| |
| |
| |
42 Cees Nooteboom in de Braziliaanse hoofdstad Brasilia, 1968. Foto: Eddy Posthuma de Boer.
| |
| |
| |
H.M. van den Brink
Reiziger uit heimwee
Men zegt wel dat er twee soorten schrijvers zijn: degenen die steeds hetzelfde boek schrijven en anderen, die almaar weer iets nieuws verzinnen. De eerste is de authentieke en de betere, al wenst hij soms dat hij de tweede was, want iedereen wil wel aan zichzelf ontsnappen. Cees Nooteboom behoort ontegenzeggelijk tot de eerste categorie. Zijn poging om te ontsnappen is de reis.
Er zijn ook twee soorten reisboekenschrijvers. Er is de avonturier, de man of vrouw die op pad gaat omdat het hem thuis allemaal te vol, te bekend en te benauwd is geworden en die onbekende verten, nieuwe namen en gezichten wil verzamelen. Hij reist uit nieuwsgierigheid, hij ‘doet indrukken op’. Zijn boeken zijn in de eerste plaats het verslag van een verplaatsing en het is de lezer geraden om van tevoren alvast belangstelling te hebben voor het oord dat wordt beschreven. Nooteboom schrijft zelden over de beslommeringen van de reis, maar des te meer over de aankomst op een vreemde plek en over zijn pogingen om er als vreemdeling iets bekends, iets begrijpelijks, iets vertrouwds te vinden. En over het weemoedige gevoel dat onontkoombaar hoort bij een dergelijk onvervulbaar verlangen.
Het reizen en het schrijven over reizen vormen geen fase in zijn schrijverschap, zoals bij veel andere auteurs. Ze zijn een constante, en dat niet alleen in het deel van zijn werk dat als ‘reisverhalen’ getypeerd kan worden maar ook in de gedichten, de korte verhalen, de romans. In de Nederlandse reisliteratuur staat hij op eenzame hoogte. Niet omdat hij op ieder moment beter is dan zijn voorgangers, zijn generatiegenoten en de na hem komenden, maar omdat hij een zoveel authentiekere reiziger is dan Louis Couperus, Alfred Kossmann of Adriaan van Dis - allemaal prachtige auteurs, maar stuk voor stuk schrijvers voor wie het reisverhaal een genre is naast andere bezigheden en niet de manier waarop zij hun wereld vormgeven. Nooteboom heeft zich niet zozeer bekwaamd in dat genre, hij heeft het in de loop der jaren naar zijn hand gezet en herschapen tot een instrument dat eigenlijk alleen nog maar geschikt is voor zijn eigen muziek.
| |
| |
Toen het literaire reisverhaal in de jaren tachtig aan een hausse begon die min of meer aanhoudt tot op de dag van vandaag, was Nooteboom allang buiten het bereik van het peloton, hors catégorie, op eenzame hoogte, daar waar de lucht helder is en ijl.
Nooteboom is een reiziger uit heimwee. Op weg gaan is de manier om te creëren wat een doorsneebestaan niet kan bieden. En dan is reizen dus ook fictie. Het is de manier om van jezelf een personage te maken: ‘een willekeurig iemand, een persoon in een regenjas in een versleten auto, in een afbraakwijk, naast een verlaten fabriek met een schoorsteen van rode baksteen waar geen rook meer uitkomt’. Soms ook een figuur uit het verleden in wiens huid hij even kruipt. Een personage dat de persoon van de schrijver overschrijft en voor hem een nieuwe werkelijkheid creëert, want beiden leven in het besef dat de positie ‘irrelevant’ is, het moment ‘toevallig’ en de plaats bepaald door ‘willekeur’. ‘Het heeft iets van een film’ (De wereld een reiziger, p. 130).
De eerste publicatie van Cees Nooteboom was een roman, Philip en de anderen, die als een ontsnapte exotische vogel in de beheerste parken en woestijnen var de Nederlandse literatuur binnenvloog. De kritiel prees zijn talent, maar wist er verder niet goed raad mee - en dat is zo gebleven. Philip en de anderen is een sprookje waarin de weg het verhaal is en een jonge man dwars door Europa op zoek gaat naar een Chinees meisje dat hij wel kan vinden, even, maar dat niet bij hem blijft. Volgens eigen getuigenis was de grondslag voor die roman een reis naar de Provence die hij in 1953, liftend, maakte met Philip Mechanicus. Zeker gezien de titel niet een gegeven dat men snel vergeet. Toch slaagde de schrijver daarin. Jaren later vroeg hij Mechanicus, naar eigen zeggen totaal onbevangen: ‘Zeg Philip, waar kennen wij elkaar ook weer van?’ Geen kwade wil, ongetwijfeld. Ook geen vergeetachtigheid. Eerder een zeer persoonsgebonden beroepskwaal: het geheugen is gewist en vervangen door de fictie. ‘Ik heb een vernietigend geheugen,’ zei hij daarover eens in een vraaggesprek ( NRC Handelsblad 3/7/1992). Ook op dat punt verschillen de romans en verhalen vaak nauwelijks van de reisberichten. Voor wie vertrouwd is met het ambacht van
43 ‘Somos un mendigo sobre una silla de oro.’ Na dertig jaar weet ik zijn woorden nog precies. René Barrientos, één uit de oneindige reeks presidenten van Bolivia. Wij zijn een bedelaar op een gouden stoel. Che Guevara verbleef ergens in de jungle, bezig aan zijn gedoemde guerilla. Barrientos regeerde in zijn paleis in La Paz, waar de stoelen inderdaad van goud waren. Een paar jaar later waren ze alle twee dood. Tussen ons beiden op de foto de vlag, weelderige kleuren, feestelijke tekening. Latijns-Amerikaanse landen hebben de mooiste vlaggen en de nobelste constituties, het zijn republikeinen met een hoog retoricagehalte. Zo was het ook met dat gesprek, vergulde leugens toegediend en aangehoord. Buiten de harde indianengezichten onder de helmen, de vrouwen met bolhoeden en koopwaar hurkend voor de lemen muren. En op de achtergrond dat getande kamerscherm, de Andes. Wat deed ik daar? Chiffrenschrift, noemt Novalis dat, de wonderlijke sporen van de wegen die mensen gaan, waaruit je later hun bestemming af kunt lezen, de patronen en figuren in het ijzervijlsel rond de magneet. Foto: Eddy Posthuma de Boer
cees nooteboom
| |
| |
verslaggeven, is het verbazingwekend te horen dat Nooteboom weliswaar veel aantekeningen maakt, maar zijn reisverhalen vaak pas een jaar of nog later na dato op schrift stelt. De meeste details zijn dan inderdaad verdwenen, vernietigd en verwerkt door het geheugen. Maar Nooteboom is niet op zoek naar vreemde sensaties, hij geeft niets om de charme van het exotisme, hij zoekt het zijne. Dat verklaart waarom hij een verhaal rustig een jaar kan laten besterven, laten ‘looien’ noemt hij het zelf, voor het aan het papier wordt toevertrouwd. De goedkope sensatie, de blikken flonkering is er dan vanaf. Alles is herinnering, en dus een soort fictie geworden.
