| |
| |
| |
87 Cees Nooteboom, New York, ‘The blizzard of 96’. Foto: Simone Sassen.
| |
| |
| |
László F. Földényi
De omweg naar de mystiek
Hoe zou een roman van Nooteboom ontstaan?
Ik stel me het ongeveer zo voor: Cees Nooteboom gaat aan zijn tafel zitten, schrift en vulpen (van het merk Mont Blanc) liggen klaar. Hij mijmert voor zich uit tot het in zijn hoofd begint te wemelen van de gedachten. Dan leunt hij met halfgesloten ogen achterover in zijn stoel en kijkt toe hoe de pen over het papier glijdt en de zinnen zich aaneenrijgen op het witte vlak. En als het schrift vol is, ligt een roman voor hem.
Maar door wie is die eigenlijk geschreven? Er was een Nooteboom voor nodig, zonder zijn aanwezigheid zou er niets gebeurd zijn, maar tegelijkertijd is er het geheimzinnige vermoeden dat iemand anders de pen ter hand nam. Alsof hij, Nooteboom, de schrijver slechts terzijde stond, alsof het boek zichzelf schreef, alsof de pen zich wel liet leiden door de blik van Nooteboom, de schrijver van vlees en bloed, maar een andere denkbeeldige figuur die pen vasthield, het ene oog op Nooteboom gericht, terwijl hij met zijn andere oog diens blik probeert te ontvluchten. Maar waar anders kan hij zijn toevlucht zoeken dan inde woorden die zich vermenigvuldigen? Om dan plotseling, temidden van die woorden een ander te zien opduiken, die ook met een pen in zijn hand in een schrift zit te schrijven en die ondertussen natuurlijk steeds argwanend over zijn schouder kijkt. Hij houdt die denkbeeldige schrijver in de gaten en vraagt zich af hoe hij aan diens blik kan ontkomen. Maar ook hij heeft geen keus: ook die ander zoekt een onderkomen tussen de regels. En daar - wellicht is het overbodig dat ik het nog zeg - stuit hij ook weer op een ander, die op zijn beurt weer...
Zou het zo gaan? Misschien wel. In ieder geval in De ridder is gestorven. En in Philip en de anderen gaat het er al niet veel anders aan toe: de anderen zouden geen schijn van kans hebben gehad als Philip niet zo nieuwsgierig zou zijn geweest naar hun verhalen.
Philip zou ook niet hebben kunnen bestaan zonder hen. In Rituelen stelt de hoofdpersoon zich wat onafhankelijker op. Maar toch wekt hij soms de indruk alsof zijn leven zich tussen verschillende spiegels afspeelt: aan de ene kant ziet hij zichzelf als Ar- | |
| |
nold Taads in de spiegel, aan de andere kant als Philip Taads, en zijn mislukte zelfmoordpoging doet enerzijds denken aan de dood van een al gestorven persoon, anderzijds aan die van een nog niet op het toneel verschenen personage. Je realiseert je dat de romanfiguren uit In Nederland alleen maar gedroomd kunnen worden door iemand die zelf ook ontsproten is aan de dromen van Cees Nooteboom. En is de hoofdpersoon uit Het volgende verhaal ten slotte niet radeloos omdat hij niet meer weet of hij nog in zijn eigen werkelijkheid kan geloven of dat hij zijn eigen bestaan als een uit de lucht gegrepen fictie moet opvatten?
Stuk voor stuk zijn ze op de vlucht. Maar voor wie eigenlijk? Voor de alziende blik van Nooteboom. Zou het niet kunnen zijn dat die angst overbodig is en dat Nooteboom juist van ze weg probeert te vluchten naar een veiliger werkelijkheid dan die van hen? Want tijdens het schrijven van de roman die zichzelf lijkt te schrijven wordt de toch al zo moeilijk te bepalen verhouding tussen schijn en werkelijkheid gaandeweg nog onoverzichtelijker. De lezer komt bij het betreden van de wereld van de roman vanuit zijn eigen werkelijkheid in de fictie terecht, maar juist deze fictie zet die tot dan toe onwankelbare werkelijkheid op losse schroeven. En naarmate die fictie onder het lezen steeds meer zijn werkelijkheid wordt, gaat hij zijn eigen beschouwde werkelijkheid als fictief ervaren. Ofwel, men gaat zich bij het lezen van de verhalen van Nooteboom dingen afvragen waar men tot dan toe niet echt over nagedacht heeft, al is hier sprake van een motief dat als een rode draad door de hele Europese cultuur loopt: de gedachte dat ons bestaan louter fictie is. De gedachte dat we zelf misschien wel in de veronderstelling verkeren wakker in het leven te staan, maar eigenlijk het product van iemands droom zijn. ‘Ik zie dat we niets anders zijn dan flauwe afspiegelingen van de werkelijkheid, lichte afschaduwingen, wij allen die hier leven,’ zegt Sophocles al in zijn tragedie Ajax, en dit zal later herhaald worden door Shakespeares Prospero, door Don Quichotte, die de roman van zij n eigen leven in handen houdt, door Segismundo in Het leven een droom (1635) van Calderón de la Bar-ca, door Heinrich von Ofterdingen van Novalis, en door al die anderen, Sterne en Ludwig Tieck, Gide en Borges, Umberto Eco en Botho Strauss. Het doet denken aan de Ring van Möbius zoals de romans van Cees Nooteboom zich naar binnen keren en hun eigen onderwerp worden. Ze brengen een stroom op gang die zowel de romanfiguren als de lezer met zich meesleurt. Hoewel de lezer het er over het algemeen, in tegenstelling tot de romanfiguren, heelhuids van afbrengt, wordt hij toch bevangen door een sfeer waaraan hij zich niet gemakkelijk kan onttrekken. En dat is de melancholie die hem na lezing van de boeken van Nooteboom niet alleen droevig stemt, maar hem ook deelgenoot maakt van de ervaring dat we de werkelijkheid wellicht wat minder ernstig moeten bezien, de fictie daarentegen wat serieuzer dienen te nemen.
