Cees Nooteboom. Ik had wel duizend levens en ik nam er maar één!
(1997)–Harry Bekkering, Daan Cartens, Aad Meinderts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
67 Cees Nooteboom bij de Hölderlintoren in Tübingen. Foto: Simone Sassen.
| |
[pagina 73]
| |
1Wanneer Cees Nooteboom in 1993 zeven essays over Europa publiceert, onder de titel De ontvoering van Europa - een licht polemische titel, die op een moedwillig en onnodig streven naar politieke eenheid duidt, terwijl het ‘werkelijke’, grenzeloze Europa, de ‘ongelimiteerde plaats’ waar de door schrijvers verzonnen personen zich ophouden al eeuwenlang bestaat - stelt hij de meest fundamentele vraag maar meteen aan het begin: ‘Hoe wordt men een Europeaan?’ En dan volgt er een wonderlijke redenering, die elementen van lot en wil met elkaar vermengt, zodanig dat er een nationaliteitsidee ontstaat met zowel romantische als verlichte trekken. Europeaan kun je worden door er een te zijn, en dit laatste ‘kan men bereiken door bijvoorbeeld in Nederland geboren te worden’. Kom je ter wereld in een van de Europese landen, dan ben je ipso facto Europeaan. Een Nederlandse Europeaan, een Duitse Europeaan, een Spaanse Europeaan. En misschien kun je je dan ook nog tot een echte Europeaan ontwikkelen: wanneer, zoals Nooteboom dat in zijn eigen leven ervaren heeft, de ‘Europese veelvormigheid’ je ‘Nederlandse eenvormigheid’ maar lang genoeg beïnvloedt, en omgekeerd. De formulering dat je het kunt ‘bereiken’ in formele zin een Europeaan te zijn, bevat de grappige suggestie dat dit soort Europeaanschap iets is wat je kunt willen, waar je naar kunt streven. In feite is dat natuurlijk niet het geval; het is allerminst zo dat je je geboortegrond en de daarop gebaseerde nationaliteit kunt kiezen. Toch spreekt Nooteboom ook in verband met het Nederlanderschap in termen van een keuzemogelijkheid, een ‘bereidheid’ iets te doen, iets ‘op zich te willen nemen’ en daardoor Nederlander te worden. ‘Wie bereid is, in de personen van zijn voorvaderen, de zee terug te dringen, het land droog te leggen, zich in de middeleeuwen door Bourgondiërs te laten regeren’ enzovoort enzovoort, ‘die is Nederlander’. Tot de voorwaarden voor het Nederlanderschap behoort ook, dat men ‘bezeten is van goede bedoelingen met de rest van de wereld en die ook à tori et à travers wenst | |
[pagina 74]
| |
door te zetten’. En als iemands vader en moeder ‘gedurende de voorgeschreven periode nu ook nog op de juiste plaats blijven [in Nederland] wordt hij ook nog als zodanig [als Nederlander] geboren’. Het is, voor wie er nader op in zou willen gaan, een sterk Hollandocentrisch opgezette passage - voor buitenlands gebruik, zullen we maar zeggen - maar de portee heeft daar niet onder te lijden. We zien iemands nationaliteit hier gedefinieerd als het product van een contingente voorgeschiedenis, belichaamd in de wederwaardigheden van ‘zijn voorvaderen’, en een vrije keuzemogelijkheid. Maar welbeschouwd is afstamming hier de meest basale factor: nationaliteit is een vorm van verbondenheid met het voorgeslacht, een voorgeslacht dat nadrukkelijk verbonden is met een bepaalde ruimte, ja, een voorgeslacht dat in het geciteerde fragment die ruimte, die plaats op aarde, zelf geschapen heeft door de zee terug te dringen. Maar tegelijkertijd is het in Nootebooms formulering zo, dat men die hele voorgeschiedenis als het ware mee belichaamt op basis van een keuze, alsof de beslissende factor deze is, dat men tot de Nederlanders uit verleden en heden wil behoren, waardoor er zoiets als een contract ontstaat (De ontvoering, p. 7-9). Door de formuleringen die hij kiest, vestigt Nooteboom sterk de aandacht op het mysterieuze feit van onze aanwezigheid ‘hier en nu’, of het nu om Nederland gaat, om Frankrijk of Italië. En hij maakt daarmee het concept ‘nationaliteit’ tot een wonderlijk gegeven. Je zou kunnen zeggen dat zijn positie er een is tussen romantiek en Verlichting, tussen enerzijds nadruk