Nog voor Philip en de anderen gepubliceerd was, ging Nooteboom opnieuw op reis, per bromfiets dit keer, naar Spanje. Van die eerste Spaanse reis herinnert hij zich niet veel meer; een opvallende uitzondering is een gebeurtenis in Salamanca die de vernietiging kennelijk moest overleven: ‘Vanuit het raam van ons pension aan het grote plein, heb ik toen voor het eerst de paseo gezien, de wandeling aan het einde van de middag. Ik zie het nog voor me en ik hoor nog het geluid dat opklonk uit dat grote stenen vierkant waarin een cirkel draaide van mensen die vooruit liepen en achteruit, zodat ze elkaar bij het praten konden aankijken. Een menigte, een ketting van mensen. Gemeenschappelijkheid. Dat je zo met elkaar kon omgaan, alsof de hele stad een soort familie was. Dat heeft grote indruk op mij gemaakt. Ik vond dat ontroerend.’ Familie. Gemeenschap. Dat wat de gemiddelde avonturier juist probeert te ontvluchten. ‘Zelf had ik zo'n gevoel nooit gekend en dat was natuurlijk de reden voor die ontroering’ (NRC Handelsblad 3/7/1992). Zegt de man die in Spanje, en ook op andere plaatsen, maar vooral in Spanje, zelfs in het landschap niet een spannende speeltuin ziet, maar in de eerste plaats een zelfportret, een afbeelding van zijn eigen geestes- en gemoedsgesteldheid.
Al in de eerste reportages die Nooteboom schrijft, veel later gebundeld in De koning van Suriname, zitten die melancholische observaties van de reiziger die weet dat hij zichzelf overal meeneemt en soms eerder gelukkig lijkt omdat de nieuwe wereld klopt met de voorstelling die hij er zich van had gemaakt dan met
44 Cees Nooteboom op het vliegveld van Timboektoe, Mali, 1971. Foto: Eddy Posthuma de Boer.
| |
| |
de verrassing van het onbekende. ‘Alle jeugddromen zijn waar geworden. Dit is dus het oerwoud. De lichtbeelden, de pater met de baard die op kostschool kwam vertellen welke rivier hij ontdekt had, de avonturenromans. [...] Het is echt, het bestaat, ik heb het gecontroleerd’ (De koning van Suriname, p. 41). Die eerste stukken zijn schetsen die nog steeds de moeite waard zijn door de gewiekste observaties, de fraaie toon, het vaak al aanwezige evenwicht tussen licht en zwaar, spel en ernst dat karakteristiek voor Nooteboom is gebleven. Iets anders is er ook al: de bezwering van de fictie door het plotseling zeer nauwgezet vermelden van een reeks feiten. Er liggen niet zomaar wat vissersboten aan de oevers van de Taag op die decemberdag in het jaar 1959. Nee, het waren de Mao Se Ralem, de Graciosa tr 14789 en de Rosa Maria. Lijsten, archiefstukken, begrippen en namen die er voor de grote lijn van zijn verhaal niets toe doen behoren tot de dag van vandaag tot de inventaris van Nootebooms reisverhalen, ze dienen om te bewijzen dat het wel fictie lijkt wat hij schrijft maar geen impressionisme is. Het is geschiedenis, waar gebeurd op een moment ergens op aarde, en als het dat niet zou zijn, was het niet zo fascinerend. Dan zou het spel zijn inzet en zijn ernst verliezen.
Het zijn ook oefeningen, die eerste stukken. Oefeningen in de kunst van het beschrijven. Oefeningen in compositie - als het bijvoorbeeld gaat om de vraag hoe je van een schets of een indruk een verhaal met een mooi slot maakt (opvallend vaak gaat de schrijver
45 Perskaart van Cees Nooteboom voor de Avenue. Dat ook de Donald Duck op de kaart vermeld stond, zorgde regelmatig voor hilariteit bij de douane.
46 Cees Nooteboom, Rio de Janeiro, Brazilië, 1967. Foto: Eddy Posthuma de Boer.
| |
| |
aan het eind van zijn stuk dus maar gewoon slapen). En oefeningen in het idioom van het reisverhaal en het cursiefje, een aanpassing aan de vriendelijke toon van de journalistiek uit de jaren vijftig. Die aanpassing was nodig, want Nooteboom was in 1956 toegetreden tot ‘Elseviers gouden knapen-koor’, de elite der pennenvoerders van het behoudende weekblad, dat zijn eerste reis financierde, en bij dat gezelschap (van Eduard Elias, Piet Bakker, Werumeus Buning, Jan Brusse, Frits van der Molen, Godfried Bomans) hoorde een bepaalde stijl. Die bleek Nooteboom ook heel goed te kunnen hanteren. ‘De jongleurs zijn twee keurige jongelieden in het wit, opgeleid voor het bankbedrijf, maar door een vergissing van de Directie in de Afdeling Jongleren terechtgekomen,’ schrijft hij in ‘Fantasia circense op Ibiza’, compleet met de Amusante Hoofdletters van Bomans. Maar in datzelfde stuk gaat het ook over de voor- en nadelen van het verlaten van Amsterdam voor een overwintering op Ibiza, het is ook een lied van weggaan en blijven en van de verzoening met zijn ballingschap door het pathetische schouwspel van een klein circus. En ten slotte is het dan niet meer Bomans, die daar na de voorstelling in zijn lichtblauwe schommelstoel aan de haven zit en luistert naar het droevige fluitsignaal van de boot naar Alicante. Daar zit wel degelijk de jonge Nooteboom (De koning van Suriname, p. 56).
