De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij
[Folio *3r]
| |||||||
Den Bescheidenen en opmerkenden Leser Saligheid!INdien ooit schryver nodig vond, enig beright vooraf te doen over een werk dat hy aan't licht gaf: so dunkt my, dat ik, in sulk ene gelegentheid als dese is, niet anders soude mogen doen. Want ik daar toe boven anderen en twee besondere redenen hebbe: waar van d'eene de omstandigheden, by't uitgeven des werx voorgevallen, en d'andere den inhoud desselfs betreft. Beide vreemd en ongewoon, en't laatste noch voor vreemder aangesien door middel van het eerste. Dies wil ik hier den gunstigen waarheid lievenden Leeser beright afdoen; eerst van 't een, daar na van 't ander. Hoe ik dan allereerst tot die gedachten quam, dat ik iets ter sake dienende, daar dit boek van spreekt, in't licht geven soude: heb ik over acht jaren, op 't einde mijner Voorrede over 't werk van de Kometen, met weinig woorden aangewesen; 't gene ik nu, tot beright des Lesers, wat omstandigliker sal verklaren. Besig zijnde in't verhandelen van den Profeet Daniel op den Predikstoel; en gekomen tot het 11. vers des 2. hoofdstuks, daar de Tovenaars, also genaamd, hen selfs belijden niet bequaam te zijn, om des Konings droom te melden: zo besloot ik daar uit, wat men van des Duivels kennisse, hem gemeenlik toegeschreven, volgens desen te geloven heeft. Ende want my dochte, dat het niet ondienstig wesen soude, sijn vermogen insgelijx te ondersoeken; of dat so groot wel moghte zijn alsmen van hem seit: so trad ik eens ter syden, ende nam ter naast volgende gelegentheid tot mijnen text voor het gene men Ex.8:18 leest; de reden soekende, waarom die Tovenaars niet so wel luisen als vorschen of slangen voortbrengen konden. De Heer Tamminga, lofliker en saliger gedachtenisse, Heere van Bellingweer ens. een geleerd en godvruchtig edelman, was dies tyds in de kerk; en had in die verhandelinge groten smaak. Ende also sijne Hoogh Ed. oordeelde, dat daar iets in was, 't welk gelesen zijnde, gelijk het nu gehoord was, by geoefende verstanden | |||||||
[Folio *3v]
| |||||||
toestemminge verdienen, en den ongeoefenden onderrightinge geven konde: heeft my deselve dikmaals, so door anderen als in eigener persoon, aangemaand, om het te doen drukken. Ondertusschen nooit sonder werk zijnde, (waar af ook gedrukte boeken, so van andere die ik hielp in de weereld brengen, als van mijne eigene hand, getuigen moeten) schoon ik 't niet afsloeg; so ging dat noch so haast niet voort. Zedert evenwel noch tweemaal over sulke stoffe gepredikt hebbende, van Sauls Waarsegster in de Niewe, en van Jobs Duivel in de Wester Kerk: gaf dat niewe gelegentheid aan meer anderen, om my tot het uitgeven van enige mijne betragtingen over die stoffe aan te porren. Noch eens is het te pas gekomen, dat ik tegen 't einde des jaars 1689. den text Gal. 5:19. in enige lessen vervolgens verhandelende; in de Gasthuis kerke iets van dese stoffe te melden hadde over 't Grieksche woort Φαζμαχεια, 't welk onse Oversetters venijngevinge vertaald hebben. Om my echter niet ten breedsten daar op uit te laten, beriep ik my op 't gene daar af in korten stond aan 't licht te komen: also dit werk doe al onder handen was. Waarom niet eerder, dat heb ik reeds geseid: maar hoe 't by komt, dat het dus lang onderwege blyft, heb ik myne Leser verder te berigten. Wanneer ik over sestien jaren uit Friesland, met mijn beroep van Franeker na Loenen trok; deed ik mijnen Drukker H. Nauta tot afschied dese belofte, dat hy 't eerste werk, groot of klein, dat ik, nu in Holland komende, mogte komen