op gemeenschap, het bijna mystieke gegeven van de geboortegrond en een gemeenschappelijke geschiedenis, de keten van elkaar op dezelfde bodem opvolgende generaties (iets wat hij tegelijkertijd als het ware rationaliseert door een welbewuste keuze voor die keten mogelijk te achten) en anderzijds nadruk op het keuzeaspect, waarbij men er op verlichte wijze voor kiest te behoren, te willen behoren, tot een maatschappij waarmee men bepaalde fundamentele opvattingen deelt (maar dit wordt dan weer gerelativeerd op grond van het ongrijpbare aspect van de contingente geboorte). Onversneden romantisch is Nootebooms nationaliteitsopvatting dus niet. Maar zij lijkt, zoals misschien wel bij ons allemaal, toch nog het méést door de romantiek gekleurd. Daarop wijzen vooral ook de door hem gehanteerde begrippen ‘eenheid en veelvormigheid’, die al op de tweede bladzij van zijn betoog naar voren komen. Temeer daar zij als eenheid in verscheidenheid met elkaar in verband worden gebracht.Ga naar eind1 Wanneer Nooteboom in het geciteerde essay over zijn zwerf- en reislust spreekt, merkt hij op dat hij aan een ‘Europese schizofrenie’ leidt ‘die niet meer te genezen is’ en die hem scheidt in ‘een zuidelijk en een noordelijk wezen; 's winters woon ik in Amsterdam en Berlijn, 's zomers ben ik genadeloos aan Spanje overgeleverd, een van die hybridische, overal onbegrepen wezens die op drie plaatsen tegelijk en tegelijkertijd nergens thuishoren [“Dort, wo du nicht bist, dort ist das Glück” zingt Schuberts Wanderer], misschien wel de eerste echte Europeanen, dappere proefkonijnen van het nieuwe continent, die de eenheid én de veelvormigheid in hun eigen bestaan hebben geïncorporeerd’ (De ontvoering, p. 15). Juist omdat Europa een soort natie is in romantische zin, kan en mag het niet met geweld, onder dwang, verenigd worden. Dat soort ‘vereniging’ - dat in feite tegen de romantische natiestaat-idee ingaat en op een uit de Verlichting stammende maakbaarheidsidee gebaseerd is - dat soort ‘vereniging’ is wat Nooteboom bedoelt met de titel van zijn kleine essaybundel De ontvoering van Europa. De ontvoering van de mythische koningsdochter Europa was een daad van dwang en geweld. De politieke ontvoering van Europa, een moedwillig streven naar politieke eenheid, maakt stuk - zo lijkt de implicatie - van wat in ideële zin al bereikt is: een als het ware van nature ‘gegeven’ samenhang. Over de Tweede Wereldoorlog zegt Nooteboom: ‘Weer had iemand geprobeerd Europa onder dwang te verenigen, en weer was het mislukt omdat Europa | |
[pagina 75]
| |
nu eenmaal niet hegemonisch geregeerd kan worden. De veelvormigheid is onverteerbaar voor één enkel lichaam, daar moet een geheel andere, en uiterst geheimzinnige alchemie aan te pas komen.’ Zijn de woorden ‘uiterst geheimzinnige alchemie’ hier al veelzeggend, met nog meer gevoel voor het romantische denken vervolgt Nooteboom aldus: ‘Zover was het toen nog niet, en zover is het, naar mijn overtuiging, ook nu nog niet, tenzij men denkt dat geld de mythologische kracht heeft om datgene af te dwingen waar de zielen nog niet aan toe zijn; maar de ziel is wellicht een categorie waarover men tegenwoordig niet al te graag spreekt, al was het maar door het ontastbare karakter ervan’ (De ontvoering, p. 11). In een ander essay, ‘Een duister spiegelbeeld’ uit 1988, spreekt Nooteboom over het dan nog communistische Oost-Europa. Hij heeft het dan over het ‘“gekidnapte” Europa van Kundera’ - een ander Europa dan dat van onder anderen Musil, Kafka en Rilke, want een Europa dat op dat moment in de twintigste eeuw ‘geen recht meer heeft op zijn eigen geschiedenis, zichzelf daardoor cultureel overleeft, wegzinkt in [...] nonhistoriciteit’.Ga naar eind2 Niemand kan en mag, zegt Nooteboom, Europa ‘ontvoeren’; geen politieke macht kan de politieke eenheid afdwingen. Wij zullen, zegt hij, ‘onszelf moeten ontvoeren’ (p. 12). Het moet, met andere woorden, helemaal van binnenuit, van onderop komen.
