Het Onderrigt van 't II. deel nu licht gevallen uit het eerste: geef ik geheel in 't twaalfde hoofdstuk, sonder meer: en ga daar mede, volgens alle regelen in beiden voorgesteld, en die ik achte dat ene algemeene toestemminge verdienen; om geen berigten of versekeringen sonder wettig ondersoek voor waarheid aan te nemen, de proeve self in 't werk stellen, op alle sulke voorvallen en exempelen, als men voor onweersprekelijk heeft opgegeven.
Hier in maak ik dit onderscheid, dat ik, om in mijn eigen werk geen duisterheid te laten, eerst alle die exempelen, in 't I. Boek so hier en daar van my gemeld, tot opening van saken die ik daar verklare, in 4 hoofdstukken voorgaan late: en eerst die de oude Heidenen betreffen, gemeld in 't 3. hoofdstuk van mijn eerste boek, alhier in 't dertiende kapittel; daarna die van de hedendaagsche Heidenen in 't 6. 8. 9. en 10. hoofdstuk aldaar aangetrokken in het veertiende; dan die der Ioden en Mahometanen, daar in 't 13. en 14. hoofdstuk van verhaald is, in 't vijftiende; en eindelik die van het Pausdom in 't 19. 20. en 21. gemeld, alhier in 't sestiende kapittel van my wederleid.
Daarna ga ik dan met mijn Boek de weereld door, en handel in 16. kapittelen 17---32. anders niet dan alderhande exempelen die meest beroemd, en ook de kragtigste geacht zijn, om 't gemeen gevoelen te bewijsen: eerst in 't gemein, van Spokery en Tovery, die voor gewoon en ordinaris word geacht; gelijk de witte Wijven daarmen in ons land van spreekt, de witte Vrow van Rosenberg, en meer diergelijke dingen, in 't seventiende hoofdstuk onder een. 't Achtiende spreekt van sulke diemen seit dat schoot en steekvry zijn; bewijsende dat alles valsch is wat men daar van seit.
Daarna begeef ik my, om veel besondere vertellingen te ondersoeken: en eerst van sulke, dienmen geenen sekeren naam kan geven, of 't Spokery, of Wichlery, of Tovery en ook Besetenheid voor 't meerder deel te noemen zy: om dat in een verhaal verscheide sorteringen te samen komen: in 't 19. en 20. daarna van Spokery in 't 21 en 22. van Wicchelary in 't 23. en voorts van Tovery in t' 24-32. kap.
Der eerste soort verhandel ik maar drie exempelen: het eerste van der kinderen uitgang van Hamelen in den jare 1284. Het ander van den Duivel Zacharias, verhaald by Regenvolcius in sijn Historie der Slavoensche Kerken; die ik ten spiegel van meer andere verdichtselen ten toon stelle in het negentiende hoofdstuk; daarna het gene voor 12 jaren is gebeurd tot Bolsward, en waar over dies tijd veel te seggen is geweest, in 't twintigste.
Voortgaande tot sodanige die tot de Spokery of Tovery besonderlik behooren, sose waar zijn; belangende die van de eerste soort, so doe ik voorgaan den beroemden Duivel van Mascon; en dien ontmaskerd hebbende, so handel ik gelijkerwijse met den geest van Tedworth, dienmen onlangs wederom ten voorschijn heeft gebragt, om my vervaard te maken. Doch met hoe weinig vrugt, dat sal de Leser uit het een en twintigste kapittel sien. Het twee en twintigste voegt daar nu by het breed beschreven Spook, eerst over jaar verschenen tot St. Anneberg: daar nu so even wel te pas is bygekomen, het gene nu in den jongstleden Somer by Losanna is gebeurd, uit enen brief geschreven met de hand des Predikants dien dat weervaren is. Dus veel van Spooks genoeg.