De hoofdpersoon in Een lied van schijn en wezen, een schrijver, probeert aan één stuk door de ander, eveneens een schrijver, te ontlopen. Hij verzet zich tegen diens lastige, opdringerige, zij het niet zinloze vragen en hij verveelt zich onder dat gepraat van zijn collega. Hij heeft meer dan genoeg van literaire gesprekken, en om zich daarvan te kunnen bevrijden en al die vervelende vragen te ontwijken, gaat hij op zoek naar nieuwe romanfiguren. Daarbij stuit hij op een kolonel van wiens bestaan hij tot dan toe geen enkel vermoeden had en die hij - als schrijver - kennelijk zelf uitvond. Via de kolonel komt hij bij een vierde persoon een dokter, terecht. De plaats van handeling voor de twee schrijvers is Nederland anno 1979. De andere twee personen leven in Bulgarije, een eeuw eerder, in 1879. De fantasie in dit boek is het toevluchtsoord voor de schrijver om niet over literatuur te hoeven praten. Er worden dus aan de ene kant twee denkbeeldige, maar voorgesteld als werkelijk bestaande personen ten tonele gevoerd die met elkaar over literatuur praten, de twee schrijvers, en aan de andere kant is er de fantasiewereld die bevolkt wordt door twee als werkelijk bestaand voorgestelde, maar denkbeeldige personages: een Bulgaarse dokter en een kolonel. Dat
| |
| |
geringe onderscheid is voldoende om te bereiken dat de krachtsverhoudingen gaandeweg ongemerkt anders komen te liggen. De dokter en de kolonel worden steeds levensechter en de lezer zou bijna verwachten dat ze de twee schrijvers op een gegeven moment ook echt tegen het lijf zullen lopen. Tegelijkertijd zien we de twee schrijvers steeds meer achter de horizon verdwijnen alsof het leven uit hen geweken is. ‘Er is iets onzegbaar treurigs aan schrijvers alleen in hun werkkamer. Vroeger of later in hun leven komt het moment waarop ze twijfelen aan wat ze doen,’ zo lezen we over de hoofdpersoon/schrijver aan het begin van het tweede hoofdstuk. De zekerheid over het werkelijke bestaan neemt in dezelfde mate af als de verhouding waarin de denkbeeldige wereld terrein wint. De schrijver neemt zijn intrek in Rome, in de Albergo Nazionale, om daar zijn twee helden uit de vorige eeuw op te wachten. En niet toevallig op die plek (‘een gebouw dat er honderd jaar geleden, ook had kunnen staan’), want was dat niet het favoriete hotel van de werkelijk bestaande schrijver Sartre? En werkelijkheid brengt ‘werkelijkheid’ voort: de schrijver komt daar tijdens een wandeling 's avonds Inni Wintrop tegen, de hoofdpersoon van een derde - of is het inmiddels al vierde? - schrijver, de werkelijk bestaande Cees Nooteboom in zijn boek Rituelen. De schrijver verbergt zich achter een zuil van Bernini: werkelijk bestaande kunstwerken bieden bescherming tegen de tot leven gekomen fictie, al kun je je afvragen wat het werkelijkheidsgehalte van een kunstwerk is.
De schrijver zoekt een toevlucht in fictie om de literatuur en de gesprekken daarover te ontlopen. Anders geformuleerd: hij ontloopt de literatuur met behulp van een roman. Wat is een roman dus? Het passeren van de glazen muur die werkelijkheid en fictie van elkaar scheidt. Sterker nog: het glas breekt, want we lezen in Een lied van schijn en wezen dat de schrijver tegen het glas op loopt. Juist dit voorval is voor Noote-
88 Cees Nooteboom neemt de oorkonde behorende bij de Hugo Ball Preis in ontvangst, Pirmasens, 19 september 1993. Bij die gelegenheid hield Nooteboom een redevoering getiteld ‘De geheimzinnigheid van Nederland’, die nog niet is gebundeld, maar wel verscheen in de bijlage ‘Letteren geest’ van Trouw van 16 oktober 1993. Foto: Eddy Posthuma de Boer.
| |
| |
boom wellicht essentieel: het proces dat de mogelijkheid van het verliezen van zichzelf steeds reëler maakt - en, dat moet erbij gezegd, de schrijver in het boek kon zich ook makkelijk verliezen om een eeuw terug in de tijd in zijn zelfgeschapen wereld weer tot leven te komen - maar wat desondanks eindigt met het vinden van zichzelf. De werkelijkheid ‘breekt’ de helden van Nooteboom, waarna ze als mythologische helden, onder invloed van het fictieve levenselixer, uit de dood opstaan en waarachtiger leven dan daarvóór.
Hoe ontstaat dus een roman van Nooteboom? Door een gebroken schepping heen.
De schrijver in Een lied van schijn en wezen roept zijn verbeelding te hulp om daarmee de andere schrijver te kunnen ontlopen, hij verzint het verhaal van een driehoeksverhouding tussen een dokter, zijn vrouw en een kolonel. Maar de roman draait niet om dit gevoelige melodrama, evenmin als het toneelstuk van Pirandello, Zes personages op zoek naar een auteur, handelt over het clichématige lot van die personages. Ook de verhouding tussen twee Nederlandse schrijvers, die bovendien soms de indruk wekken elkaars schaduwfiguren te zijn, staat niet centraal in de roman. Waar het in de roman vooral om gaat, is het
89 Van links naar rechts: Lodewijk Houthakker, Cees Nooteboom en jonkheer Emile van Lennep op 6 november 1991 in de Franse ambassade in Den Haag, waaraan Nooteboom de versierselen behorende bij het Légion d'honneur waren uitgereikt. Foto: Eddy Posthuma de Boer.
| |
| |
schrijven zelf. Hoe ontstaat voor onze ogen iets wat een ogenblik daarvóór nog niet bestond. Het werkelijke thema is het ritueel van het schrijven, zoals het hoofdthema van In Nederland (althans volgens de denkbeeldige verteller die daarin aan het woord is) het ritueel van de lezer is. Zoals Het volgende verhaal over het ritueel van het vertellen gaat, en het ritueel van het afstand nemen van de wereld het thema is van Rituelen, terwijl het in De ridder is gestorven gaat om het ritueel van de eenzaamheid en de ongrijpbaarheid van de persoonlijkheid, en Philip en de anderen handelt over het ritueel van het zoeken, ofwel het ritueel van het samengaan van het identieke met het niet-identieke.
Waarom zijn deze rituelen nodig? Het uiteindelijke doel van de ingewikkelde gelaagdheid van werkelijkheid en fictie is in ieder geval om enige orde in de wereld te kunnen aanbrengen. Onder ‘wereld’ wordt in deze romans verstaan het geheel van interpretaties en nieuwgeschapen begrippen. De wereld bestaat, althans in de ogen van de romanpersonages, bij de gratie van de interpretaties van die wereld. Dat wil zeggen, als het bestaan dan zo onmetelijk onverschillig, niet te vatten en onbegrijpelijk is (‘Dat wat er is,’ zou Georges Bataille zeggen), dat het zijn eigen ‘werkelijkheid’ (zijn volmaakte onverschilligheid) verliest, kortom, als de wereld in verhouding tot zichzelf fictief wordt, voert dat tot de noodzaak van zingeving, door te vertellen, te verbeelden en samenhang te scheppen. In de boeken van Cees Nooteboom biedt de fictie een mogelijkheid om een ‘abri’ te scheppen temidden van het onmetelijk vreemde. Het middel waarvan de fictie zich bedient is het ritueel van het schrijven, het lezen, het vertellen, het afstand nemen, het zoeken enzovoort.