Onder literatoren bestaat soms een zekere smetvrees voor de journalistiek, het dagelijkse gestotter en geratel van de kranten. Zelfs als zij eraan bijdragen en
47 Cees Nooteboom, Gambia, 1975. Foto: Eddy Posthuma de Boer.
‘Als reizen je niet wijzer maakt, maakt het je in ieder geval kouder ten opzichte van de menselijke samenleving. Als je veel ellendigs ziet, krijg je een zekere afstand. Je kunt je onmogelijk nog druk maken over een aantal mindere dingen. Zeker als je reist als ik, word je gedwongen heel erg goed te kijken. Het schrijven over wat je ziet in plaats van dingen te verzinnen, dwingt je tot een precisie die je misschien anders nooit had gekregen. In die zin heb ik van het schrijven over reizen veel geleerd. Ik heb geleerd een koel idioom te hanteren, wat ik van nature niet had.’ (Cees Nooteboom tegen Conne Spoor in De Tijd, 19 juni 1981)
48 Cees Nooteboom, Borneo, 1979. Foto: Eddy Posthuma de Boer.
| |
| |
zelfs als zij hun bijdragen ‘reportages’ noemen, hechten zij er nog aan om erop te wijzen dat de mentaliteit en de aanpak van hun bijdragen van een andere orde zijn dan die van de ‘hoernalistiek’, om. W.F. Hermans' flauwe woordspeling nog maar eens te citeren. Nooteboom heeft zich nooit afgezet tegen de krant. In de keuken van zijn Amsterdamse huis hangt sinds jaar en dag deze tekst: ‘I like journalists, I like the company of journalists, I like their way of life and the atmosphere: they are always slightly cynical and know quite a lot about things, how they really work.’ Hij noemt zichzelf ‘een krantenfetisjist’, hij houdt van het slordig bedrukte papier, koopt het obsessief, zelfs als hij het niet kan lezen, en komt van iedere reis thuis ‘met kilo's te veel gewicht aan grauwe, met slechte inkt bedrukte vellen’ (Van de lente de dauw, p. 178). Tot op de dag van vandaag publiceert hij in kranten en weekbladen. Het voorlopige karakter van die publicaties bevalt hem. Het stelt hem in staat om snel te reageren zonder dat een beschouwing meteen voor de eeuwigheid is geboekstaafd. In de jaren zestig schreef hij met grote regelmaat voor de Volkskrant en in die periode ligt zijn werk, in aanpak en onderwerpkeuze, het dichtst bij wat men doorgaans onder journalistieke verslaggeving verstaat. Hij bericht over mijnwerkersstakingen in Noord-Frankrijk, verkiezingen in Engeland, een demonstratie in Athene, modderworstelen op de Reeperbahn, de 24 uur van Le Mans, Vietnam, de Algerijnse kwestie en het Nederlandse gestuntel in Nieuw-Guinea. Meestal doet hij dat in de vorm van een ooggetuigenverslag door de peinzende toeschouwer. Maar soms kiest hij ook voor een regelrecht politiek commentaar, voor de column, de fabel, voor satire of pastiche.
Terwijl hij in Elsevier nog een poging deed zijn stijl aan te passen aan de daar gangbare gentleman-journalistiek, ontdekt hij voor de Volkskrant dat je niet de kleur hoeft aan te nemen van je omgeving en ‘dat je een blad ook je eigen toon op kunt leggen’ ( De koning van Suriname, p. 10). In zijn eigen vaste hoek van het destijds nog behoudende katholieke dagblad doet Nooteboom kleine dingen die van de hand van een andere auteur, en misschien ook in een andere taal, ontdekkingen zouden worden genoemd. Een stuk als ‘Partijtje’ (in Een ochtend in Bahia) met die ene zin van tweeëndertig regels erin zet minstens zo goed, en in ieder geval subtieler, de radical chic neer van bepaalde verwaten kunstzinnige kringen als Tom Wolfe het vijf jaar later zou doen - en eindigt toch nog met een Nooteboomse krul, veilig, in een dorp aan zee, bij de sardinevissers. Dat laatste is niet alleen een stijlkenmerk maar natuurlijk ook een politieke verklaring, zij
49, 50, 51 Pagina's uit de aantekenboekjes van Cees Nooteboom. Aan Piet Piryns vertelde hij: ‘Ik schrijf een stuk pas een jaar na dato, om het te laten looien, en als ik me dan door die stapels aantekeningen heen werk, kan ik alles weer exact reconstrueren. [...] Ik werk heel nauwgezet. Tijdens mijn reizen stop ik regelmatig aan de kant van de weg, en dan ga ik het landschap zitten beschrijven, vanaf een millimeter voor mij tot aan de horizon. Maar er blijft natuurlijk altijd een element van fictie in mijn reisbeschrijvingen. Ik koop wel eens bij de plaatselijke kruidenier tien ansichtkaarten, die ik dan later beschrijf. Of ik leg een landschap heel ergens anders neer. Kortom: ik lieg en bedrieg ook wel eens, maar dat geeft niets.’ (Vrij Nederland, 1 oktober 1983)
| |
| |
het een van de subtielere uit de Volkskrant-periode.
Van 1961 tot en met 1968 is de schrijver voor het geleidelijk aan steeds minder roomse dagblad onderweg, met als slotakkoord zijn heet van de naald genoteerde, sober geformuleerde maar bewogen verslagen van de mei-opstand in Frankrijk. Het zijn geëngageerde stukken die hij schrijft vanuit het bezette Odéon-theater en de bezette Renault-fabrieken. Maar zijn engagement is er niet een met Marcuse of de cgt, het is een betrokkenheid en een vereenzelviging met het klimaat van hoop en verlangen, met de poëzie van de op de muren gekalkte leuzen die hij bij tientallen citeert en met de mooie maar onhaalbare droom van de gemeenschap die er toch even is. Midden in de beschrijving van de euforie voorspelt hij al de kater, en de manier waarop die komen zal. Deze houding maakt dat zijn verslag, als boek uitgegeven onder de titel De Parijse beroerte, nog net zo bijzonder en net zo leesbaar is als het destijds in de krant geweest moet zijn. Hij kreeg er een prijs voor, een verslaggeversprijs, de Prijs van de Nederlandse Dagbladjournalistiek 1969.