68 Cees Nooteboom op de Glienicker Brücke in Berlijn.
Van begin 1989 tot juni 1990 verbleef Nooteboom in Berlijn op uitnodiging van de daad (Deutscher Akademischer Austauschdienst). Over de val van de Muur en het instorten van de ddr zei Nooteboom tegen Cees Zoon, die hem de vraag stelde hoe het kwam dat hij altijd op het goede moment op de goede plaats was: ‘Het is een kwestie van kansberekening. Als je zoveel reist als ik, heb je een redelijke kans af en toe op het juiste moment op de juiste plaats te zijn. Ik zit hier wel als toeschouwer, maar bij wat nu gebeurt kun je natuurlijk niet alleen maar toeschouwer zijn. Je weet dat het wel degelijk invloed op de toekomst en op je eigen leven heeft.’ (de Volkskrant, 17 november 1989) | |
[pagina 76]
| |
Het kan misschien gaan om een zekere, als noodzakelijk gevoelde, ‘vervoering’ (zeg ik), maar daarvoor is een ‘toverkracht’Ga naar eind3 nodig die niet alleen door regels, wetten en unies kan worden opgeroepen. ‘Wie dat denkt, kent ons niet, en met ons bedoel ik in dit geval vreemd genoeg zichzelf.’ Ook dit laatste, dat er in ons iets is wat wij niet als vanzelfsprekend kennen, iets wat ingaat tegen onze ratio of daarvoor onbereikbaar is, is een echo uit de romantiek. Ik kom nog even terug op Nootebooms opmerkingen over ‘eenheid en veelvormigheid’. De veelvormigheid van Europese talen in zijn hoofd - gevolg van zijn ‘Europese’ vorming op kloosterscholen - moest getoetst worden aan de landen waar die talen ‘thuis’ zijn. Waar ze in hun ‘habitat’ leven, ‘in het wild’. Daarvoor was het voor hem, zegt hij, al vroeg nodig te reizen. ‘Op reis ben ik verder altijd gebleven,’ voegt hij daar romantisch aan toe. Zie zijn al even romantisch gekleurde uitweiding: ‘naar de geheimzinnige, wijkende verten van de Zweedse wouden’ enzovoort.Ga naar eind4 Uit passages als deze komt Cees Nooteboom onmiskenbaar als een romanticus naar voren.Ga naar eind5 Wat men zijn kosmopolitisme zou kunnen noemen, valt misschien toch eerder als ‘romantische’ zwerf- en reislust te typeren dan als een uitingsvorm van de verlichte idee dat de hele wereld je ‘vaderland’ is. Zijn werk, en dan met name zijn reisverhalen, getuigen van een bijzondere aandacht voor ‘al het andere’, voor alle an-
69 Egbert Jacobs, de toenmalige ambassadeur in Finland en Estland, en Cees Nooteboom in Tallinn, de hoofdstad van Estland. 1993. Foto: Simone Sassen.
| |
[pagina 77]
| |
deren. Maar impliciet is daarin ook een primaat van de eigen (Europese) cultuur gegeven. In het essay ‘De pijl van Zeno’, spreekt Nooteboom over ‘de verstoorde redelijkheid in een asynchrone wereld’. Wie ‘van het Zuiden van deze wereld naar het Noorden reist, of omgekeerd, heeft vaak het gevoel dat het hem, tegen de wetten van de wetenschap in, vergund is een tijdreis te maken. Asynchrone systemen in een synchrone wereld, het verleden van de een verdwaald in de toekomst van de ander, en ook dat weer omgekeerd, de anachronie als splijtmiddel, de materiële wapens van het ene tijdperk als instrument voor de denkwereld van het andere, de fatwah per computer, de weg naar het paradijs voor de gevallen held in de moeder van alle veldslagen verkort door een verzengend blitzlicht waar geen zwaard meer aan te pas komt, de gestenigde overspelige uit de woestijnstad per satelliet dezelfde dag nog thuisbezorgd’ (p. 25-6). Termen als ‘verstoorde redelijkheid’ en de ‘wetten van de wetenschap’ zijn indicaties voor zijn - vanzelfsprekende - westerse standpunt. En zijn opmerking dat ‘het verleden van de een verdwaald [lijkt] in de toekomst van de ander, en ook dat weer omgekeerd’ [cursivering van mij], lijkt niet helemaal in overeenstemming met de gegeven voorbeelden: het lijkt er Nooteboom vooral om te gaan, dat ‘ons’ verleden zichtbaar wordt in de ‘toekomst’ (vanuit ‘ons’ verleden gezien) van de anderen, dat wil zeggen het ‘nu’ waarin zij leven. Als ik het goed zie, impliceert Nooteboom hier in feite het bestaan van één cultuur, van noord tot zuid, van west tot oost, in verschillende stadia van ontwikkeling, waarbij het westen het verst vooruit ligt en ook de instrumenten heeft opgeleverd die de ‘asynchroniciteit’ in een ‘synchrone’ wereld zichtbaar maken. En lijkt dit dan niet meer op een gedachte uit het westerse vooruitgangsdenken, op ‘Verlichting’ eerder dan op ‘romantiek’? Hij noemt de gesignaleerde anachronie een ‘obsceniteit’ en zou dus, naar ik aanneem, het liefst gelijklopende klokken zien, in figuurlijke zin, waar het gaat om het ontwikkelingsstadium van verschillende culturen: een progressief, humanistisch standpunt. Gelijklopende klokken, met de westerse ‘tijd’ als ijkpunt (p. 26). Progressief; het woord is hier gevallen. Nooteboom gebruikt het in De ontvoering van Europa zelf overigens een keer op een wat sarcastische toon, als hij spreekt over progressieven waarvan hij niets begrijpt: ‘dezelfde progressieven die huilen als er een onbeduidende vogelsoort uitsterft’ maar die ‘lachen als ze iemand, misschien wel de laatste, in Beierse klederdracht zien’. Nooteboom komt hier op goed-romantische wijze op voor het veelvormige, het bijzondere: ‘wij [d.w.z. die eerste echte Europeanen waarover hij het had] voelen ons vernederd als alweer een McDonald's het wint van een bord longen in Schwaben, een bord tripes in Florence, een haggis in Edinburgh of stokvis in Navarra; wij zijn voor regionalisme als dat bedoeld is om iets wezenlijks te bewaren ofte bevestigen en ertegen als het tegen de anderen gericht is; wij verachten de kanker van het gewelddadige nationalisme of dat nu van Ieren, Kroaten, Basken of Serviërs komt; wij zijn, kortom, de mensen naar wie niemand luistert’ (p.16). Conclusie moet dus zijn: dan is het ‘echte’ Europa ook nog ver weg; want ‘wij’ zijn de eerste echte Europeanen, maar men luistert niet naar ons. In hetzelfde essay spreekt Nooteboom over zijn roman In Nederland als over een poging in fictie een einde te maken aan zowel de vernietiging van het ‘wezenlijke’ als aan het gewelddadige nationalisme. De verbeelding zocht daartoe een middenweg tussen de - met dat lelijke woord - maakbaarheid van een bovennationale, verlichte ‘nationaliteit’ en de conservering van het bijzondere. Er is, binnen één staatsverband, sprake van een noordelijke en een zuidelijke cultuur. Ik wilde mijn geliefde vaderland [de ironie is voelbaar, maar herkenbaar als romantisch] zo groot maken als half Europa en heb het daarom bij het uitstekende onderste deel beetgepakt, dat is bij de | |
[pagina 78]
| |
provincie Limburg, om precies te zijn bij Maastricht, en ik heb die zuidelijke provincie uitgerekt tot een corridor die tot ver over de Alpen reikt, tot in Slovenië; waarna Nederland zich over de hele Balkan uitbreidt tot aan de Griekse grens. Verder durfde ik niet te gaan. Zuid-Nederland noemde ik dat nieuwe deel van ons koninkrijk, een bergachtig gebied waar de alles gelijkmakende vooruitgang nog niet heeft toegeslagen, waar het eigene nog zijn plaats heeft, waar een middeleeuws Nederlands wordt gesproken en de fantasie nog niet is verstikt in een onzalige uniformiteit en de eenheid bestaat uit een onbedorven veelvormigheid. Dit grote ‘Nederland’ is Nootebooms beeld voor het ideale Europa, mogen we concluderen. Na een aantal ‘noodzakelijke drama's’ leven de hoofdpersonen er nog lang en gelukkig. Het ene Europa blijft een ‘fictie’, wanneer fictieschrijvers niet voor een goede afloop zorgen. ‘Wie de fictie van een verenigd. Europa tot werkelijkheid zal maken [de formulering impliceert een zekere vrees voor “ontvoering”] weet ik niet,’ schrijft Nooteboom in de laatste regel van het geciteerde essay, ‘en wanneer al helemaal niet, al weet ik dat er veel schrijvers voor nodig zullen zijn om het met 350 miljoen hoofdpersonen goed te laten aflopen’ (p. 16-17). Ik denk dat we dit moeten verstaan als een pleidooi voor de veelvormigheid van Europa, voor een veelvormigheid waarvoor juist literaire schrijvers in Nootebooms visie gevoel en smaak hebben behouden. | |
2In beschouwingen over de poëzie van Cees Nooteboom is sinds het verschijnen van de bundel Open als een schelp - dicht als een steen (1978) vrij veel aandacht besteed aan de identiteitsproblematiek, de problematiek van depersonalisatie, van desintegratie van het ‘ik’, die daarin gestalte krijgt. In zijn studie De tijd en het labyrint. De poëzie van Cees Nooteboom 1956-1982Ga naar eind6 heeft Roger Rennenberg op deze versplintering en haar dichterlijke consequenties een sterker accent gelegd dan ik deed toen ik in een essay uit 1978 met name het motief van de dubbelganger en het spiegelbeeld ter sprake bracht.Ga naar eind7 Dubbelganger en spiegelbeeld danken hun verschijnen in Nootebooms poëzie aan het desintegrerende onderscheid tussen aan de ene kant het verleidelijke, en aan de andere kant het afschrikwekkende aspect van de dood. Maar wat ik, anders dan Rennenberg, toch ook zichtbaar wilde maken, was een dichterlijke drang naar totaliteit die in Nootebooms gedichten soms naar voren treedt, en die mijns inziens kan gelden niet als een oplossing voor depersonalisatie en desintegratie, maar als een positieve variant van de identiteitsthematiek. Terwijl Nooteboom in de bundel Koude gedichten (1959) bijvoorbeeld nog schrijft over: [...]
