagen.’ Ook dat geloof aan de ‘taaiheid’ van de geschiedenis lijkt me typisch. Dat het voorbeeld van Iberisch gemeenschapsgevoel een stad betreft en niet het hele land verwondert nauwelijks. In De omweg naar Santiago wijst de schrijver erop dat de eigen plaats, de eigen streek voor een Spanjaard altijd boven zoiets abstracts als de natie gaat. Nooteboom citeert Gerald Brenans The Spanish Labyrinth: ‘Zoals in klassieke tijden geldt iemands loyaliteit allereerst zijn geboorteplaats, zijn familie of de sociale groep waartoe hij behoort.’Ga naar eind2 De implicatie van het woord ‘noordelijk’ in het citaat over de gemeenschappelijkheid die nog een vorm had, moet toch wel ‘zuidelijk’ geweest zijn: tegenover zijn autistisch en individualistisch noordelijke ik stelt de schrijver het extraverte en collectivistische zuiden. Nog in 1984 weet Alfonso Tiburón de Mendoza, de Spaanse hoofdpersoon van de roman In Nederland: ‘Nederlanders gaan niet met elkaar om, ze komen elkaar tegen’ (p. 8). Het typische zuiden is voor Nooteboom altijd eerder Spanje dan Italië of Griekenland geweest. Italië is in 1964 tegenover Spanje ‘dit andere, zoveel zachtere en wellustigere zuiden, waar ik eigenlijk nog geen raad mee weet’ (Een nacht in Tunesië, p. 121) en later
96 Cees Nooteboom in Argamasilla, waar Cervantes gevangenzat.
‘Breng nooit een schrijver in de kamer van een andere schrijver, want hij wordt of heel ongelukkig, of hij wil meteen aan dat tafeltje gaan zitten. Ik doe het laatste, en zie wat Cervantes zag toen hij die eerste woorden opschreef. Maar dan moet ik ook het elektrische licht wegdenken, en de herinneringstegels aan de muur, de camera van de fotograaf. Dan blijft alleen het stenen gewelf over, het geluid van de regen dat van boven komt, een voetstap op straat, de wind, het gekras van een pen. En verder stilte, de stilte waarin die eerste woorden geschreven werden van de proloog van Don Quichotte: “Verpozing zoekende lezer, ook zonder eed kunt ge mij geloven dat ik dit boek, als kind van mijn verbeelding, het vrolijkste, schoonste en geestrijkste wenste dat denkbaar ware.”’ ‘In de sporen van Don Quichotte’ uit: De omweg naar Santiago (1992). Foto: Eddy Posthum ade Boer. | |
[pagina 123]
| |
‘nog steeds een verrukking’, maar niet zo verwant als het Spaanse karakter en het Spaanse landschap (De omweg, p. 8). Griekenland wekt eerder als Hellas uit de Oudheid dan als het land van vandaag de belangstelling.Ga naar eind3 Maar als de schrijver in Spanje een processie ter ere van Maria del Carmen met ‘zo'n beeld dat tegelijkertijd wel en niet beweegt’ op de schouders der gelovigen aanschouwt, dan ‘is [zij] niet alleen maar de Sterre der Zee uit de litanieën van mijn jeugd, zij is ook de erfgename van Isis en Astarte, van de “uit het schuim der zee geboren” Aphrodite, en in deze gedaante al helemaal van Amphitrite, godin van de zee, vrouw van Poseidon’ (De omweg, p. 245). Spanje is het zuiden en dus óók de wereld van de klassieke Oudheid, die door Nooteboom niet met Winckelmanns romantische ‘edle Einfalt und stille Größe’ wordt geassocieerd, maar eerder met de op clan-traditie berustende moord en doodslag in het huis der Atriden en de absurde zwerftochten van Odysseus of met bloedig ritueel. Inni Wintrop, dat sceptische alter ego van de schrijver van Rituelen, herinnert zich hoe hij op kostschool elke morgen om zes uur de mis diende samen met de bijna seniele pater Romualdus en hoe hij zich dan verbonden voelde met een fascinerend verleden. Die ‘geheimzinnige, antieke rituelen gaven Inni het gevoel diep in de tijd terug te zakken, [...] aangeland in de landschappen van het oude Griekenland, de wereld van Homerus, waarvan ze elke dag bij de lessen de geheimen