En toch: als er-een ontwikkeling valt aan te wijzen in de stukken die Nooteboom in het decennium tussen 1960 en 1970 schreef, dan is het er een die zich geleidelijk aan steeds verder van de journalistiek verwijdert. Almaar minder doet hij verslag van geïsoleerde gebeurtenissen met een begin en een einde, zoals het optreden van de Beatles in zaal Blokker. Dat is ook niet zijn sterkste kant. Steeds vaker schrijft hij miniaturen, bepalingen van plaats en sfeer, gebeurtenissen nog wel, maar zonder begin en zonder einde. Ook het directe commentaar op de politiek neemt af. Niet overigens, voor zover aan de hand van de verzamelbundels is na te gaan, wegens het wijzigen van zijn inzichten. Eerder omdat ze steeds vaker bevestigd worden. Want anders dan de meeste van zijn collega-auteurs uit deze jaren van ongebreideld engagement, hoeft Nooteboom zich achteraf niet al te zeer te schamen voor zijn naïviteit. Van zijn observaties en commentaren uit die tijd hoeft hij er nauwelijks één terug te nemen. Hij heeft het in dit opzicht natuurlijk ook makkelijk, omdat hij van nature geen fellow traveller is. Hij reist liever alleen. Hij is geen partijganger, eerder een wat knorrige relativist die politieke leuzen al snel terugbrengt tot de menselijke maat of die van de geschiedenis, wat soms hetzelfde is. Wanneer hij toch hevig partij kiest, is dat voor of tegen een individu, een meisje dat in Algerije verkracht is en gemarteld, een generaal van Spanjes Blauwe Divisie die tot vice-premier wordt benoemd.
Liever kiest hij echter niet, maar valt hij samen,
| |
| |
met de rivier die traag langs de haven stroomt, met de mensen in het café, met het toneelstuk waarin hij ‘door de onbekende instantie die de decors van de wereld regelt’ (Een ochtend, p. 154) is opgeroepen om als figurant te verschijnen. Dan dragen zijn stukken de namen van steden, provincies, dorpen. Bahia, Lissabon, Chartres, Leuven, Cádiz, Sevilla, El Ferrol, Santiago. Ieder plaatsnaambord een episode in het reizigersleven, tijd in geografie gestold. Veel Spaanse namen, want in Spanje voelt hij zich thuis, wandelt hij over het marktplein, koopt hij een krant om te lezen dat het 24,6 graden is en dat de eb die ochtend om 3.14 uur is ingetreden. ‘Een vrouw met een mand vol rode krabben komt voorbij en degene wiens enige taak was dit allemaal waar te nemen staat op en gaat verder’ (Een ochtend, p. 188).
Diegene, voorbijganger, waarnemer, schrijver, reiziger, treedt steeds vaker op in de derde persoon, al heet die persoon dan Nooteboom, in de nadrukkelijk literaire reisreportages die hij vanaf 1968 voor het glanzende maandblad Avenue gaat schrijven. De eerste lange stukken (‘Bitter Bolivia’, ‘Maanland Mali’) dragen nog de sporen van een journalistieke voorbereiding, in de vorm van naast de tekst gepubliceerde staatjes met demografische en staathuishoudkundige gegevens. Maar een dergelijke actuele feitelijkheid komt in latere verhalen nauwelijks meer voor. In plaats daarvan leren we de reiziger Nooteboom beter kennen. En zijn stemmingen, soms rechtstreeks maar vaker indirect, wanneer ze worden weergegeven als eigenschappen van het land- of stadsschap. Want, zo omschreef hij al eerder zijn taakopvatting: ‘Dat krijg je als je van je stemming een beroep maakt’ (Een ochtend, p. 164).
Hevige indrukken en gevoelens worden bij voorkeur beschreven vanuit de regisseursstoel, in het filmperspectief, als om er de nadruk op te leggen dat ze niet alleen in de derde persoon, dus eigenlijk door een ander, maar bovendien later in de tijd, met meer afstand, worden beleefd. Een voorbeeld, enigszins willekeurig gekozen, als proeve van die stijl met zijn snelle perspectiefwisselingen - soms twee of drie in een zin -, zijn onontwarbare mengeling van observatie en reflectie, zijn spel met tijd en taal en plaats. Een bus komt aan in Birma:
Honderd keer in je leven kom je ergens aan en dit was de aankomst, als ik een Duitser was zou ik zeggen de absolute aankomst, het voorbeeld voor alle volgende, de herinnering aan alle vorige. Dit is de emblematische, deze staat op een ets. [...] We stappen uit, stijf als poppen, alleen de kinderen vliegen naar buiten alsof ze eigenlijk salto's maken, wij hebben houten gewrichten. Het is nog koel, ik ruik houtvuur, zie een oven waarin takkenbossen hoog oplaaien, zie ook de rook overal, de bewegingen van de anderen als in een versnelde film. Dit is het grote moment, pas over vierentwintig uur komt het terug, de aankomst van de bus uit Mandalay, daarna zal het dorp aan de hitte vervallen, door-suffen in een langgerekte traagheid, in liggende luie gesprekken zal het nieuws uit de stad besproken worden, de minimale krant op het oorlogspapier gespeld, zullen de drie vreemdelingen nog even bestaan, de vrouw met het vele donkere haar en de ogen van een tempelschildering, de monnikskop die eruitzag als een soldaat die de kinderen zo liet lachen, de andere die dingen opschreef in een boek alsof hij een inspecteur van het district was, nog een tijdje zullen ze in woorden ronddwalen om dan te verdwijnen in het grote arsenaal van onduidbare vreemdelingen uit de wereld van de grote ijskasten, sneeuw en lage, deinende auto's die je soms op het trillende grauw van de televisie voorbij ziet drijven. En de vreemdelingen zelf? Ze gaan kijken bij de oven, zien hoe er witte, platte broodjes worden gebakken, hoe daar uit geblakerde ijzeren en aardewerken pannen een mengsel van vlees en uien in wordt geschept, ze zoeken een tafeltje en schenken zich thee in uit blikken potjes ze kijken naar die in zichzelf gevangen wereld die zozeer zonder hen kan, lachen terug tegen al die witte tanden, voelen zich katten in het zonlicht (De wereld, p. 78).