de dwazen die ik in mijzelf ontmoet
vleiers, heldenvereerders,
praatgrage haters,
ofwel, vergelijkenderwijs
maanaanbidders, rozenplukkers,
mieren te paard
ik moet ze verbranden in koude ovens.
het is onverdragelijk om zoveel mensen te zijn
en ze verraden is schaamteloos
maar mijn eigen vlinders staan me naar het levenGa naar eind8
is deze als bedreigende ervaren ik-versplintering, de dodelijke ‘vlinderachtigheid’ van het ‘ik’ in 1978, in het eerste gedicht van de reeks ‘Getijde’ uit Open als een schelp - dicht als een steen, als het ware getransformeerd tot de positieve veelzijdigheid van een homo universalis, en dan niet zozeer in de betekenis van een ‘alleskunner’, maar van iemand die ‘allen in één is’, van eenheid in veelvormigheid, veelvormigheid in eenheid. | |
[pagina 79]
| |
Er is geen volgorde aan mijn gedachten.
Als ik de kathedraal af heb maak ik de symfonie.
Daarna leer ik en martel,
ik stuur de regimenten en ontwerp de brug.
Chinees schrijf ik ook, en ik demp het moeras.
Dan dans ik de tango, ik verzamel de vloot,
ik schilder de appel op de duizend manieren,
maar hoe vaak ik ook met je slaap
de tijd blijft onzichtbaar.
Hij is er en hij is er niet.
Het gedicht lijkt zichzelf in eerste instantie tegen te spreken. Op de constatering dat er ‘geen volgorde’ is ‘aan mijn gedachten’ volgt een opsomming van activiteiten die men zich toch niet als gedachteloos kan voorstellen en die niettemin, en in afwijking van het in de eerste regel gestelde, in een zekere volgorde worden geplaatst: Als... [dan], Daarna... Dan... De ‘ik’ heeft het gevoel dat hij in beginsel alle menselijke mogelijkheden incorporeert. Tot en met de zevende regel is de ‘ik’ vele ‘ikken’ uit verleden, heden en toekomst. De ‘ik’ die hier spreekt is van al deze anderen, van wie hij niet wezenlijk verschilt, de samenvatting. Hier spreekt ‘iemand’ als ‘de mens’, opgevat als eenheid-in-verscheidenheid. Dat verklaart het ontbreken van een volgorde aan zijn gedachten: omdat de dichter die hier spreekt als individu niet gelijktijdig al de opgesomde activiteiten kan verrichten, is daarin een syntactische volgorde aangebracht. De ‘ik’ wil als ‘iemand’ kunnen spreken, maar weet zich op het niveau van ‘de mensheid’ niet langer als individu actief: ‘de mens’ overstijgt de tijd en doet alles wat hier gezegd wordt gelijktijdig: eenheid in verscheidenheid, tijdloosheid in de tijd. In mijn lezing verandert de meervoudige, collectieve ‘ik’ uit de eerste zeven regels vanaf regel acht in een enkelvoudig iemand, die een even enkelvoudige, dierbare ‘jij’ toespreekt. In de ontmoeting met een concrete ander, een geliefde tijdgenoot, ontstaat hier een individuele identiteit, niet zozeer als bevrijding van een bedreigend leven in veelvoud, maar als een herneming op individueel niveau van de eerder ervaren tijdloosheid in de tijd. Tegenover de mystiek van het unanimistische begin staat nu de mystiek van de