ontrafelden, of bij de offers van de levende dieren die de joden gebracht hadden aan de God met de vreselijke stem [...] Wat zij daar aan het doen waren, Pater Romualdus en hij, dat had te maken met de Minotaurus, met godenoffers en raadsels, met de Sibyllen, met lot en noodlot, het was een heel klein stierengevecht voor twee heren waarbij de stier afwezig was maar toch bloedde uit een wond die werd leeggedronken, een geheim dat begeleid werd door laag en Latijns gefluister’ (p. 56). Over geen ander land heeft Nooteboom zoveel geschreven als over het stierenvechtersland Spanje.Ga naar eind4 De vroegste publicaties zijn de artikelen die in de loop van 1957 en 1958 in Elseviers Weekblad verschenen. Enkele jaren geleden werden ze verzameld in De koning van Suriname (1993). De toon is aanvankelijk bepaald somber: het land moest nog worden veroverd. In het oudste stuk spreekt de jonge schrijver zelfs van een ‘treurige verbanning’ en van ‘heimwee [naar Amsterdam]’. Hij brengt de winter van 1957-1958 door op Ibiza (de naar Nootebooms eigen zeggen hysterische romanGa naar eind5 De ridder is gestorven [1963] speelt zich in een februarimaand op Ibiza af), bezoekt in het voorjaar van 1958 Baskenland en is in de zomer onder meer in Asturië en Navarra. Weliswaar suggereert Nooteboom voortdurend dat hij daar moederziel alleen verkeert, maar elders blijkt dat het een verlate, één jaar durende ‘huwelijksreis’ betreft.Ga naar eind6 Dat is een slechts sporadisch doorbroken constante fictie in de reisverhalen: hoewel de foto's van Eddy Posthuma de Boer of van Simone Sassen vaak een andere conclusie wettigen, wordt bijna steeds de indruk gewekt dat de reis alleen is gemaakt.Ga naar eind7 Het stuk uit De koning van Suriname met de titel ‘Nachtmis in Santa Eulalia del Rio’ (op Ibiza) verhaalt over ‘een van de meest vreemde kerkelijke plechtigheden die ik ooit heb gezien’. Nooteboom stelt vast dat de muzikale begeleiding van de betreffende nachtmis ‘waanzinnig, volkomen Arabisch en heidens’ is. Hij gaat vervolgens van de ik-vorm over op de derde persoon, waardoor de vervreemding en de distantie, maar tot slot ook het aarzelend opgaan in de gemeenschappelijkheid formeel benadrukt worden: Het is geen muziek waar je onbewogen bij blijft, een vreemde, verloren stemming maakt zich meester van de vreemdeling, buitengesloten in een hoek van de kerk, hij heeft het gevoel dat een langzame waanzin in zijn oren kruipt en merkt dat zijn lichaam zachtjes meegaat met het onontkoombare, nooit meer ophoudende ritme (De koning, p. 68). Niet ‘ik’, maar ‘zijn lichaam’ deint mee, en dat nog wel op kerstnacht, en uiteraard in een katholieke kerk! De Kerk vertegenwoordigt, niet als religieuze | |
[pagina 124]
| |
organisatie maar als sociaal instituut én als historisch fenomeen, heel veel bewonderenswaardigs. Een protestants Spanje zou nooit dezelfde fascinatie hebben gehad. Dat wel wíllen, maar toch eigenlijk niet kúnnen deelnemen aan de gemeenschappelijkheid is een constante in Nootebooms oeuvre, niet alleen in de reisverhalen. De lezer denkt natuurlijk in de eerste plaats aan Arnold en Philip Taads uit Rituelen, voor wie het solipsisme tot levensfilosofie is geworden. Of aan de hoofdpersoon van De ridder is gestorven, André Steenkamp, tijdens een nogal alcoholhoudende taxi-tocht over Ibiza: ‘[...] en André zingt mee en denkt waarom zing ik niet echt mee: waarom denk ik erover dat ik zing? Denken zij er ook over of zingen ze echt? [...] zijn ogen blijven alle gezichten fotograferen in de onbeschaamdheid van hun vreugde’ (De ridder, p. 61). Zingen ze echt? André kan zich de authenticiteit van de vreugde niet voorstellen, hij blijft een eenzelvig waarnemer. Daan Cartens meent terecht dat het the-