| |
| |
Om zo vervlochten te kunnen schrijven is inderdaad afstand nodig, mischien in plaats, in ieder geval in tijd. De grondslag is en blijft de nauwkeurige waarneming van details, de gedegen inspectie van het district die Nooteboom in zijn notitieboekjes steevast ter hand neemt. Daarna volgt het besterven, het looien, de reflectie en de toevoeging van allerhande specerijen uit Nootebooms keuken die het verslag zijn smaak en zijn betekenis geven. Het fictionaliseren kortom - dat is wat er, veel later, aan de schrijftafel gebeurt. In de inleiding van de bundel waaruit bovenstaande passage afkomstig is, komt de schrijver er schaamteloos eerlijk voor uit dat hij inderdaad zo te werk gaat wanneer hij zelfs overweegt om een idee van Jeroen Henneman, geboren in een Amsterdams restaurant, te ‘usurperen’, zich toe te eigenen, in een verhaal over Birma. De kunstenaar heeft de maan getekend als een koffer naast de aarde. ‘Dan zou ik aan de oevers van de Irawaddy staan, eenzaam natuurlijk, en plotseling de maan als een koffer zien, met de daarbijbehorende gedachten over de wereld die eenzaam door het oneindige heelal zwerft, de maan als een koffertje bij zich.’ Ook overweegt de schrijver om dit beeld toe te schrijven aan een niet-bestaande Malinese dichter. Twee reële literaire opties, al kiest de schrijver ze nu even niet en steekt hij er zelfs enigszins de draak mee, en dus ook met zichzelf. Juist in zijn zwaarwichtigste momenten zorgt Nooteboom altijd voor een tegenwicht, maakt hij zich lichter door ironie, heft hij zichzelf een beetje op.
Hoe vreemd is de vreemdeling (of zijn de drie vreemdelingen) in de hierboven geciteerde beschrijving van een aankomst? Hoe alleen is de reiziger werkelijk wanneer hij op zijn reizen toch voortdurend van andere mensen afhankelijk is en door hen wordt omringd? Het film- of fotoperspectief brengt een klein wonder met zich mee, waar Nooteboom meer dan eens op gewezen heeft. Hij is alleen in de vreemde menigte, hij heeft geen deel aan hun vreugde, hun extase, hun historische moment. Maar op de foto van de gebeurtenis zoals die later wordt bekeken is hij niet meer geïsoleerd maar maakt hij organisch en onvervangbaar deel uit van die groep mensen. Op dat moment, tijdens de meidagen in Parijs, in Mali, op de weg naar Mandalay, veel later tijdens de omwenteling in Berlijn hoort hij er eigenlijk, eindelijk toch bij. Troost van het perspectief.
In ‘New York, stad van het verdwijnen’, een van de stukken in de bundel De zucht naar het Westen, waarin de verslagen uit Noord-Amerika bijeen zijn gebracht, is een interessante variant op deze gedachte te vinden. De Verenigde Staten zijn, niet alleen voor Nooteboom maar voor iedere Europeaan die zich van zijn culturele identiteit bewust is, een soort geabstraheerd vaderland, een Europa zonder de aangekoekte randen van geschiedenis en zonder de luchtjes van de streek. Het is van ons, maar het is niet thuis, het is de nieuwe versie die we bedacht hebben van de oude wereld.
Hier kan wat op niet één reis kan, en wat toch het geheime doel is van alle reizen: de eenwording met de vreemde bevolking. In New York heb je er niets voor nodig, je bent je eigen camouflage. Tussen Syriërs, Poolse joden, Maori's, Italianen en Vikingen ben je alleen maar een andere schaduw, een ander deeltal, en hoe dan ook iemand die gewoon een kam en een potje vitamine koopt, iemand die best een naam zal hebben maar eigenlijk geen naam heeft, niemand.
Dat is iets wat veel mensen angst schijnt aan te jagen. Mij windt het op, al weet ik nog steeds niet precies waarom. Terwijl je je eigen leven houdt - je kunt een telefoonnummer bellen en dan is er - als hij er is - iemand die weet ‘wie’ je bent - kun je tegelijkertijd verdwijnen. Iedereen kan je zien, maar als jezelf ben je onzichtbaar. Je zou, bij wijze van spreken vanzelfsprekend, net zo goed iemand anders kunnen zijn. [...] Samen, met zijn allen, zijn we de menigte, en als menigte ondeelbaar. Niemand ontneemt mij, in deze jagende, overbevolkte straten, mijn status van menigte. Niemand sluit mij uit. Ik ben dus gelukkig. Zoiets moet het wel zijn (De zucht, p. 51-2).
| |
| |
De paradox is hier dat de reiziger zich thuisvoelt op een plek die onpersoonlijk is, waar men niet thuis kan zijn. Zijn uitleg begint en passant met het verraden van het verlangen dat hem aanzet tot reizen: eenwording, gemeenschap. Niet langer uitgesloten zijn. Op alle plekken die niet Amerika zijn is dat verlangen slechts kortstondig te bevredigen want daar lijdt het onder ‘de angst om dat god weet wel aangeleerde, wie weet fictieve zelf te verliezen’ (De wereld, p. 59) en dus blijft bestendige vervulling een illusie. Is het daarom dat ik de verhalen over de Verenigde Staten als de minst spannende in het werk van Nooteboom beschouw? In Amerika hoeft hij eigenlijk niets te zoeken. Het is er meteen.
Het is er permanent, maar dan op een positieve, ingevulde manier in de grote religies waarover Nooteboom altijd, of het nu het boeddhisme, het hindoeïsme of het christendom is, met een vorm van ontzag schrijft. Het is het ontzag van de jongen die monnik had willen worden maar door een wijze abt van dat plan werd afgehouden en niet veel later het absolute, en absolute geborgenheid verschaffende, systeem van de rooms-katholieke Kerk heeft verlaten. ‘Maar het verlaten is niet het einde van de vragen, ook al weet je dat je ze allemaal met nee zult beantwoorden’ (De wereld, p. 59). Er blijven ‘archaïsche lagen in mezelf die door blijven zinnen op het onmogelijke’ en er zijn dan ook weinig heiligdommen die deze reiziger achteloos voorbijgaat. Juist in de tempels die hij het beste kent, de kathedralen en kapellen van de katholieke Kerk, komt hij voortdurend terug en een steeds weerkerend thema is zijn respect voor het kloosterleven, met zijn gelofte om niet van je plaats te komen, de stabilitas loci die ook de tijd bezweert, en de matiging op het gebied van spijs en drank. Hijzelf is de eerste om te erkennen dat de abt gelijk had toen hij het onrustige, omnivore karakter van de onwaarschijnlijke novice Nooteboom herkende. De stukken over kerken, kloosters en religieuze kunst behoren tot de mooiste in zijn werk. Die we danken aan eetlust, reislust - die niet overgaat.