eenwording met één ander. Tegenover de ‘duizend manieren’ waarop ‘de appel’ (let op de in het enkelvoud ‘appel’ geïmpliceerde veralgemening) geschilderd wordt, werd, is, - dáártegenover staat de herhaalde bijslaap met die ene geliefde, de liefdesdaad die in zijn herhaling welhaast het karakter krijgt van een ritueel dat de tijd stopzet en van ‘volgorde’, van lineariteit ontdoet. In elke omarming herhaalt zich de vorige: de tijd ‘is er en hij is er niet’. Wij zijn hier ver verwijderd van het levensgevoel dat spreekt uit de eerder geciteerde regels uit Koude gedichten: ‘het is onverdragelijk om zoveel mensen te zijn / en ze verraden is schaamteloos’. In de reeks ‘Getijde’ is een zeker evenwicht ontstaan tussen ‘menigte’ en ‘individu’ (hier: de met één enkele ‘jij’ verbonden ‘ik’). En er lijkt nu een pendelbeweging mogelijk geworden, waarbij de ‘ik’ zich niet zozeer van (negatieve) desintegratie naar een tijdelijk herstel van de individuele, geordende identiteit beweegt, vice versa, maar van het besef deel uit te maken van het veelvormige, ‘mystieke lichaam’ mens,Ga naar eind9 naar een beleving van de eigen, persoonlijke individualiteit, en omgekeerd. Daarbij zijn de inwendige, verontrustende ‘ik’ - fragmenten, de splinters van een als gedesintegreerd ervaren ‘zelf’, van hun primaire, bedreigende en gevaarvolle aspect ontdaan, en worden ze opgevat als spiegelingen, in de eigen geest, van de talloze anderen, van de menigte die de buitenwereld vormt, het geheel waar men een deel van is. Dat de angst ‘om zoveel mensen te zijn’ niet langer domineert, lijkt te worden uitgesproken in deze regel uit het vierde gedicht van ‘Getijde’: ‘ik had wel duizend levens / en ik nam er maar één!’ (Vuurtijd, ijstijd, p. 86). Hier is het immers juist de beperking die de ‘ik’ verontrust, de beperking van het individuele, aan tijd gebonden bestaan. (Dat de schrijver Nooteboom zijn individuele bestaan aan tijd gebonden weet, verhindert niet - wel integendeel! - dat hij zich al reizende steeds weer aan ruimtelijke beperkingen onttrekt, | |
[pagina 80]
| |
waarmee hij ‘overal’ ‘een ander’ kan zijn.) In Open als een schelp - dicht als een steen bevat de afdeling ‘Exterieurs’ dit gedicht, ‘Leerlooiers en ververs, Marrakech’, waarin de ‘ik’ zich identificeert met de beoefenaren van een archaïsch ambacht, in wier nauwelijks veranderde en veranderende werkwijze de tijd lijkt stil te staan (Vuurtijd, p. 109): Zoals toen en nu, en toen, en daarvoor
en toen,
onder de honderd gezichten van de tijd
en het ene onzichtbare gezicht van God
wiens naam ik niet zeggen kan,
altijd dezelfde,
ben ik het.
Binnen de muren van de stad
slacht ik, looi ik, verf ik,
ik met de uitspreekbare, altijd weer vergeten
naam,
ik met het zichtbare,
altijd weer uitgewiste gezicht.
Zo besta ik onder de zon
in alle lagen van de hel,
in de stank van de huiden, in de dood van het
mes,
in de besmetting van kleur,
en maak dingen.