97 Cees Nooteboom voor de windmolens van La Mancha, 1988. Foto: Eddy Posthuma de Boer.
‘[...]de barre uitgestrektheid van Spanje is echt onmisbaar voor me geworden. Seelenverwandschaft, zoiets is het toch, al klinkt dat wel weer vreselijk. Ik ben gefascineerd door steen, door extreme hitte en kou. Daar is later het besef van de geschiedenis bijgekomen. Spanje is zo groot en machtig geweest en daarna weer zo diep gevallen. [...] Vuurtijd. IJstijd.’ Cees Nooteboom tegen Hans Maarten van den Brink, NRC Handelsblad 3 juli 1992. | |
[pagina 125]
| |
ma van het overbewustzijn centraal staat in De ridder is gestorven.Ga naar eind8 De aanhoudende analyse van de eigen persoonlijkheid leidt tot een vervreemding van de anderen, die immers hun individualiteit niet als problematisch schijnen te ervaren. Een typisch existentialistisch probleem. Pas heel veel later geeft Nooteboom in een interview heel duidelijk aan dat hij de oplossing voor het probleem heeft gevonden en wel bij de nieuwe, postmodernistische denkers uit Parijs, al staat dat er niet bij: ‘De meeste mensen ervaren zich denk ik als één geheel en dat lijkt me onzin. Ik zie mijzelf vaak als een toevallig gebundelde hoop van personen en impressies, die nu eenmaal binnen de omgrenzing van mijn lichaam bestaat.’Ga naar eind9 André Steenkamp wordt nog hysterisch, maar de romanauteur schrijft het probleem van zich af. De reporter Nooteboom zal altijd een zekere remming voelen als hij in een van zijn latere reisverhalen een onvoorspelbare ‘massa’ beschrijft. Voor Spanjaarden of Portugezen wordt, geloof ik, nooit de kwalificatie ‘massa’ gebruikt. Ze blijven individuen, ook in hun gemeenschappelijkheid. In augustus 1966 overnacht Nooteboom in het noorden van Portugal, waar het personeel van het hotel 's avonds laat zingt en danst op het feest van de heilige João, de patroon van Portugal. Eenzelfde overgang als eerder: Ik de vreemdeling vraagt of hij het op de band mag opnemen, en dat mag ik [...] je zou wel mee willen dansen maar je kunt het niet [...]. Voor één keer is het ‘noordelijke autistische zelf’ afgeschud en is zelfs ‘ik’ buitengewoon gelukkig en niet ‘zijn lichaam’ of ‘de vreemdeling’. De abstractie van een modern cliché als ‘solidariteit’ heeft plaatsgemaakt voor een reëel gevoel van saamhorigheid, zonder vervreemde twijfel over de mate van echtheid van die gewaarwording. Dit complex van ervaringen op het Iberisch schiereiland komt overeen met een vast thema in de Spanje-literatuur in het algemeen. Ook een Spanjebeeld is voorgevormd door wat iemand gehoord en gelezen heeft. Tiburón de Mendoza uit In Nederland wist het al: ‘Er zitten altijd honderd schrijvers in je hand, ook al weet of wil je het niet’ (p. 138). Als tegenhanger van de beruchte Zwarte Legende over het intolerante, achterlijke en huiveringwekkende rijk van de Inquisitie met zijn wrede, ijdele, hebzuchtige, fanatieke en hoogmoedige leiders kwam in de loop van de negentiende eeuw steeds meer de Witte Spaanse Legende op. Spanje werd in sommige ogen een ideaal, waar juist dankzij de conserverende invloed van de katholieke Kerk en de natuurlijke grens der Pyreneeën Verlichting en moderniteit nog niet hadden toegeslagen. Het volk heette er nog vastgeworteld, authentiek en onbedorven, want organisch met de eigen grond en met een eeuwenoude religieuze en wereldlijke hiërarchie verbonden.Ga naar eind11 Juist denkende Europeanen die door de vernieuwingsbewegingen van het begin van deze eeuw in twijfel en onzekerheid raakten, voelden zich in het interbellum door de Witte Legende aangetrokken. In Nederland kan men aan mensen als Slauerhoff, Marsman en Herman van den Bergh denken, van wie Nooteboom beide eersten vaak als lievelingsauteurs genoemd heeft. Voor sommige van dit soort Europeanen - meestal intellectuelen - kon juist Spanje zeer geschikt lijken als tweede vaderland [...] Er ontstond in Europa een geïdealiseerde voorstelling van Spanje als een soort Utopia, waar van bedelaar tot edelman allen dezelfde eenvoud en trots bezaten, waar geloof en nationaal besef een hechte | |
[pagina 126]
| |