Tot begin jaren negentig blijft Nooteboom aan Avenue verbonden. Hij bereist alle continenten. Keert regelmatig, ten minste iedere zomer, terug naar Spanje. Zijn grootste ontdekking is Japan. Wat hem er fascineert is de stilering. ‘Kleding als taal, als teken’ (Van de lente, p. 135). Maar ook kersenbloesems die geen bloemen zijn maar in de eerste plaats symbolen. Het platteland dat er ‘begeesterd’ is, waarin tempeltjes, schrijnen en gedenkstenen ‘een verbinding met het landschap zijn aangegaan waardoor het lijkt of ze de verheviging, vergeestelijking van dat landschap uitdrukken’ (Van de lente, p. 148). Zelfs het schrift is meer dan de drager van woorden en betekenissen, het heeft een ‘meerwaarde’ die nog iets extra's oproept: esthetiek (Van de lente, p. 140). Aan het einde van een van zijn Japanse reisverhalen loopt hij de straat op, ‘geschminkt als een voorbijganger’.
Wie wil psychologiseren, zou Japan en Spanje de twee polen kunnen noemen in het karakter van de schrijver, en misschien ook wel in dat van de persoon Nooteboom. Spanje correspondeert ‘met bewuste en onbewuste dingen in mijn wezen, met wie ik ben’ en dat wezen wordt vervolgens (De omweg, p. 8) benoemd als ‘bruut, anarchistisch, egocentrisch, wreed, Spanje is bereid zich voor onzin de das om te doen, het is chaotisch, het droomt, het is irrationeel’. Als het Spaanse karakter en het Spaanse landschap het zelfportret zijn van de schrijver en samenvallen met zijn ego, dan is Japan het superego. Die rol vervult een gestileerd Japan ook voor Philip Taads, een van de hoofdpersonen in de roman Rituelen, maar bij gebrek aan de aardse tegenpool sterft hij eraan.
Reizend en schrijvend voor Avenue doorkruist Nooteboom het grootste deel van wat onder literaire cartografen bekendstaat als Nootebooms Fictieloze Tijdperk, zijn Lege Kwartier, de zeventien jaren tussen De ridder is gestorven (1963) en Rituelen (1980), zijn enige fictiewerk dat in een herkenbaar Nederland speelt, in het Amsterdam van de jaren zeventig, maar niet had kunnen bestaan zonder Japan. Het succes van dat boek, ook internationaal, geeft een nieuwe wending aan de carrière van de schrijver. Reist hij nu ook anders? Hij wordt vaker uitgenodigd, bij gelegen- | |
| |
heid van een nieuwe vertaling of een congres, en dat brengt hoe dan ook een verlies aan anonimiteit met zich mee. Ontmoetingen worden minder toevallig, reizen geregisseerd. Hij keert ook vaker terug op zijn sporen en verdiept zich meer, zo lijkt het, in de geschiedkundige en kunsthistorische details van zijn tijdelijke verblijfplaatsen dan in het spel van de politiek of in actuele maatschappelijke problemen. Maar al maakt hij uitgebreid gebruik van de gidsen en de handboeken, het onbevangen verslaggeversoog raakt hij niet kwijt. En aan die nauwkeurige manier van kijken en beschrijven durft hij, ook op terrein waar anderen hem grondiger gedocumenteerd zijn voorgegaan, zijn eigen conclusies te verbinden. Kenmerkend is de, al wat vroegere, openhartige episode waarin Nooteboom ergens in de winter van 1979 hoogstpersoonlijk de geboorte van de gotiek lokaliseert, in het portaal van een kloosterkerk in Navarra:
In de volmaakte romaanse boog zit op het hoogste punt de allerkleinste knik, iets bijna per ongeluks, een opwaartse beweging die in zijn aller-allereerste vlucht is versteend en zo stil staat als een raket die vlak na de lancering even boven de grond is gefotografeerd. Maar hoe klein de knik ook is, het is tegelijk de breuk met al het voorgaande, nooit meer kan de gebogen lijn hierna volmaakt zijn, van nu af kan die knik alleen nog maar de lijn ontvluchten, hoger en hoger wegvliegen tot hij de gotische boog van Amiens of Chartres geworden is. Koud en verregend stond ik naar die bogen te turen en geen honderd geleerden met bullen en baretten zouden mij ervan af kunnen brengen dat het daar, en daar alleen gebeurd was, of, in het uiterste geval, ook op andere plaatsen maar nergens zo helder, zo exemplarisch.
52 In de tuin van Nootebooms huis op een Spaans eiland, waar hij steevast de zomer doorbrengt en waar onder andere zijn romans In Nederland en Het volgende verhaal werden geschreven. Foto: Simone Sassen.
| |
| |
Professor Michelin met zijn bijziende ogen had het natuurlijk weer niet gezien en mompelde iets over ‘de overgangsgebouwen die de Cisterciënzers in de dertiende eeuw gebouwd hebben en die nog gemarkeerd zijn door romaanse concepten’, maar ik weet wel beter, het gebeurde vandaag, en hier, en ik was erbij (Voorbije passages, p. 192).
In deze passage verschijnen bijna alle kenmerkende elementen van Nootebooms late reisbeschrijvingen en essays: de gedocumenteerdheid, de scherpe eigen waarneming, de fraaie beeldspraak, de preoccupatie met de wetten van plaats en tijd, het standpunt van de reiziger, de onvoorzichtige conclusie en ten slotte de ironisering van het eigen gelijk die hem in staat stelt de veeltrappige raket van zijn redenering zijn opwaartse beweging te laten voltooien, messcherp scherend langs de boorden van de koketterie, naar een plaats aan zijn eigen literaire firmament.