uit te geven, tot onderhoudinge der oude kennis hem te drukken geven soude. Daar toe quam ik eerder niet, dan wanneer de Komeet, die 't jaar 1680. en 1681. scheen, my stof tot schryven gaf: welke ik in een boexken, Ondersoek over de Kometen genaamd, begreep, dat in 't jaar 1683 in 't licht quam. Doch mitsdien dat hy 't gaarn wat groter hadde, ende het my ongelegen was veel over zee, en verre van de hand te laten drukken: so beloofde ik hem nader, dat ik 't selfde werksken by 't herdrukken vergroten, of met een aanhangsel van enig ander werk vermeerderen soude. Tot het eerst vond ik geene reden: also my niemant, mondeling noch schriftelik, eenige niewe stoffe, 't zy tot nadere verklaringe, 't zy tot bevestinge, 't zy ook tot verbeteringe, heeft toegebragt, of voorgeworpen. Des heb ik mijne beloften willen quyten, door iets anders by het voorige te voegen, datter niet qualik by passen mogte, en al lange by my ernstig overwogen was. So | |||||||
[Folio *4r]
| |||||||
had ik dan een Ondersoek over 't stuk der Tovery en Spokery gereed gemaakt, dat ontrent soo veel bladen besloeg, als dat van de Kometen: ende liet hem dit in den herfst des voorledenen jaars herdrukken, in meininge 't ander daar dan by te voegen. Doch hebbende (als geseid is) al eenigen tijd te voren, ende noch jongst den 27. van Slaghtmaand 1689. 't gemeen gevoelen opentlik op stoel weersproken; soo quam my effen twee dagen daar na een Verhaal van ontdekte Tovery (somen 't noemde) uit Engeland ter handen; so als het daar, als wat besonders, in druk uitgegeven was. 't Welk bevindende van sulken inhoud te zijn, dat het nadrukken desselfs in onse tale, vermits de niewsgierigheid der menschen, eerlang onvermijdelik te verwachten stond, ende mijn gevoelen echter regelreght strijdig was met het gene daar in wierd geacht bewesen te zijn: so sagh ik te gemoete, dat lichtelik daar door enig vooroordeel tegen mijne gedachten, noch so versch ter preke verklaard, en so vryborstig uitgesproken, dat uit soude gevat worden; met onvermogen, om de kraght van 't bewijs, 't welk sich hier in dat werk scheen op te doen, te wederstaan. Dies wierd ik te rade, het liever self in onse taal aan 't licht te brengen, eer het een ander dede: mits daar byvoegende enige mijne Aanmerkingen, dienstig om den Leser de oge te openen; waar mede hy alle diergelijke vertellingen ten gronden toe beschouwende, geenen nood meer hebben mochte, om daar door in de gemeene dolinge versterkt te worden. Met dat Beright versocht ik doe den Leser, sich voor eerst te willen behelpen, tot dat de druk van 't voorschreven werk, belangende de Tovery, geëindigd ware; waar toe ik meinde dat ik geen langer tijd als tot in d' andere maand behoeven soude. Maar 't ongemak des winter-tijds en der plaatse over zee, mitsgaders 't werk van Ainsworth, op deselfde pers gedrukt, bragt daar enigen hinder aan: waar mede de tijd vast lengende, mijn werk, gedurig voor ogen zijnde, onder de hand aanwies; en dat van de Kometen verre over't hoofd. Met een quamen middelertijd door 't verbreiden van 't vooruigesonden Engelsch Verhaal verscheidene brieven van geoefende verstanden; en wierd ik overal daar't pas gaf, ook mondeling door geleerde luiden over dit stuk aangesproken, so die tegen als die met my hielden. Daar door wierd my so veel stoffe, 't zy tot nader onderzoek, het zy tot bevestiging of verklaringe, ook tot verdere uitstrekkinge mijns gevoelens, aan | |||||||
[Folio *4v]
| |||||||