eenheid vormden en waar het leven nog niet, zoals elders in Europa, in de sleur van industrialisatie en massificatie was geraakt.Spanje als tweede vaderland, dat hebben we meer gehoord. Het citaat komt uit een biografie over de schrijver, zoeker, avonturier en hispanist Johan Brouwer, wiens studie Het mysterie van Spanje (oorspronkelijk 1939) door Nooteboom in 1966 ‘het beste boek over Spanje dat er in Nederland verschenen is’ werd genoemd. Nooteboom kent ook ander werk van Brouwer, want hij verwijst onder meer naar diens Johanna de Waanzinnige en In de schaduw van den Dood. Nog in 1983 citeert hij Brouwers dissertatie De achtergrond der Spaanse mystiek (in De omweg, p. 151). De boven vermelde beeldvorming rondom Spanje wordt impliciet becommentarieerd in het Zurbarán-stuk uit 1988 in De omweg naar Santiago. Nooteboom noemt de Zwarte Legende niet met zoveel woorden, maar schrijft over ‘een opvatting over Spanje die ik allang niet meer heb [en dus ooit wel hád, wh], maar die toch nog ergens doorsluimert omdat Spanje zo'n verwarrend vat van tegenstellingen is’. Het betreft de opvatting van ‘een pathetisch Spanje, verliefd op de dood, bereid zich van Europa af te wenden, een land dat, na het bederf van de Habsburgse dromen, eenzaam achter de Pyreneeën wegrot, tegelijk bigot en absolutistisch’. In de moderne tijd zou men volgens Nooteboom kunnen denken aan oeroude overblijfsels als de gemaskerde processies, aan de ‘stierengevechten die naar een onbestaanbare voortijd verwijzen’ en natuurlijk ook aan de wrede gruwelen uit de burgeroorlog. De schrijver heeft de invloed van die donkere mythe blijkbaar ooit ondergaan, maar hij wijst er in 1988 op dat een nauwkeuriger politieke analyse dat beeld doet versplinteren, al is het wel een deel van de waarheid: ‘Maar wie alleen dat wil zien vergeet dat die oorlog nu juist om de moderniteit werd uitgevochten, en gewonnen is door degenen die de verliezers leken.’Ga naar eind12 Vijf jaar eerder had Nooteboom naar aanleiding van een bezoek aan het Escorial vastgesteld dat onder Filips 11 mede vanwege de hoge kosten van de Nederlandse opstand ‘de grote, sombere neergang van Spanje was begonnen, het werd een land dat niet
98 Cees Nooteboom met Jacobo Stuart, zoon van de Hertogin van Alva en Nootebooms Spaanse uitgever (Ed. Siruela), bij de haven van Harlingen, oktober 1994. Foto: Simone Sassen.
| |
[pagina 127]
| |
meer meedeed, waar oude tijden in zwang bleven, zodat het tot voor kort nog steeds zo was alsof je in een ander werelddeel kwam, maar eigenlijk nog meer in een voorgoed voorbije tijd, alsof het je gegund werd [...] om te zien hoe de wereld geweest was zonder de vooruitgang, met de vloek, maar ook met de deugden die daarbij horen’.Ga naar eind13 Die laatste woorden neigen meer naar de Witte Legende en tot die deugden moet minimaal óók de ‘gemeenschappelijkheid die nog een vorm had’ uit het begin van dit essay horen. Zoals zo vaak in Nootebooms werk worden min of meer terloops ruimte (‘een ander werelddeel’) en tijd (‘voorgoed voorbij’) over elkaar gelegd. Ton Anbeek citeerde in een verhelderende analyse van Nootebooms werk tussen 1963 en 1980 al eens de volgende passage: ‘Ruimte, tijd en taal, ze zijn waarschijnlijk niet onderling verwisselbaar, maar soms lijkt het er wel op.’Ga naar eind14 Anbeek wijst er naar mijn gevoel overigens terecht op dat Nooteboom consequent weigert om zich uit te spreken over de persoonlijke impuls achter zijn literaire thematiek en zijn afzijdige levenshouding. Het voorbijgaan van de tijd, de alomtegenwoordigheid van de vergankelijkheid en daarmee de twijfel aan de realiteit van het bestaande en dus aan de eigen identiteit, het zijn vaste thema's in Nootebooms werk, en uiteraard niet alleen in het zijne. En dat het leven kort of droom is, de kunst gelukkig lang duurt, ook die gedachte kan op een eerbiedwaardige traditie bogen. In het geslaagde kunstwerk wordt de tijd stilgezet en aldus overwonnen, want stilgezette tijd is al een beetje eeuwigheid. Allemaal bekende stof. Nu terug naar Spanje, nog eens naar Tiburón uit In Nederland. Hans Christian Andersen, Eugenio d'Ors, Milan Kundera en Plato praten met Tiburón over werkelijkheid. Plato stelt uiteraard dat wat wij werkelijkheid believen te noemen maar een afschaduwing van de Echte Werkelijkheid is. Als d'Ors zegt: Wij Spanjaarden