Aan het schrijven over kunst (Hokusai, Tiepolo, Zurbarán, Da Vinci, Breughel) en architectuur (onder veel meer in het boek Nooit gebouwd Nederland) besteedt Nooteboom in de jaren tachtig en negentig steeds meer aandacht. Het is verleidelijk om de conclusie te trekken dat het in de plaats komt van zijn betrokkenheid bij de politiek. Maar bij deze schrijver vervangt het een zelden of nooit het ander, het wordt er eerder overheen gelegd. Ik denk dat Nootebooms veranderde manier van leven en werken (vaker een korte, gerichte reis, bijvoorbeeld om een expositie te bezoeken, en in dienst van verschillende opdrachtgevers) ook veel te maken heeft met de verschuiving van
53 Route 66, Barstow, Californië, april 1996. Foto: Simone Sassen.
‘Wil je blijven, wil je wat zien, dan kun je niet zonder de kaart. De kaart, de freeways, de highways, die regeren je dagen. Je hebt verzaakt aan de uitweg, je vervalt aan de wegen, aan een stad bestaande uit wegen. Wegen en straten zijn je uitzicht, je omgeving. Huizen en gebouwen, auto's en bussen, alles is aan de wegen onderhorig. Wat je leest zijn de tekens die aan de wegen geplaatst zijn, als je wilt kun je hier voor eeuwig rondrijden zonder ooit diezelfde weg te nemen.’ Cees Nooteboom: ‘Taal van beelden’ uit: De wereld een reiziger (1989)
| |
| |
het zwaartepunt. En natuurlijk is er daarnaast nog zoiets als een algemeen opinieklimaat. De tijdgeest. De windstilte van de welvarende jaren tachtig. Die in 1989 op spectaculaire wijze aan zijn einde komt.
Aan het begin van dat jaar verhuisde Nooteboom op uitnodiging van de daad, een organisatie voor academische uitwisseling, voor een jaar naar Berlijn. Hij zou aanzienlijk langer blijven. Negentiennegenentachtig was het jaar van de Wende. De verslaggever die zich als methode heeft aangewend om omwegen te maken en niet meer naar het nieuws toe te reizen, zoals hij in de Volkskrant-periode deed, wordt er nu door overvallen. Het reikte tot aan, nee tot over de drempel van het huis dat hij betrok in de Goethestrasse, het gleed door de brievenbus, het zoemde en ruiste via radio en televisie en als hij het raam opendeed kon hij in de verte de menigten horen juichen. In zijn eerste verslagen, voor het vernieuwde weekblad Elsevier, houdt hij zich nog rustig bezig met de innesteling in de nieuwe woonplaats, met het gevoel van een stad die als een eiland in de ddr ligt, vol vrije mensen die niet van hun plek mogen. Maar dan is het weer mei '68. Er hangt geschiedenis, er hangt verandering in de lucht. De taxichauffeur is opeens niet meer de gemotoriseerde politiek commentator die in zoveel buitenlandreportages, ook weleens die van Nooteboom, opduikt maar een burger, meer nog: een mens die voorstelt om de meter af te zetten en samen naar de val van de muur te gaan kijken. De schrijver bezoekt demonstraties, vergaderingen, wil de hoofdpersonen in het zich ontrollende drama niet alleen op televisie zien maar ook zelf kunnen aanraken. De opwinding is voelbaar in zijn verslagen, ze kennen minder tijd voor beeldspraak, net als twintig jaar eerder. ‘Kranten, stemmen, notities, die drie hebben mijn huis overgenomen. [...] Iemand heeft een beurs voor Berlijn gekregen, iemand wil een boek gaan schrijven, iemand wordt achterhaald door de gebeurtenissen en bevindt zich plotseling in het midden van een draaikolk. [...] Ik ben partij geworden terwijl ik een buitenstaander was en ben, ik heb nooit kunnen vergeten dat dit mijn land niet is, en toch heb ik meegeleefd,’ schrijft hij aan het slot van zijn Berlijnse notities (p. 178).
Het is net als twintig jaar eerder, maar voor de schrijver is het ook twintig jaar later. Hij kan meer en dus is zijn werk ingewikkelder. Er is een geschiedenis: ‘Het reizen en lezen in dit deel van Duitsland hebben me meer dan ooit doordrongen van de idee van geschiedenis als continuüm, weefsel, vertakking, onontrafelbaar spinsel van oorzaak, toeval en bedoeling’ (Notities, p. 178). Enhij hééft een geschiedenis. Niet alleen van eerdere bezoeken aan Duitsland in de Koude Oorlog, aan Boedapest in 1956, waar hij zijn allereerste krantenstuk schreef, en aan Parijs in 1968. Maar ook, nog persoonlijker, aan het schrijven van Philip en de anderen, aan zichzelf als ‘doodziek aapje’ (woorden van Reve in Op weg naar het einde), aan Een lied van schijn en wezen. Omdat Nooteboom zijn hele bagage
| |
| |
meeneemt, verdwijnen kunst en literatuur ook niet uit beeld ten gunste van de actualiteit. Er worden in de Berlijnse notities juist opvallend veel tentoonstellingen bezocht. Niet alleen van foto's uit Duitsland of van de oer-Duitse schilderijen van Caspar David Friedrich, maar ook van pop-kunstenaar Jim Dine en de Nederlander Lucebert. En hetzelfde doet zich voor bij de literatuur: natuurlijk hebben Goethe, Kant en Hegel iets met het Duitse denken en het Duitse doen te maken, maar voor Hermans, Claus en zelfs Mulisch ligt dat toch wat anders. Dat ook zij toch een plaats hebben in Nootebooms Berlijnse panorama maakt duidelijk dat het niet alleen geschiedenis is die hier beschreven wordt, maar dat het vooral Nootebooms geschiedenis is, dat hij haar als schrijver meer en meer overneemt en vertegenwoordigt; l'histoire c'est moi. Het is een houding die zo beschreven van een opperste hoogmoed getuigt, dat soms ook is en in ieder geval in de Nederlandse kritiek ook wel zo is opgevat. Maar de beschrijving van het procédé is niet het boek - en wie het boek leest krijgt het evenwicht en de toon erbij en kan moeilijk anders dan zich overgeven aan die schaamteloze vermenging van reportage en reflectie, van het werk van Nooteboom en dat van de anderen. De Duitsers, die toch verreweg het meeste vergelijkingsmateriaal hadden, gaven zich in ieder geval massaal gewonnen aan dit verslag van hun wedervaren. In 1991 ontving Nooteboom voor zijn Berliner Notizen de voorname Literaturpreis zum 3. Oktober.