de hand gegeven; dat ik 't werk noch eens vermeerde, en in andere orde schikte; so verre dat het gene nauwelix een boexken was tot een volslagen boek gegroeid is. Ondertusschen ging my de druk tot Leeuwarden niet alleen te langsaam voort: maar ook te lastig, om de verbeteringe der drukfouten, die noch maar te veel in 't eerste deel gebleven zijn. Om die beide oorsaken bragt ik 't werk met het begin des tweden deels hier t'Amsterdam over: daar ook al enige tijd doorliep eer 't aan den gang raakte; echter, uit voorseide reden, beter ging na mijnen sin. Middelertijd wist een ander niet, waarom 't werk so lang achter bleef; en meinden enigen al (ja seiden 't ook volmondig uit) dat my de moed in de hielen sonk, om tegen den Duyvel in't veld te treden. Daarom, en om dat gedurig vragen en schrijven, wanneer dat eindelijk mijn boek aan 't licht te komen stonde: so gaf ik de twe eerste boeken vast aan 't licht, achter uit de twe laaste noch wat aangevuld; op dat het als een werk op sich selve moght bestaan, ende dat, om den Leser des te eerder te voldoen. Hopende ondertusschen, dat ons God de dagen, ende my so veel genade geven soude, dat ik moght vervullen 't gene noch ontbrak, ende buiten twijfel uit het lesen van dit werk nadere overdenkinge vereischen soude. Doch meinende dit werk voor 't uiteinde des voorledenen jaars, mede tot gerief des Boek verkopers af te doen, so heeft de vorst, doe schielik invallende, dien toeleg verhinderd, niet sonder merkelik ongemak. Want eer de drie laaste bladen van hier na Leewaarden afgaan konde, was de schipvaart door het ys belert; en ik met eene van gelegentheid versteken, om aan mijn naaste vrienden enig exemplaar dat vol was te leveren. Waar op echter noch al hopende, terwijl de vorst aan hield, so raakt mijn Boek, dat ik self hier missen moeste, dus onvoltooid buiten mijne kennis uitgegeven, door Friesland heen in veelerhande. En stukswijse hier en daar, gelijk 't gebeurt, slegs ingesien, gaf dat dan gelegentheid, so door 't lesen als door 't horen seggen, dat sich d'een en d'ander uitliet om daar qualik van te spreken. So veel als my daaraf is voorgekomen, waren sommiger gedachten weerdig, om my daar op nader te verklaren, had ik het in 't Boek niet al gedaan. Want so sy alles lasen, soudense van alles het bescheid wel vinden: het zy van mijn oogmerk en de reden die my tot dit schrijven braght; waar af ik in dese Voorrede en 't eerste hoofdstuk van het Boek ten klaarsten spreke; het zy van d'uiterste noodwendigheid en nuttigheid, in't eerste, en op een na 't laatste hoofd- | |||||||
[Folio **1r]
| |||||||
stuk kortelik bewesen. En dit zijn de stukken die sy dan noch niet en hadden, wanneer sy 't ander lasen. Dies ik, om 't voorgaande misgevall, buyten mijne schuld, en tot mijn groot ongenoegen bygekomen, door mijne voorsorge te versetten; den Leeuwaarder Boekverkoper schreef, dat ik hem verbood, een eenig exemplaar, so lang als 't boek noch niet volkomen was, meer te verkopen. Daar by dien tusschentijd waarneemende, dat het water noch besloten bleef: so voegde ik noch twe hoofstukken achter in het twede boek, en verlengde de Voorrede: om den Leser dies te beter te berighten, wat mijn eigentlijk gevoelen en mijn suiver oogwit was. Sulx hebben ook degenen (volgens't gene my is voorgekomen) die eerst de Voorrede, en daarna vervolgens 't gansche werk doorlesen hadden, duidelik gesien; en so wel tegens ieder een, als aan my self by gelegentheid dankelijk verklaard. Maar die der qualik af spraken, hadden 't sleghs hier en daar, sonder vervolg van reden, of gansch niet gelesen, of niet willen lesen. Dit bleef also, en met een 't vragen, waar mijn Boek toch bleef, dat ik self niet maghtig was, ende