Zijn romans laten stuk voor stuk zien hoe we ons in het in principe onherbergzame universum thuis kunnen voelen. De werkelijkheid kan bij hem slechts worden verstaan via de omweg van de fictie. Zijn helden zouden zich niet zo krampachtig en verbeten aan de reddingsboei van de fictie vastklampen als ze niet in zo'n wankel evenwicht op het koord balanceerden boven de diepe onoverbrugbare kloof van de ‘werkelijkheid’. Zij worden allemaal voortgestuwd door een diep ontroostbaar existentieel gemis.
De punt van zijn pen vereeuwigt iets én breekt dat ook weer af. Hij roept iets tot leven maar belet het tegelijkertijd tot leven te komen. Hij roept een onlesbare dorst op, en wie zich verliest in de letters, de woorden en zinnen, in het spoor dat de penpunt trekt, komt terecht in de utopie. Utopie is zuiver fictie, een niet-bestaande plek, u-topos. Maar de grote dorst en het niet te stillen verlangen dat hij weet op te roepen, is geenszins fictief, integendeel, dat is juist een reële basiservaring. Voor het oog van de lezer voltrekt zich het ritueel van het schrijven en boek na boek laat Nooteboom zien hoe een boek totstandkomt, hoe hij een pijnlijk realistische fictie schept en ons een spiegel voorhoudt van de zogenaamde werkelijkheid als verre, misschien nooit bestaand hebbende maar toch realistisch beleefde ideeën en idealen.
In het begin van deze eeuw verzuchtte de grote Hongaarse dichter Endre Ady elke ochtend als hij uit bed kwam en zich aankleedde in zijn hotelkamer in Boedapest: zie hier, de laatste der Hongaren is opgestaan. Cees Nooteboom zou 's ochtends iets dergelijks kunnen verzuchten: zie hier, de laatste der platonisten in Europa is opgestaan.
Onder platonisme kunnen we ideeënleer en kille metafysica verstaan, maar we kunnen het ook omschrijven als de onlesbare dorst naar iets wat werkelijk bestaat, een verlangen naar intensieve ervaringen, als een notie van iets wat als een oeroud sediment in de diepte van onze ziel rust, als een verlangen om nog vóór de dood, hier in dit aardse leven, het vergankelijke en de eeuwigheid te laten versmelten. In die zin zouden we Cees Nooteboom het recht op zo'n ochtendlijke verzuchting niet kunnen ontzeggen.
In 1992, na een van zijn vele reizen naar Japan en naar aanleiding van een roman die eeuwen geleden werd geschreven door de Japanse schrijfster Murasaki Shikubu, stelt Nooteboom in zijn essay ‘Kyoto’ zich
| |
| |
de volgende vraag: Hoe maak je door fictie van een werkelijkheid fictie? Het is niet moeilijk om in deze vraag de probleemstelling te herkennen waarvoor Cees Nooteboom zich in zijn eigen werk geplaatst ziet. Op het eerste gezicht lijkt het een zuiver technische vraag, maar in feite wordt met deze vraag het doel en de zin van de kunst ter discussie gesteld. De kunst (de fictie) is namelijk het enige adequate middel om in levend (werkelijk) contact te komen met gebeurtenissen uit het verre verleden. Alleen op zo'n manier kan het gebeuren dat er een psychische spanning ontstaat tussen het heden en een gebeurtenis uit het verleden, waarvan we dachten dat die voor eeuwig verloren en voorbij was.
Maar waarom is deze spanning nodig? Cees Nooteboom geeft hier geen eenduidig antwoord op, maar zijn boeken laten het raden: Alleen onder deze invloed kan datgene ontstaan wat we waarschijnlijk het dichtst benaderen met de term ‘intensieve aanwezigheid’. Alle gebeurtenissen, beschrijvingen, verschijnselen, momenten of gesprekken in de boeken van Nooteboom worden hierdoor, als door een magnetisch krachtveld, bepaald. Het gaat schuil als een platonisch idee in al zijn romans en verhalen, en nogmaals: ‘idee’ wordt hier niet opgevat als een ver abstract denkbeeld, maar als een innerlijk richtsnoer.
Het zoeken naar die intensieve aanwezigheid karakteriseert het werk van Nooteboom, en omdat zijn verlangen daarop gericht is, noem ik hem niet alleen een platonist, maar ook een melancholicus, en dan natuurlijk mét de lichtvoetigheid, de humor en zelfs de scepsis die daarmee verbonden zijn. De gecompliceerde verhouding tussen werkelijkheid en fictie die soms de vorm van een labyrint aanneemt, is nodig om momenten van intensieve aanwezigheid op te roepen. Nooteboom brengt in zijn geschriften de lezer tot twee belangrijke inzichten: enerzijds maakt hij in zijn boeken duidelijk dat het leven pas draaglijk (en tot het einde toe de moeite waard) is als we een eenduidig en helder onderscheid kunnen maken tussen werkelijkheid en fictie. Anderzijds laat hij er geen twijfel over bestaan dat het leven zónder geloof in een diepe existentiële overeenkomst tussen fictie en werkelijkheid armzalig en grauw zou zijn. Intensieve aanwezigheid is niets anders dan juist dat zeldzame, wonderlijk mooie moment waarop werkelijkheid en fictie in elkaar overgaan. Dergelijke momenten zijn dun gezaaid en bovendien niet van tevoren te voorspellen. Zoals ook momenten van genade zich niet van tevoren aankondigen. Het werk van Nooteboom suggereert dat we voortdurend alert dienen te zijn: het intensieve moment kan ons overal, in welke situatie ook overkomen.
Maar dat moment is niet vanzelfsprekend en overkomt niet iedereen. Het is een gewaarwording die te maken heeft met onze innerlijke paraatheid. Er zijn mensen die er geen enkele notie van hebben, zoals bijvoorbeeld de collega van de schrijver/hoofdpersoon in Een lied van schijn en wezen, voor wie de literatuur een open boek is, een vastomlijnd vakgebied zonder nadere vragen. Die houding zorgt er dan ook voor dat de literatuur in diskrediet raakt. Ook een ander personage bij Nooteboom maakt bij tijd en wijle zo'n intensief moment door, namelijk Inni Wintrop in Rituelen, die er soms zozeer door wordt bevangen dat het hem tot zelfmoord drijft. Toch heeft die ervaring geen blijvende invloed op hem, hij weigert zijn leven onder dat teken te stellen. En ten slotte zijn er ook de personages die onafgebroken in de ban van die intensiteit verkeren. De oude en de jonge Taads, Arnold en Philip, streven daar althans naar. Maar die voortdurende ‘staat van verlichting’ die zij nastreven en die zij ook weten te bewerkstelligen, scheidt hen tevens van de tijd waarin zij leven. Wat zij niet willen erkennen, is de samenhang tussen de intensieve ervaring en het moment; zij willen het kortstondige karakter ervan tot in het oneindige laten voortduren, en daarmee wordt de tijd uitgeleverd aan het moment. Zo wordt onvermijdelijk de poort naar de dood wagenwijd opengezet. Hun leven is dan ook in zekere zin een levende dood, of om met de woorden van de Engelse dichter Keats te spreken: ‘ze stier- | |
| |
ven aan het leven’ (‘die into life’) Enerzijds roept hun dood (en ook hun leven) verwondering op en dwingt die ook een zekere vorm van respect af, anderzijds - en voor mij is de nuchtere zienswijze van Nooteboom een van de aantrekkelijkste kanten van zijn werk - is hun dood afschrikwekkend en zijn zij ook als personages niet de meest innemende figuren. Ze zijn niet aanspreekbaar voor anderen, wat in dit geval ook veelzeggend is voor hun onvermogen om te leven.