De ‘ik’ die hier spreekt, is de dichter, van wie de individualiteit samenvalt met en zich opheft in de individualiteit van de looiers en ververs, in wier ‘ik’ alle andere looiers en ververs van ‘toen en nu, en toen, en daarvoor / en toen’ samenvallen. Deze ‘ik’ is ‘altijd dezelfde’, hetgeen in feite klinkt als een predikaat van de ‘God / wiens naam ik niet zeggen kan’. Zoals ‘de honderd gezichten van de tijd’ opgaan in ‘het ene onzichtbare gezicht van de [tijdloze] God’, zo heeft de ‘ik’ - als eenheid-in-veelheid - een telkens weer ander ‘zelfde’ gezicht. En zoals de naam van God niet gezegd kan worden, zo heeft deze veelvormige ‘ik’ een weliswaar uitspreekbare, maar ‘altijd weer vergeten [en door een andere vervangen] naam’. Zo bezien komen de vele ‘ikken’, die hun tijdsbestek te buiten gaan, die ‘binnen de muren van de stad’ hun op de dood gebaseerde ‘scheppende’ werk doen en in dat werk één zijn, zo bezien komt het hieruit opgebouwde ‘ik’, dit mystieke organisme, in de buurt van God. Zoals Hij ‘besta ik [...] en maak dingen’. (Overigens: anders dan de dichter en schrijver, reizen de ververs en leerlooiers niet. Zij onttrekken zich niet aan hun ruimtelijke beperking, ‘binnen de muren van de stad’, maar ontstijgen daarentegen wél aan hun aan de tijd gebonden identiteit.) | |
3In 1993, het jaar waarin De ontvoering van Europa verschijnt, publiceert Cees Nooteboom ook een indrukwekkende reeks van drieëndertig prozagedichten onder de in het licht van het voorafgaande veelzeggende titel Zelfportret van een ander, met als ondertitel Dromen van het eiland en de stad van vroeger. ‘Zelfportret van een ander’: je portretteert jezelf, maar het resultaat is het portret van iemand die jij niet (meer) bent. Het personage dat we in deze gedichten tegenkomen is geen ‘ik’ maar een ‘hij’. Eventueel: een gemaskerde ‘ik’, die zichzelf niet herkent. De ‘hij’ is een ‘ik’ die meteen ook een ‘andere, vroegere ik’ is en deze ‘andere, vroegere ik’ een ‘andere hij’. Het ‘eenheid-in-verscheidenheid’-concept waarover ik in het voorgaande geschreven heb, lijkt ook relevant voor de interpretatie van Zelfportret van een ander. Daarop wijst meteen al het motto dat Nooteboom, zijn eigen gedicht nummer xxv citerend, aan de bundel heeft meegegeven: ‘Zielsverhuizing gebeurt niet na, maar tijdens het leven.’ Men kan zichzelf in de loop van zijn leven in vele gedaanten ontmoeten. In het tweede gedicht van de reeks typeert Nooteboom de relatie tussen individu (‘hij’) en de menigte als volgt: ‘Als hij alleen is wordt de menigte een raadsel, tussen de anderen kent hij zichzelf niet meer. Wie zijn ze? Kent hij zijn masker?’ Het personage waarvan hier sprake is, kan de menigte als vreemd, als anders ervaren. Daarvoor is no- | |
[pagina 81]
| |
dig dat ‘hij’ alleen is. Dan zijn de anderen onzichtbaar, onvoorstelbaar zelfs: ‘Wie zijn ze?’ Temidden van de anderen verliest hij zijn identiteit: ‘Kent hij zijn masker?’ Maar dat laatste is welbeschouwd niets anders dan: Kent hij zichzelf? Wie is hij? Wanneer hij zich onder de mensen mengt, is zijn identiteit niet meer dan een masker, iets oppervlakkigs, iets kunstmatigs. Een aspect van cultuur. Onder de verscheidenheid aan maskers die de menigte is, gaat een eenheid schuil: de uniformiteit van het ene organisme. Als ik het goed zie, heeft deze gedachte - eerder in Nootebooms werk ontstaan als een positieve variant op desintegratiegedachten en depersonalisatiegevoelens - hier nu toch weer een voornamelijk negatieve betekenis. De anderen bezoeken ‘hem’ soms, nadat hij met hen in hun eigen ruimten is omgegaan en nadat hij hun namen heeft gegeven. Dan ‘nestelen [zij] zich in zijn afwerende dromen’ (Zelfportret, p. 10-11). Ook het gedicht dat eindigt met de aforistisch aandoende uitspraak over zielsverhuizing ademt een negatieve sfeer (p. 56-7). En wanneer er in nummer xiv sprake is van ‘grote steden, 's avonds als de kantoren sloten en de zwermen naar buiten stroomden op weg naar hun ver verwijderde huizen’, dan gaat het in die passage over gezichten zonder ogen, met gaten waar ogen waren geweest, en dan lijkt het ‘of iedereen aan iedereen vastzat, reusachtige kevers met leeggeroofde, afgekloven gezichten die in kranten lazen en verdwenen onder de grond in onzichtbare treinen’ (p. 34-5). ‘Of iedereen aan iedereen vastzat’: een eenheid, een organisme onmiskenbaar, zij het dat deze ‘een-
70 Paul Hoffmann en Cees Nooteboom. Hoffmann (1917) was hoogleraar in Nieuw-Zeeland en vanaf 1970 hoogleraar Duitse literatuur aan de universiteit van Tübingen, waar hij ook gesprekken leidt en lezingen geeft in de Hölderlin-Turm. Over de poëzie van Nooteboom schreef Hoffmann een uitgebreid essay, ‘Gedankliche Approximationen’, dat werd opgenomen in de bundel Cees Nooteboom. Der Augenmensch, Suhrkamp Verlag, 1995. Ter gelegenheid van Hoffmanns tachtigste verjaardag schreef Nooteboom het gedicht ‘Der Dichter des Lesens’, dat verscheen in een speciale uitgave van Attempto Verlag, Tübingen. Foto: Simone Sassen.