nochtans in Friesland al lange gelesen: tot dat de zee wederom ontdooid zijnde, meer menschen met alsulke tijdingen van mijn Boek; maar noch geen boeken overquamen: als maar ter sluik. Het was naawlijx iemand te beduiden, dat een boek in de weereld was, ende nochtans in gansch Holland niet te vinden, noch te koop in de stad daar de schrijver self woonachtig is: ende noch wonderlijker, dat niet alleenlik mijn eerwaarde Amtgenoten in de stad het niet en hadden, maar dat het ook by my niet was om hen te geven. Van 26. stux in alles, voor en na, van Leeuwarden aan my gesonden, heb ik ter naauwer nood een voor mijn self konnen maghtig blyven; gevende deselve, so haast als eenige met haaste waren ingenaaid, voor de vuist wegh, aan vrienden diese my uit de handen haalden. Raakten iemant den tijd dat ik'er hadde, die kreeg; so niet, hy ging henen sonder boek. So graag is nieuwe waar, meest wanneerse qualik te bekomen is. | |||||||
Nitimur in vetitum, semper cupimusque negata.Want het boek is allereerst op den 11. van Lentemaand alhier te koop geweest, lange na den tijd dat de laatstgedrukte bladen van hier na Leeuwarden gesonden zijn, ende also 't boek geheel volkomen in handen van H. Nauta geweest is. Een boekverkoper van hier hadde om 50. stux geschreven; en die ook op sijn wederschryven verwacht; doch niet bekomen. Wat doe ik ondertus- | |||||||
[Folio **1v]
| |||||||
schen? Zynde daar en boven, net 8. weken nu geleden, door seer waarde vriende, die 't boek nooit gesien, ende nochtans veel daar af gehoord hadden, over desselfs in houd gansch minnelik aangesproken, in overleg wat hier best te doen zijn soude: so schrijf ik aan den Drukker Nauta, dat ik hem alle d'Exemplaren self afkopen, en gereed met goede winst betalen wil; om deselve dus in mijne maght te krijgen. Dan was mijn voornemen, terwijl ik d'overige twee boeken hier liet drukken, middelerwijle met deselfde vrienden neffens anderen my te beraden, of ik 't openbaar uitgeven deser twee eerste boeken soude laten voortgaan, na dat het nu toch al in Friesland, en van daar geheel of stuxwijse verkocht, en weereldruchtig was: dan of ik 't liever onder my berusten liete, tot dat het geheele werk soude gedaan zijn. Het eerste scheen wel best, om den schijn te ontgaan, als oft ik selfs schroomde met mijn werk aan 't licht te komen; of berow van 't schrijven hadde, daar so veel af te seggen was. Het ander nochtans quam met mijn eerste oogmerk over een, so als in 't begin geseid is: dat was, om 't geheele werk, eerst so klein begrepen, schoon daar breder uitgewerkt, teffens uit te geven; op dat een ieder hadde mogen sien, hoe het zamenhing, en insonderheid uit het laatste deel, wat vrugt het in de weereld konde doen. Maar gelijk my dit, uit oorsaaken flus verhaald, ontschoten is; so is't hier ook gegaan. Want na wisselinge van brieven klaarlik siende, dat ik met den boekveroper Nauta over de voorseiden uitkoop nooit eens worden soude: wierd ik genootsaakt, de boeken, uit mijne maght zijnde, in de sijne te laten; ende mijn wettig oogmerk op enen andere wijse, onder Godes segen voor te setten. Dies van hem door enen volgende brief eindelik afscheid genomen hebbende, so ben ik naderhand, nu maar 4. weken geleden, met mijnen vorigen Boekverkoper alhier, Daniel van den Dalen, eens geworden, om het geheele werk wederom uit den grond op te halen: en oversien, hier en daar nader verklaard, of bevestigd, in dese vorm als de Leser hier siet, op verscheidene perssen teffens te doen drukken; en 't een boek na't ander uit te geven, om den Leser dies te eerder te voldoen. Want de 750 exemplaren die Nauta op de twee eerste boeken gedrukt heeft, konnen niet veel strekken, ende zijn, somen magh bemerken, al meest onder den man. Ook heeft het uitgeven van dat werk voor den tijd, als 't noch niet volmaakt was, oorsaak en aanleidinge tot sulk enen nieuwe schikkinge gegeven. Nu geef ik hier den Leser 't eerste | |||||||