Samen belichamen zij een soort ‘grenswaarden’. Het leven zou aan zin verliezen als het Taads-denken zou worden uitgebannen. Maar tegelijkertijd is de gedachte ook onverdraaglijk - zelfs dodelijk - dat we uitsluitend in het teken van dit soort denken zouden moeten leven. Het ophelderen van de vraag naar de verhouding tussen fictie en werkelijkheid is niet voor niets zo'n kardinale vraag in de romans van Nooteboom, omdat alleen op die manier het evenwicht in de ziel te herstellen is. Volgens de Theologia Germanica, waarvan het auteurschap toegeschreven wordt aan de dertiende eeuwse Duitse mysticus Johann Tauler, heeft de menselijke ziel - evenals de ziel van Christus - twee ogen. Het rechteroog van de ziel is gericht op de eeuwigheid en de goddelijke essentie, het kijkt onafgebroken, vandaar dat het ook niet beweegt. Het linkeroog kijkt naar de schepselen om zich heen en het verstrijken van de tijd, het is verankerd in de wereld van de pijn, het lijden en de angst (en niet te vergeten van de vreugde, het genot en de verheven en verhevigde gevoelens).
Een dergelijke gedachte vinden we terug in een van de gedichten van Nooteboom, waarbij hij in de titel verwijst naar een andere Duitse mysticus: Silesius droomt. Meteen in de eerste strofe komt de voor Nooteboom zo beslissende vraag van fictie en werkelijkheid aan de orde:
Dromen zijn waar omdat ze gebeuren,
onwaar omdat niemand ze ziet
behalve de eenzame dromer,
in zijn ogen alleen van hemzelf.
90 Cees Nooteboom in zijn Amsterdamse huis, 1985. Foto: John Foley.
| |
| |
We kunnen voor het woord ‘dromer’ ook ‘romanschrijver’ invullen. Hij is een schrijver die ons weliswaar uitvindt (droomt), maar hij kan ons alleen maar dromen bij de gratie van ons bestaan. Hij droomt ons terwijl wij in de tijd bestaan. Zonder ons bestaan-binnen-de-tijd zou het voor hem onmogelijk zijn uit de tijd te stappen.
Niemand droomt ons terwijl wij het weten.
Het hart van de dromer blijft kloppen,
zijn ogen schrijven zijn droom, hij is nu
niet in de wereld. Hij slaapt binnen en buiten
En wie kan tegelijkertijd binnen en buiten de tijd bestaan? De dromer en de romanschrijver. Iets dergelijks overkomt ook de personages van Nooteboom. De al eerder genoemde Inni Wintrop bijvoorbeeld, die op zijn eigen betoverende, warrige maar desondanks vitale manier zich niet te veel wil verdiepen in het lot van de twee Taadsen; of Alfonso Tiburón de Mendoza, die zijn praktische levensinstelling goed weet te combineren met de wereld van de dromen en de sprookjes, en juist dat maakt hem geschikt voor het schrijverschap. De schrijver/hoofdpersoon in Een lied van schijn en wezen bezit diezelfde vaardigheid, hij beweegt zich niet alleen vrij tussen de verschillende tijdvakken, hij weet ook de gebieden van schijn en werkelijkheid behendig in elkaar te schuiven zonder er zelf beklemd tussen te raken.
Ook de personages in De ridder is gestorven zijn schrijver van beroep. Maar het verhaal zelf kan maar door een van hen naverteld worden: degene die het overleefd heeft, en dat had hij niet zozeer aan het toeval te danken en zelfs niet aan het geluk, maar aan het feit dat hij als enige in staat was tegelijkertijd binnen en buiten de tijd te leven, zoals we dat kunnen lezen in de derde en laatste strofe van het gedicht:
De ziel heeft twee ogen, dat droomt hij.
Het ene kijkt naar de uren, het andere
tot waar de duur nooit meer ophoudt,
het kijken vergaat in het zien.
Murasaki Shikubu bleek in staat met behulp van de fictie de werkelijkheid tot fictie om te vormen. Cees Nooteboom daarentegen is het gelukt om in zijn essays en ‘reisbeschrijvingen’ in de voetsporen van de werkelijkheid gaandeweg ook de fictie tot werkelijkheid om te vormen. Ik gebruik die aanhalingstekens niet voor niets: de lezer dient de aanduiding van het genre namelijk niet in de gebruikelijke zin van het woord op te vatten, want al gaat het in deze geschriften om reisverslagen, toch laat Nooteboom er geen moment twijfel over bestaan dat alles waarover hij verslag doet van een zeer persoonlijke inzet getuigt. Je zou zijn reisbeschrijvingen zelfportretten kunnen noemen, en dat geldt voor zijn reportages uit het Verre Oosten evenzeer als voor een beschrijving van de stad Amsterdam of voor zijn reisboek over Spanje.
Een van zijn essays in het laatstgenoemde reisboek, met de titel ‘In de sporen van Don Quichotte, een reis over de wegen van La Mancha’, daterend uit 1988, zou je kunnen lezen als een sleutel tot de romans van Nooteboom: Op zijn zoektocht naar de sporen van Cervantes vergaat het Nooteboom als de hoofdpersoon in Een lied van schijn en wezen, wanneer, deze in Rome Inni Wintrop tegenkomt. In plaats van op Cervantes stuit Nooteboom steeds weer op diens romanheld. Hij wil zoveel mogelijk te weten komen over de persoon Cervantes, maar waar hij ook komt tijdens zijn zoektocht van dorp naar dorp en stad naar stad, steeds weer duiken daar de herinneringen op aan die legendarische held. Het beeld van Don Quichotte, zoals Gustave Doré en Daumier dat voor eeuwig in het Europese geheugen hebben gegrift, komt hem steeds levendiger voor ogen te staan, maar ondertussen komt hij bijna niets te weten over Cervantes zelf. Niet alleen zijn gelaatstrekken lijken voor eeuwig opgelost te zijn in het niets, zelfs van zijn graf is eigenlijk geen spoor te vinden. Terwijl zijn denkbeeldige romanhelden kunnen bogen op talloze tastbare herinneringen, moet Cervantes het doen met
| |
| |
één enkel voorwerp dat aan hem herinnert, een doopvont, dat zijn twintigste-eeuwse Nederlandse collega ten slotte mocht aanschouwen in het schemerige donker van de catacomben in de kerk van Santa María la Mayor in Alcalá de Henares.