hebben nooit goed met de werkelijkheid overweg gekund’ (aldus zinspelend op het chaotische en het absurde in het wezen van Spanje), dan mompelt Tiburón: ‘Werkelijkheid is meer iets voor Nederlanders,’ daarmee bedoelend dat zij weinig fantasie hebben en weinig oog voor spel en fictie (p. 142). Nooteboom in eigen persoon in zijn liefdesverklaring aan Spanje in het eerste hoofdstuk van De omweg naar Santiago: Het Spaanse karakter en het Spaanse landschap corresponderen met ‘datgene waar ik over ga’, met bewuste en onbewuste dingen in mijn wezen, met wie ik ben. Spanje is bruut, anarchistisch, egocentrisch, wreed, Spanje is bereid zich voor onzin de das om te doen, het is chaotisch, het droomt, het is irrationeel’ (p. 8). Bruut, anarchistisch en wreed, wie weet (eerder heette het absurd en chaotisch), en egocentrisch zijn alle schrijvers. En irrationeel, dat is onze Spaanse reiziger in zoverre dat hij zich ten leste eerder door intuïtie dan door analyse laat leiden bij zijn zoektochten naar het wezen van Spanje, al blijkt - zoals ik hoop te hebben aangetoond - er een redelijk consequent Spanje-beeld te worden overgebracht. Even na het bovenstaande citaat heet het: ‘Het Spaanse karakter heeft iets monnikachtigs, zelfs in hun grote koningen zit een vleug van de anachoreet’ (p. 14). Hier naderen we naar mijn gevoel de kern van Nootebooms Spanjefascinatie en dus van zijn persoonlijkheid: dat monnikachtige is hem zelf immers niet vreemd. In interviews vertelde hij enkele malen dat hij op jonge leeftijd ooit zelf monnik wilde worden, niet uit religieuze overtuiging, maar om de rust en de orde: ‘Wat mij aantrok in het kloosterleven was het absolute en het theatrale [...]. De vorm, de heelheid ervan [...]. Stabilitas loci, het blijven op één plek.’Ga naar eind15 Dat lijkt de aantrekkelijkheid van en de dubbelheid tegenover Spanje te verklaren, die paradoxale combinatie van stilte, stilstand, heelheid, hiërarchie (tot uitdrukking komend in de ook uiterlijk eeuwenlang onveranderde rituelen en kleding van de Kerk, die zich door het Kerk-Latijn ook nog eens met een veel verder teruggaand klassiek verleden laten verbinden), en chaos, dromerij en anarchie (tot uitdrukking komend | |
[pagina 128]
| |
in de wereld van politiek en alledag en de soms destructieve modernisering die na Franco's dood heeft plaatsgevonden en die door Franco's machtsgreep lang was opgeschort). De oude antithese tussen vita activa en vita contemplativa wordt in één land geconcentreerd, waar ondanks alle lokale en individuele verschillen de maatschappij toch ook nog een samenleving van mensen is en niet alleen een losse verzameling autistische individuen zonder besef van afkomst en traditie. Een laatste citaat, uit het laatste boek, De filosoof zonder ogen. Uit een stuk over een vreemde ontmoeting met een herder, dat speels terugverwijst naar een eerder stuk in Waar je gevallen bent, blijf je.Ga naar eind16 De reiziger is ‘in een laatste, lege hoek van Spanje’ in februari 1976. De ervaring werd niet opgenomen, noch verwerkt in De omweg naar Santiago. Ik beschouw het wél opnemen van het stuk in het boek over Europese reizen, De filosoof zonder ogen, als een soort nadrukkelijke toegift aan het Spaanse boek. De reiziger parkeert in een verder volkomen van mensen verlaten landschap zijn auto en loopt naar de herder toe: ‘Hoe dichter ik bij hem kom, hoe verlegener ik word. Wat is dit voor waanzinnige exercitie? Ik kijk, hij weidt.’ Er volgt een ongemakkelijk gesprek, waaruit de schrijver concludeert: ‘Dichterbij is hij veel ondoordringbaarder dan van veraf, ik ben degene die hier niet thuishoort.’ Bij het afscheid stelt Nooteboom vast: ‘Het hele landschap heeft zich om hem heen gegroepeerd, zonder hem zou het wegwaaien, instorten, hij kan nooit niet de herder zijn, ik ben alleen maar iets wat langsrolde [...], wat over de weg zal wegrijden.’ De herder zwaait een laatste keer en draait zich om: ‘Er gaat een langzame golfbeweging door de kudde, alles vloeit één kant op, de horizon in. Bij welke kleermaker koop ik een bestaan dat beter zit?’
99 Sinds 1965 brengt Cees Nooteboom de zomers door op Menorca. Hier met een groep vrienden van het eiland, 1993. Foto: Simone Sassen.
|
|