| |
[pagina 82]
| |
heid’ niet uit ‘verscheidenheid’ is opgebouwd. Een veel minder afstotende variant hiervan is het beeld van een onder water geziene ‘school groene vissen’ in vi, die ‘bewogen of ze één lichaam waren’ (p. 18). De depersonalisatieverschijnselen, samenhangend misschien met het in de ondertitel van de bundel aangeduide droom- en herinneringskarakter van de gedichten, zijn in Zelfportret van een ander duidelijk waarneembaar. De ‘hij’ ‘jaagt op de prooi die hij zelf is’ (p. 23). ‘Lopend tussen de vervuilde rivier en de bosrand zag hij zijn verwaarloosde lichaam. Het had zijn ogen gesloten en droeg versleten schoenen. Hij zou ernaartoe willen gaan om het aan te raken, maar dat kon niet. [...] Of zijn lichaam hem herkend had wist hij niet’ (p. 24-5). ‘Het was lang geleden dat iemand hem had aangeraakt. Zelf kon hij het ook niet: zijn lichaam scheen niet te bestaan. Als hij het zocht was het altijd ergens anders’ (p. 39). | |
4De spanning tussen ‘ik’ en ‘zelf’, ‘ik’ en ‘de anderen’, tussen versplintering en eenheid, samenhang en desintegratie, individu en massa, domineert de poëzie van Cees Nooteboom in thematisch opzicht al zeer lang. En niet alleen de poëzie. Daarbij is door essayisten en critici tot nu toe vooral aandacht geschonken aan het in negatieve zin depersonaliserende effect van deze spanning. Maar er is in Nootebooms werk ook een positieve tegenbeweging zichtbaar, die in het ‘ik’ de mogelijkheid van vele levens ziet, bijvoorbeeld wanneer dit ‘ik’ zich plotseling fundamenteel verbonden weet met de anderen. Dan is er, soms, sprake van een eenheid in verscheidenheid, van een volgens romantisch concept ‘geheelde’ ziel.Ga naar eind10 En dan wordt er ook een parallel zichtbaar met Nootebooms politieke denken over Europa en met de door hem gestipuleerde noodzaak dat de Europeanen zichzelf ‘ontvoeren’. Zichzelf ontvoeren. Heet dat misschien vervoering? De formulering suggereert even iets mystieks. Voor het bereiken van een Europese eenheid is de in ‘regels, wetten en unies’ vastgelegde ratio in ieder geval een onbruikbaar instrument. Er is een ‘toverkracht’ nodig. Wie denkt dat wetten hier helpen, zegt Nooteboom, ‘kent ons niet, en met ons bedoel ik in dit geval vreemd genoeg zichzelf’ (De ontvoering, p. 12). | |
5‘Zoveel soorten bestaan!’ roept de dichter uit aan het begin van een nog niet gebundeld vers dat in 1995 in Dietsche Warande & Belfort verscheen. ‘Zoveel bevolking / om te lijden en lachen in deze heuvels vol stenen!’ Het landschap dat hier opgeroepen wordt, is paradoxaal, maar typerend voor Nooteboom: een rotsig soort Arcadia. ‘Alles slaapt,’ lezen we verderop in het gedicht. Er is dan een grote rust ingetreden. ‘Geef mij een ander leven en ik wil het niet. / Schelpen en krekels, mijn kelk is vol eeuwige middag.’Ga naar eind11 Als in de dichter alles en iedereen op zijn plaats valt, dan heet dat met recht harmonie. | |
[pagina 83]
| |
© 1997 Attempto Verlag Tübingen. Cees Nooteboom in der Übertragung von Ard Posthuma
Der Dichter des Lesens
Kam mir entgegen,
in meinem dunklen Gehäuse,
Leuchtspur,
in einem Turm
heiligen Wahnsinns,
dieser Nachste
hörte mein Wort,
als ich es nicht hörte,
hörte mein Fremdes,
stimmte mich,
mit dem feinsten Ohr für verhüllte Gesänge,
stimmte mir zu.
Verbannter hatte er,
in einem leeren Fremdland,
Wörter gesummt und geschliffen,
bis sie sich wurden.
Gewappnet kehrte er heim
zu ihrer verbliebenen Schande,
ihrer vor Lügen
lautlos gewordenen,
ihrer verdorbenen Sprache,
die er aufliest und hegt,
mit Gedichten heilt,
sich wiedergewinnt.
Aus seiner Seele wächst Licht,
Schneelorbeer um seinen Kopf.
Glänzend bist du es, der Lehrer,
der Dichter des Lesens.
|
|