De doopvont als symbool. Alleen de fantasie van hem die boven deze doopvont zweefde, wordt voor eeuwig in onze herinnering bewaard. Deze fantasie bleek echter zo krachtig dat ze tot werkelijkheid werd verdicht, terwijl de gestalte van de dichter verwezen wordt naar het rijk der fabelen. Maar meer nog dan alleen de persoon van Cervantes of zelfs die van Don Quichotte worden Nootebooms gedachten in beslag genomen door de verhouding tussen werkelijkheid en fantasie.
De verbeelding kan namelijk erger zijn dan de feiten, om met Aristoteles te spreken, die vaststelde dat poëzie altijd filosofischer is dan geschiedschrijving. Volgens deze Griekse denker is het nooit het op zichzelf staande feit dat de dichter bezighoudt, maar de allesomvattende strekking ervan. Nooteboom, die door de Duitse filosoof Rüdiger Safranski wordt beschouwd als een zuivere telg uit het geslacht der Romantiek, zou hieraan toe kunnen voegen: poëzie is filosofischer van aard omdat ze de werkelijkheid, ‘ingeënt’ met de fictie, als het ware onttrekt aan de macht van het verloren gaan.
Het fragmentarische krijgt een eeuwigheidsdimensie, en wat verbrokkeld is (het leven zelf) wordt door de poëzie tegen het licht gehouden van de horizon van een denkbeeldig geheel. ‘[...] er is nu eenmaal geen grotere vijandschap dan tussen het geheel van de tijd en elk willekeurig, afzonderlijk deel ervan’ lezen we in het slot van de vierde alinea van het eerste hoofdstuk van Rituelen. Alleen de poëzie is bij machte deze vijandschap te doorbreken.
De boeken van Cees Nooteboom laten er trouwens geen twijfel over bestaan - en voor een deel is hiermee ook de melancholie die uit zijn werk spreekt te verklaren - dat er geen eeuwigdurende harmonie geschapen kan worden tussen het moment en de eeuwigheid. Harmonie kan hoogstens op één bepaald moment bestaan, als er sprake is van die eerder genoemde intensieve aanwezigheid. De uiteindelijke (dat wil zeggen definitieve, eeuwige) harmonie breekt pas aan met de dood zelf, dat lezen we althans in een ander essay over Spanje met de veelzeggende titel ‘Een ogenblik in het geheugen van God’. Tijdens een verblijf in Sevilla bezoekt Nooteboom het Archivo General de las Indias en vindt daar in die zalen, met kasten tot aan de plafonds, ontelbare mappen vol met gegevens, aantekeningen, scheepsberichten, smeekschriften, vonnissen en beschrijvingen van de Nieuwe Wereld. Tussen die harde kaften liggen inderdaad de eeuwen en de momenten samengebundeld, opgeslagen en tot eeuwige vrede gedoemd.
Een dergelijke harmonie is echter zo beklemmend dat een mens ervoor op de loop gaat. En juist op dit punt onderscheiden de essays die Nooteboom over zijn reizen schrijft zich van het gebruikelijke genre reisbeschrijvingen: hij weet die drang tot naarstig archiveren succesvol te beteugelen. Wie in de archieven alles wil uitpluizen om het eeuwige bestaan op het spoor te komen, komt bedrogen uit en doet daarmee het leven teniet. Bij Nooteboom zijn we getuige van een delicaat evenwicht. Hij probeert op een manier te archiveren (kennis, bezienswaardigheden, gegevens en gebeurtenissen te registreren en te verzamelen) die niet de dood achteraf nog eens een dienst bewijst, maar het geleefde leven eruit destilleert en het zo mogelijk nog sterker tracht te intensiveren.
Wie het juiste moment weet af te wachten wordt rijkelijk beloond door het lot. Nooteboom wordt gezegend met de aandacht van een vrijdenkend mens. Heidegger noemde deze kunst van afwachten ‘Gelassenheit’: de mens die toelaat dat de dingen hem overkomen zonder voorbarig te willen ingrijpen in de gang van zaken, wordt waarlijk vrij. En als hij die vrijheid eenmaal heeft verworven, krijgt hij oog voor de diepere samenhang die mensen onderling verbindt, iets waarvan men zich - oppervlakkig bezien - meestal niet bewust is. Door de ervaring van die onderlinge samenhang krijgt een mens ook oog
| |
| |
voor het bestaan zelf, die verdiepte gewaarwording die in de Europese cultuur door de een met de naam God wordt aangeduid, door de ander met ideeënwereld of met werkelijk bestaande wereld of - in het geval van de mystici - met het Niets. Het feit dat Nooteboom dankzij die ‘Gelassenheit’ als een vrij mens alles om zich heen waarneemt, zonder het woord ‘god’, ‘idee’ of ‘bestaan’ expliciet te noemen, maakt zijn reisbeschrijvingen zo bijzonder.
Toch wordt in die stroom van vrije gedachten, die werveling van associaties, in die zeldzame combinatie van luchtige toonzetting en diep filosofisch denken één ding heel duidelijk: dat het bij reizen nooit uitsluitend om geografie gaat. Waar het om gaat, is dat men het bestaan leert doorgronden. Anders geformuleerd: het gevecht om het grote raadsel te ontraadselen.