Wat hierboven als de werkwijze van de late Nooteboom wordt omschreven, vindt de laatste jaren ook zijn weerslag in de samenstelling van zijn bundels met reisverhalen. Eerder gepubliceerd en vaak zelfs al eerder gebundeld werk wordt opnieuw uitgegeven in een andere context, een nieuwe combinatie onder het motto van, bijvoorbeeld, een samenvoeging van alle stukken over het Verre Oosten (Van de lente de dauw), over Mexico en Australië (Vreemd water) over ‘Europese reizen’ (De filosoof zonder ogen). Nooteboom hanteert bij het schrijven voor kranten en tijdschriften het criterium van de herdrukbaarheid in boekvorm - en dat is een zichzelf waarmakende profetie, want over de herdruk gaat hij zelf. Zo komt de schrijver steeds weer, soms drie of vier keer, op zijn eigen zaken terug.
Een boek dat geheel op deze wijze tot stand kwam is De omweg naar Santiago, maar daar was het opnieuw betreden van alle reeds begane paden nog veel uitdrukkelijker de bedoeling, het program. De omweg moest het sluitstuk worden, het monument van veertig jaar liefde voor Spanje en meer nog dan andere bundelingen, een zelfportret, een liefdesverklaring. Al in Voorbije passages merkte de schrijver op dat naarmate hij ouder werd ‘het idee van de tijd, of tijd’ steeds belangrijker werd.
Je kunt reizen om je te verplaatsen, om je te amuseren, om iets nieuws te ontdekken, om ergens anders juist niet te zijn, maar je kunt ook reizen om te herinneren, of om je te helpen bij het herinneren. De oneindige tijd bestaat misschien wel, maar is ondenkbaar, tenminste voor mij. De tijd houdt op bij de grens tot waar ik hem kan denken, en binnen die begrensde figuur denk ik mijn eigen tijd (die waarvan ik weet, en die groter, niet ‘langer’ is dan de vijfenveertig jaar die ik geleefd heb). In ‘mijn’ tijd ga ik terug. Of dat echt ‘terug’ moet heten weet ik niet, want als je de tijd als een ruimte ziet ga je natuurlijk gewoon ergens anders heen (Voorbije passages, p. 168).
De ruimte is nu Spanje en de bijna zestigjarige Nooteboom heeft de geografie van het land bedekt met veertig jaar van ‘zijn tijd’ die op haar beurt weer de materiële gedaante heeft aangenomen van mappen vol knipsels en typoscripten, stukken uit de Volkskrant, Avenue, NRC Handelsblad, brochures, boeken en boekjes en wat al niet meer. Het bleek niet eenvoudig daar een boek van te maken. ‘Het was teveel en te dichtbij’ (NRC Handelsblad 3/7/1992).
Het ruim vierhonderd bladzijden tellende boek dat uiteindelijk in de zomer van 1992 verscheen is geen compilatie geworden van alles wat Nooteboom in die veertig jaar over Spanje geschreven had - vooral de oudste stukken bleken niet te passen, er was te veel
| |
| |
veranderd, Franco verdwenen, de jonge onervaren schrijver ook voorgoed weg en onvindbaar. En toch had het boek zonder die veertig jaar en alles wat er niet in staat niet kunnen bestaan. Die lange omweg was nodig, al werd de bagage van eerdere reizen steeds zwaarder en het gezelschap van historische figuren steeds groter. Onder die historische figuren bevindt zich in dit boek nadrukkelijk ook een groot aantal jongere versies van de schrijver. Hun voetstappen klinken als een echo door de stille straten van een stad in Castilië waar torens en muren staan als ‘verschansingen van het verleden’ en de reiziger weet dat het echo's lijken maar eigenlijk andere voetstappen van andere mensen zijn. De jongere Nootebomen zijn al verscheidene malen in Santiago de Compostela aangekomen en misschien hebben ze ook eerder hun hand gelegd op de zuil bij de ingang van de kathedraal waar in de loop der eeuwen door pelgrimshanden een ‘emotionele, expressionistische klauw’ in het marmer is uitgesleten (De omweg, p. 7). Maar het is de bijna zestigjarige die het opschrijft en de reis van zijn hele geleerde gezelschap daarmee voltooit.
Nooteboom is onbetwist de belangrijkste reisschrijver in de huidige Nederlandse literatuur. Heeft hij ook school gemaakt, navolgers gekregen? Ik denk het niet. Ongetwijfeld is hij een inspiratie geweest voor tientallen schrijvers die, pen en notitieboekje in de hand, naar almaar exotischer bestemming reisden en daar in tijdschrift en boek verslag van deden. Het is natuurlijk ook een prachtige manier van leven, het betaalde toerisme dat bovendien nog literaire status en onconventioneel aanzien verschaft. Maar Nootebooms meesterschap ligt niet in de vervolmaking van de beschrijving, in de raadpleging van de beste bronnen of in het afleggen van de meeste kilometers in het minst herbergzame gebied. Al die opgaven beheerst hij. Zijn grootste prestatie is niet het schrijven van het beste reisboek, maar van de beste Nooteboom geworden. Per definitie is dat onnavolgbaar.
Volgens een oeroude traditie reisden pelgrims die na een jaren durende tocht vol ontberingen Santiago de Compostela bereikt hadden na het vervullen van hun religieuze plichten nog verder door, in de richting van het noordwesten, naar Finisterre, om aan de Atlantische kust het onzichtbare einde van de wereld te zien. Toch stierven ze daar natuurlijk niet, ze gingen terug naar huis, opnieuw op reis. Want zolang de wereld draait is hij een reiziger en kom je jezelf steeds vaker tegen maar is niemand ooit helemaal thuis. Dat alles geldt in hevige mate voor Cees Nooteboom.
En zo zie ik hem nu ook voor me, de ouder wordende reisschrijver met de almaar meer geloken blik en zijn bagage van herinneringen en heimwee, die onvermoeibaar doordwaalt over de kaart van Europa en aanpalende werelddelen, langs de draden van het web van verwijzingen dat volgens zijn romanfiguur, de reisboekenschrijver Herman Mussert, heel de wereld nu eenmaal is; op weg, en daarbij af en toe, eigenlijk steeds vaker, in zijn eigen voetstappen tredend, door de palimpsestische jungle van zijn eigen geschriften, waarin de schim van een jongere schrijver ook soms zichtbaar is tussen de bomen. Tot hij, heel lang van hier mag ik hopen, zichzelf op een keer in volle omvang en zeer definitief tegenkomt, in het kader van de absolute thuiskomst.
‘Mr. Nooteboom, I presume?’
Met dank aan Mieke Obbema
|
|