[Folio **2r]
| |||||||
boek, met een Hoofstuk op 't einde vermeerderd: dat ik nodig vond daar by te doen. De drie anderen hoop ik (met de hulpe van God) van maand tot maand te laten volgen. So sal een grager weetlust, (wil ik hopen) van 't een gelesen stuk tot het ander ontsteken, mijn werk bedachtsamer doen overwegen: en den godvrughtigen Leser bequamer maken, om bescheideliker oordeel, dan het in dat eerste misverstand heeft konnen zijn, daar af uit te spreken. Dit was het al dat ik te seggen hadde van die ongewone, ende niet min vreemde wijse op welke dit boek buiten mijn vermoeden in de weereld komt. Nu heb ik van mijn oogmerk noch te spreken, en wat my tot sulk een gevoelen braght als ik in dit gansche werk beweere. Eensdeels was het eigene genegentheid, om alles wat ik weten moeste, niet na waarschijnlikheid, maar grondig te verstaan; anderdeels de vreemde bejegeningen die ik in Friesland over mijne eerste schriften hadde: 't gene my door ondervindinge dedesien, hoe weinig staats op menschen oordeel is te maken, in 't gene sy gemeenderhand eens hebben aangenomen of te leeren of te doen. Want mijn boek over den Catechismus eerst eenparig by de Friesen veroordeeld, sonder dat van ontrent 200. Predikanten een de reden wist, waarom het veroordeeld was; daarna wel tweemaal wederom eenpariglik voor goed gekeurd, sonder dat het minst in de stukken die betwist waren, so veel de leer aangaat, daar in veranderd was: ('t zijn wonderen, die ik verhalen) so gaf my dat te meerder oorsaak om te denken, dat een oprecht kristen leerling, en voor al een leeraar moest betraghten sulken sekerheid, als hy buiten menschen oordeel uit den grond der saken halen magh. Dies heb ik my tsederd ook daar op gelegd, dat ik onder Gods genade, van alsulke dingen als ik voor my self moest weten en aan anderen leeren, niet den trant; maar de Schrift, en Reden, daar die by de Schrift te pas quam, volgende, moght versekerd zijn. Volgens dien, geen oogmerk hebbende iets aan 't licht te geven, dan daar my dochte dat der weereld aangelegen was: so nam ik noit de pen in de handen om te schrijven 't gene wel geschreven was. Maar om de dolingen in leer en leven, die 't meeste deel der menschen ingenomen hebben, so veel in my was wech te schuimen: of ten minsten d'order te verbeteren: 't zy dat ik daar in d'eerste was, of dat ik noch iet naders hadde dan't gene my van andere was voorgekomen. Ik heb daar boven andere ook noch besondere reden toe. 't Is niet veel min dan 26. jaren, dat ik my in d'Hoge School tot Franeker verplicht hebbe, om de ware leere der Gere- | |||||||
[Folio **2v]
| |||||||
formeerden Kerken, so by monde als met schriften, daar't de saken en de gelegentheid vereischt, getrouwelik voor te staan en te verdedigen. Nu mach ik als Prudentius wel spreken, het gene net op mijne jaren past.
Per quin quennia jam decem.
Ni fallor, fuimus: septimus in supe
Annum cardo rotat, dum fruimur sole volubili.
Vicinum senio jam Deus applicat.
Quid nos utile tanti spatio temporis egimus?
Dat is:
Der jaren vyfmaal tien, en 't einde schier van seven,
Genoot ik 'tsonnenlicht in 't wisselvallig leven.
God roept den ouderdom, die my vast tegen treed.
Waarin is al mijn tijd, dien hy my gaf, besteed?