Hiermee - en het kan geen kwaad om daar even nota van te nemen - zijn we wel in het spanningsveld van de theologische vragen beland. Maar misschien heeft Cees Nooteboom daar niets op tegen. In zijn eigen woorden - die deels ernstig, deels ironisch van toon zijn - geeft hij zijn reiservaringen als volgt weer:
Het gebeurt op elke reis, of liever: het gebeurt mij op elke langere reis. De tijd die ik van huis weg ben, stagneert, stolt, wordt een soort massief, raai ding dat zich achter me sluit. Dan ben ik weg, ik ben aan iets anders onderhorig geworden, aan het reizen, aan het ijle element van nergens bij horen, aan het verzamelen van het andere. Ik heb er een woord voor gezocht, en ik kan het niet anders zeggen dan zo: ik raak uitgebreid. Nu is dat in de gedachte van Spinoza één van de twee attributen van God, dus ik moet oppassen, maar toch. Ik dij uit met datgene wat ik opslorp, zie, verzamel.’ (De omweg, p. 243)
Een mens dijt en breidt uit, maar ondertussen wordt hij op een paradoxale manier innerlijk verrijkt. Zonder ‘intenderen’ geen ‘extenderen’. Hij verstaat de kunst om met zijn vrije aandacht die voortkomt uit die al eerder genoemde Gelassenheit in alle verschijnselen hetzelfde waar te nemen, zonder dat ze daarmee ook maar een ogenblik onderling inwisselbaar zouden worden. Alles is in zijn eigen uniciteit gelijk aan zichzelf, en verwijst tegelijkertijd naar iets allesomvattends wat daarboven uitstijgt. Dan komt het geheel heel even haarscherp in beeld alsof de tijd een ogenblik stilstaat, plotseling is er het vermoeden van iets wat overigens ongrijpbaar blijft. Dat is het mysterie van de gevoelswereld. Want de transcendente zienswijze in de reisbeschrijvingen van Nooteboom komt niet tot stand door de gevoelswereld als een overbodige factor uit te schakelen of weg te moffelen. Integendeel, in het doorvoelen van het bestaan zegeviert de gevoelswereld. Dat is een van de redenen waarom ik hem een ware Hollandse Meester zou willen noemen, ondanks het feit dat ik slechts één reisverhaal van hem ken dat zich in Nederland afspeelt en ik uit zijn romans ook niet veel te weten kom over de concrete omstandigheden van het typisch Hollandse leven. Desondanks treft mij in die gevoelsmatige benadering en in die zienswijze de verwantschap met enkele Nederlandse schilders, zoals bijvoorbeeld Jan Steen.
Ik ga er nu eenmaal van uit dat ook het minste der wereldse verschijnselen het grote geheel weerspiegelt, dat de structuur van het bestaan zich net zo goed voordoet in een pagina met lokale overlijdensadvertenties als in de pogingen van sommige filosofen een vangnet over de zogenaamde werkelijkheid te spannen. De voordelen voor de vrij zwevende geest zijn duidelijk. Ik mag de Heilige Maagd combineren met Homerus, de dode Borges met een rare rekensom en een stokvisrecept met een beschouwing over ketterij [...].’ (De omweg, p. 244)
In Nootebooms geschriften kunnen we zijn melancholieke poging om moment en eeuwigheid te laten samenvallen op de voet volgen. Evenals Cervantes,
| |
| |
die de werkelijkheid ‘uitvond’ en daarmee het voorbijgaande eeuwigheidswaarde gaf, streeft Nooteboom ernaar om in het voorbijgaande het blijvende element te vinden. En als hij dat vindt - tenslotte kunnen we daar keer op keer getuige van zijn in zijn reisbeschrijvingen - zou ook hij met recht en reden kunnen zeggen dat het hem gelukt is de werkelijkheid uit te vinden. Met andere woorden, het is hem gelukt het grondpatroon te ontdekken dat diep verborgen ligt in elke cultuur. Zonder dat inzicht blijft er van een cultuur niet meer over dan een archief van dode voorwerpen en herinneringen.
Je zou ook kunnen zeggen dat hij alles waarover de dood allang lijkt te hebben gezegevierd weer in het leven terug roept. In een van zijn essays uit 1979 bestudeert hij heel nauwkeurig de grafstenen op de begraafplaats Père Lachaise. In het voorjaar van 1994 was ik er persoonlijk getuige van hoe hij op het uitgestrekte kerkhof in Boedapest, waar de slachtoffers van de Hongaarse Opstand van 1956 (die hij als jong schrijver had meegemaakt) liggen begraven, aandachtig en zorgvuldig de opschriften op de graven bekeek en noteerde, waarbij hij ook oog had voor de exotische accenten in de Hongaarse taal, die voor iemand met een Germaanse en Romaanse taalachtergrond moeilijk te begrijpen zijn. Maar ook al eerder, in De ridder is gestorven, wandelt de verteller over een begraafplaats en eindigt het boek met een grafschrift. Zo zou je ook de laatste woorden van Het volgende verhaal - dezelfde woorden als de titel - kunnen lezen als een grafopschrift.
Deze dode stenen komen onder het oog van Cees Nooteboom weer tot leven, ze krijgen een menselijke gestalte. Ze zijn niet langer het voorwerp van necrofilie maar van biofilie. De Grieken noemden een grafmonument een ‘memorion’ en dat woord is verwant met ‘merimna’, dat wanhoop, diepe zorg betekent. Maar het is ook verwant met ‘medimnos’, dat schepel betekent, een vaste maat waarmee een bepaalde hoeveelheid graan kon worden vastgesteld, ofwel waarmee het schijnbaar onmeetbare gemeten kon worden. Na dit alles zal het misschien geen verbazing meer wekken dat het woord ‘medimnos’ etymologisch weer terug verwijst naar ‘memona’, dat herinnering betekent: in zijn herinneringen weegt en ordent de mens het fragmentarische leven dat hem doelloos en doods voorkomt. Enerzijds bieden herinneringen de mens een toevlucht, anderzijds leveren ze hem ook over aan wanhoop en zorgen. Herinneringen brengen het verleden in al zijn tegenwoordigheid weer voor ogen, maar in dat proces wordt het de mens ook op een pijnlijke manier duidelijk hoe de tijd langs breuken en onherstelbare scheuren voortschrijdt. Ik verwijs hier naar de titel van dat mooie essay over Spanje waaruit ik al citeerde: ‘Het verleden is er altijd, en het is er niet’. In zijn poging om het moment en de eeuwigheid te laten samenvallen wordt het Nooteboom gaandeweg duidelijk dat het leven weliswaar, zoals dat heet, dóórgaat, maar dat de prijs die daarvoor onderweg betaald moet worden het tolgeld is dat door de dood geïncasseerd wordt.
Hoe gaan herinneringen te werk? Zo bijvoorbeeld: León, 1986. De reiziger zit in zijn hotelkamer, en voor hij de stad in gaat bladert hij wat in een van de deeltjes van de Loeb's Classical Library die hij van thuis heeft meegenomen en die hem altijd aan zijn schooltijd doen denken. Met name aan zijn leraar Latijn, pater Ludgerus Zeinstra, uit wiens mond hij voor het eerst de gescandeerde regels van Ovidius hoorde. De schrijver van de Metamorfosen mag zich gelukkig prijzen met deze herinnering, want dankzij die herinnering ondergaat ook de pater een metamorfose. Vijf jaar later namelijk, in de herfst van 1990, verschijnt er een andere Zeinstra ten tonele, dit keer niet met wit haar, de kleur is weer rossig-rood, en hij is geen oude man meer maar een jonge vrouw. Ze heet Maria en zij zal een van de hoofdpersonen worden in Het volgende verhaal. Maar om zijn liefde voor de klassieken ook een plaats in het geheel te geven, krijgt de hoofdpersoon in de roman, Herman Mussert, de eigenschappen van de echte Zeinstra toebedeeld, in combinatie met de afwijkende eigenschappen van Nootebooms vroegere leraar Grieks. De laatstgenoemde leraar
| |
| |
komt uitvoerig ter sprake in Nootebooms beschrijving van de les over de slag bij Thermopylae, die deze zo indringend en levensecht aan zijn leerlingen wist over te brengen dat zij met ingehouden adem zaten te luisteren. In de roman komen meer van die lesuren rond de klassieken aan de orde. De laatste les van Herman Mussert bijvoorbeeld, voordat hij de school moet verlaten. Mussert, die niet toevallig de bijnaam Socrates van zijn leerlingen kreeg, beschrijft voor de laatste keer op fenomenale wijze de dood van Socrates waarbij hij al diens overwegingen, bewijzen en twijfels over de onsterfelijkheid van de ziel de revue laat passeren. De leerlingen, sommigen met tranen in hun ogen, zitten net zo om hun Socrates verzameld als eeuwen geleden de leerlingen van de filosoof zelf. De herinneringen aan zijn vroegere leraren die Nooteboom in zijn essay uit 1986 ophaalt, liggen als een dichte sluier over de stad León, over de Romeinse geschiedenis ten tijde van de veroveringen, over de kathedraal, over de kloosterhof en de kruisgang met zijn fraai gebeeldhouwde sluitstenen tussen de ribben.
Achteraf beschouwd zien we dat de vraag die Nooteboom toen bezighield, vijf jaar later hardop gesteld wordt: is de ziel sterfelijk of onsterfelijk? Heeft de mens een kern of bestaat hij slechts uit verschillende lagen, die op het ene niveau een geheel van indrukken laten ontstaan en op het andere niveau weer heel andere? In de stad León smelten al die herinneringen samen tot één geheel. De opgeroepen herinneringen ondergaan echter vijf jaar later een eigen metamorfose, die op zijn beurt weer leidt tot een groter geheel van gedachten. Aan het einde van de roman ondergaan de personages - en met name Herman Mussert - opnieuw een metamorfose. Eenmaal op hun weg naar de dood aangeland, moeten ze het vraagstuk van de onsterfelijkheid van de ziel - en de daarbij behorende onbeslistheid - onder ogen zien.
De ‘echte’ herinneringen worden in de ‘fictie’ ingebouwd, terwijl die fictie geleidelijk werkelijker (filosofischer) wordt dan de omringende werkelijkheid. En door dit alles heen voel je voortdurend hoe Nootebooms aandacht in de eerste plaats blijft uitgaan naar de kern van het menselijke bestaan. In het voorjaar van 1990 schreef hij een essay over Velázquez (‘Een koningin lacht niet’), waarin zijn gedachten helemaal in beslag worden genomen door het schilderij Las Meninas. De ‘metafysische list’, waarvan hij de verklaring in dit schilderij probeert te ontdekken, is niet alleen terug te voeren tot het bedrog van Velázquez. En ook niet tot dat van Nooteboom zelf. Dit bedrog is eerder het spel van het bestaan zélf met de mens. Het is meer dan alleen een truc of een technisch hoogstand-
91 De Duitse vertaling van Een lied van schijn en wezen (Ein Lied von Schein und Sein) van Helga van Beuningen verscheen in 1989 bij Suhrkamp Verlag en kwam in 1995 uit in ‘Die kleine Reihe’ van het Büchergilde Gutenberg met een omslagontwerp van Thomas Design, Heidesheim.
92 De Spaanse vertaling van De omweg naar Santiago (El desvío a Santiago) van Julio Grande verscheen in 1993 bij Ediciones Siruela, Madrid. Deze editie met een omslagontwerp van Winfried Bährle, naar een foto van Simone Sassen, verscheen in 1994 bij Circulo de Lectores, Barcelona.
93 De Engelse vertaling van De omweg naar Santiago (Roads to Santiago) van Ina Rilke verscheen in Londen bij The Harvill Press in 1997 met als ondertitel ‘Detours & riddles in the lands & history of Spain’. Omslagontwerp: Chris Corr.
| |
| |
je. Voor Nooteboom zegt het in de eerste plaats iets over het wezen van de mens zelf. In wezen is de mens - in de visie van Nooteboom - niet aan zichzelf overgeleverd zoals de existentialisten menen, noch valt hem de algehele genade ten deel zoals dat voor de gelovigen geldt, maar is hij een voortdurend raadsel en een maskerade. Het verleden en het heden, de herinnering en de hoop, de werkelijkheid en de fictie zitten elkaar steeds achterna zonder dat een van hen het spel ooit wint. Daar komt die diepe ironie vandaan die Nooteboom verbindt met de romantici. De ironie komt bij hem daarin tot uiting, dat zijn helden in hun verlangen om zichzelf te vinden voortdurend ‘opzij kijken’, en dat zij in dat verschuiven van hun aandacht naar de ander zichzelf vinden. Kortom, leven met een vrij zwevende geest, met een grote gelatenheid. Zij vinden zichzelf zonder er zich van bewust te zijn. Ze kijken reikhalzend uit naar iets wat ze reeds in hun bezit hebben. Ze zijn vrij, hoewel ze zich uitgeleverd voelen, en ze verlangen naar iets, hoewel hun verlangen al vervuld is.
Kunnen we Nooteboom een moderne mysticus noemen? Er zijn genoeg redenen om dat te weerleggen. In de eerste plaats zijn nuchtere manier van afstand houden, die het meest op de voorgrond treedt in zijn roman Rituelen (hoezeer gevoelens daar ook een rol spelen). Ook de ingewikkelde spiegelconstructie in zijn romans - eveneens een teken van terughoudendheid die niet bepaald karakteristiek is voor mystici - is hiermee in tegenspraak. En natuurlijk hebben die nuchtere opmerkingen, vaak op het ironische af (toegegeven, ze worden gemaakt door de fictieve verteller en niet door Nooteboom) meer weg van de vervreemdingseffecten van Brecht.
Maar zou het niet kunnen zijn dat dit een moderne variant is van de zoektocht van de mystiek, die zich niet in een rechte lijn maar langs allerlei omwegen laat kennen? Langs vele omwegen - nadat hij een heel land in alle richtingen doorkruist heeft - komt hij ten slotte in Santiago de Compostela, dat bedevaartsoord der pelgrims. Met een verwijzing naar de titel van het boek dat hij daarover schreef, zou ik aan zijn hele oeuvre de titel De omweg naar de mystiek willen meegeven. De hoofdpersoon in zijn eerste boek Philip en de anderen zegt immers al over zichzelf dat hij het onrustige hart van Augustinus heeft, en de andere personages van Nooteboom zouden hem dat later na kunnen zeggen. Dit hart - en zou het niet ook het hart van een planeet Hollandi(!) kunnen zijn? - is niet anders dan de weerspiegeling van al die onrustige harten, van Maventer, van Vivien, van Jacqueline
94 De Sloveense vertaling van Rituelen (Rituali) van Tanja Mlaker verscheen in 1996 in Ljubljana bij Cankarjeva založba met een omslagillustratie van Pat Andrea.
| |
| |
en al die anderen. Een mens komt langs vele omwegen van evenzovele spiegels tot zelfbewustzijn. Maar dat bewustzijn van het zelf zorgt weer voor nieuwe onrust die alleen tot rust te brengen is door één enkel ander hart: het hart van het Chinese meisje, dat Philip misschien juist daarom nooit zal inhalen en terugvinden.
Het verlangen om langs de omweg van anderen zichzelf te vinden is de schakel die de romans van Nooteboom verbindt met de mystiek. In De ridder is gestorven wordt die in gang gezette zoektocht voortgezet, maar deze keer - in tegenstelling tot in Philip en de anderen - niet langs de omwegen van de levenden, maar van de doden. De dood in deze roman betekent echter meer dan zich terugtrekken, meer dan een exit, hij verwijst ook naar het binnentreden in een hogere, transcendente orde van bestaan. De schrijver tracht een schrijver die gestorven is met zijn schrijven tot leven te roepen, die op zijn beurt een boek over een gestorven schrijver wilde schrijven. Dit alles speelt zich af op een eiland dat doet denken aan het schilderij Toteninsel van Böcklin, waar ook nu nog Astarte, de godin van de vruchtbaarheid en de dood aanbeden wordt. Deze roman gaat over het ritueel van de dood zelf. Nergens heeft Cees Nooteboom zich zo onverbloemd nieuwsgierigheid beziggehouden met de vragen rond dood en schepping dan in dit boek. Tot het einde toe balanceert hij op de rand van de extase en in sommige taferelen laat hij zich gaan zonder zich iets aan te trekken van de bestaande taboes. Als de hoofdpersoon bijvoorbeeld in zijn dronkenschap onwel wordt in de kerk van San Carlos en begint over te geven, of wanneer een begrafenis overgaat in een uitzinnig feest en de feestgangers rondhossen met de geheimen van leven en dood, of de manier waarop zich aan het slot van het boek een stierengevecht afspeelt. Nooteboom kan zich hier meten met Georges Bataille of Michel Leiris, al voeren zijn belangstelling en intuitie hem later in een heel andere richting.
De held in deze roman sterft omdat hij zich naakt uitlevert aan het heelal. Dat maakt het begrijpelijk dat Nooteboom later een andere richting inslaat. Hij staat niet langer aan de kant van de dood en de extatische vernietiging, maar aan de kant van het leven en het extatische vinden van zichzelf. Later zal ook Inni Wintrop de Heilige Mis van zijn jeugd als een ‘klein stierengevecht’ beleven, en als volwassene doet hij een zelfmoordpoging. Maar toch kiest hij daarna voor een totaal andere weg dan de vroegere romanhelden, door op zoek te gaan naar zichzelf in zijn intensieve (mystieke) ontmoetingen met het heelal. De rituelen, waarnaar Wintrop diep in zijn hart verlangt, worden niet door hém maar door de twee Taads-figuren voltrokken. In plaats van Wintrop sterven zíj, zij helpen hem op weg om zich zo met de geheimen van het heelal in te laten dat het hem niet zijn leven hoeft te kosten. Maar het echte ritueel in Rituelen wordt niet door de Taadsen, maar door Wintrop zelf voltrokken. Het echte ritueel is niet anders dan zich op weg begeven naar de ander, om via die omweg van de ander zichzelf te vinden. Terwijl de personages in de eerste twee romans geloofden in de kortste weg en de directe verlossing, slaat Nooteboom met Rituelen een andere weg in, de weg van het niet-rechtstreekse, het indirecte: ‘Wat een eigenaardig ras was de mensheid toch dat er, hoe dan ook, altijd voorwerpen aan te pas moesten komen, gemaakte dingen die de passage naar de schemergebieden van het hoge makkelijker moesten maken.’
In deze schemergebieden speelt zich een aantal latere geschiedenissen af: Mokusei! een liefdesverhaal, waarin de hoofdpersoon zich door verschillende tegenstellingen moet worstelen (man-vrouw, oostwest, werkelijkheid-fictie) om een vermoeden te krijgen van het onvatbare geheim van het universum, waar alle aardse verschillen in laatste instantie op terug te voeren zijn. Maar ook Het volgende verhaal speelt zich daar af, waarbij de schrijver van meet af aan, met het motto van Adorno, de lezer duidelijk wil maken dat hij metafysische (in dit geval mystieke) intenties heeft, maar dat hij, om niet ten prooi te vallen aan enig misverstand, er om die reden niet openlijk over zal spreken.
Opnieuw stel ik mijzelf de vraag: is Cees Noote- | |
| |
boom een moderne mysticus? Ik kan niet anders dan tot de slotsom komen dat hij dat inderdaad is. Al is de structuur, de gedachtewereld en de toonzetting in zijn romans onmiskenbaar twintigste eeuws, modern en met de tijdgeest overeenstemmend. Maar mystiek is toch niet aan een bepaalde tijd gebonden? Kenmerkend voor de mystiek is juist dat het zich waar, wanneer en in welk genre dan ook kan manifesteren, zelfs in een tijd als de onze, waarin de hele wereld daartegen lijkt samen te spannen. In feite wordt Nooteboom - terwijl zijn gedachten in talloze verschillende richtingen uitwaaieren en hij al die indrukken met moeite kan bijbenen - door één overheersende gedachte in beslag genomen: de metafoor waar de hele wereld en het hele bestaan in uitmondt, maar die nu juist in geen enkel woord en geen enkele vorm te vatten is. Zijn levenswerk tot nu toe staat in het teken van dit bij voorbaat vruchteloze maar tegelijk ook vreugdevolle - en dus in de ware zin des woords: melancholieke - zoeken. Dit brengt hem ertoe steeds verder te schrijven en met de alziende blik van een moderne dr. Strabo de hele wereld te verkennen. Ik zou me immers in zijn plaats niets ergers kunnen voorstellen dan dat hem werkelijk zou lukken wat hij in een van zijn gedichten schrijft:
wat nog niemand gemaakt had,
van gesloten constructies
Dat zou niet de uiteindelijke vervulling van de mystiek betekenen, het zou het einde van de kunst betekenen.
Vertaling: Margreeth V. Schopenhauer
|
|