Soud ik die rekening opmaken, dat werk viel hier te lang. Maar wat den tijd betreft, dien my God noch verder gunnen sal, so lang of kort als die dan wesen mag: wat my daar af tot ernstige oefening bequaam, buiten 't gene mijn gesette kerkendienst vereischt, in dese stad vol besigheids mag overschieten, dat hoop ik tot een neerstig ondersoek van sulke dingen, die al de weereld op het algemeen, gedurig en sterk seggen valschlik gelooft, of verkeerdlik beleeft, door Gods genade aan te leggen. Want gaarn had ik de menschen wijser ende beter dan sy zijn: hoewel men weinig vind die 't wesen willen. En dat komt daar by toe, dat de meeste hoop gerust is te geloven 't gene men gelooft, en te doen so als men doet. Maar hoe gevaarlijk dat sulk schrijven zy, heeft men my in Friesland al geleerd, wanneer ik met mijn eerste boek voor 't licht quam: en met een, dat wien 't om gunst of voordeel is te doen, so niet moet schrijven als ik doe; die alle vooroordeel of aanhang van beroemder mannen sinlikheid heb afgeleid, om blotelik niet als de Reden of Schriftuur te volgen, na dat de saak op Reden of Schriftuur berust. De dank van sulken arbeid magh my volgen als ik dood ben: maar by mijn leven so verwacht is des niet veel. Nochtans wil ik liever wagen iets aan 't licht te geven, terwijl ik self noch in de weereld ben; om haar oordeel eerst te horen, en mijn werk te verdedigen, of te verbeteren, daar't nodig is: om dat my dunkt dat sulx van anderen, die billiker gedachten van my hebben moghten, na mijnen dood niet | |||||||
[Folio **3r]
| |||||||
so bequamelik geschieden soude: also elk self de beste uitlegger sijner meininge en woorden is. Hoewel de Leser uit den aanleg van het werk in't I. Hoofdstuk lichtelik sal konnen sien, wat ik eigentlik daar in beöge. In sulx ben ik hier ten vollen af versekerd, dat sich nooit iemant kraghtiger tegen d'Atheisterye stelde, noch de godlikheid der heiliger Schrifture bet beveiligde, noch de waarheid van den kristeliken Godsdienst meer versekerde, noch des Allerhoogsten eere beter voorstond: dan de gene die sich op alsulke wijse als ik doe tegen't algemeen gevoelen stelt, dat de weereld van de maght en kragt des Duivels heeft. So wie dit Boek met een opmerkend en onsydig hert doorlesen wil, hy salder dat in sien. Hoewel ik des gerust ben; so weet ik echter, dat so veel't gebruyk der Reden hier belangt, ik den genen minst voldoen sal, die Des Cartes gronden gansch verwerpen, of te breed betimmeren; waar na ik Geest en Lichaam van malkander, en beide van den Schepper onderscheide: sonder van der selver werkingen dat gene vast te stellen, daar ik geen gevolg af sie. Invoegen dat met een de dulle doling van Spinoza, die God en Weereld onder een vermengt, ten krachtigsten weersproken word. En ik wil wel dat my iemant tone, wie ooit d'oneindigheid des onderscheids tusschen God en Schepsel, of d'onvermenglikheid der eigenschappen van Geest en Lichaam vaster hiel, dan ik hier doe. Ook moet ik wel, sal mijn werk bestaan, dat (so veel als hier de Reden in te seggen heeft) daar alleen op rust. En't geeft my onder anderen ook dat genoegen voor my self, dat ik onser Kerken leere voor de bekende proef ook veylig stelle, dat de ware Godsdienst meest hier aan te kennen zy, so sy God de meeste, en het Schepsel des te minder eere geeft. Daarom sal my ook dit Boek tot een getuigenis verstrekken, dat ik den Allerhoogsten so veel meer van d'eere sijner Maght en Wijsheid wedergeve, als sy hem benomen hadden die het aan den Duivel gaven. Ik ban hem uit de Weereld en bind hem in de Hel: op dat de Koning Jesus des te vryer heersche; hoewel tot op den laatsten dagh in't midden der vyanden, die sich hier verhouden van des Duivels volk, in welken noch sijn beeld, door 't werk der sonde speelt. Met sulken gemoede heb ik dan ook niet geschroomd, in het tweede boek Gods heilig Woord op verscheide plaatsen anders te verklaren, dan men wel tot noch toe heeft gedaan: Die daar in niet so wel en siet, dat het is om Gods eere te vergroten, als de sijne diese anders heeft verklaard daar mede word verkleind: die toont so, welk van beiden dat hem meest ter herten gaat, Gods of sijn eigen lof. Ik wederom, die ook in hun gevoelen ben geweest, geef de mijne geern | |||||||
[Folio **3v]
| |||||||
ten besten, op dat Godt verheerlikt werde, en de waarheid in het licht gesteld. 'tIs derhalven myne schuld niet, dat ik my aan hunne, dat is de gemeene uitlegginge, die ook in 't eerst de mijne was, niet meer en houde: maar der genen die so niet gedaan hebben, als ik nu genoodsaakt ben te doen. Nochtans ben ik het niet alleen; maar volge sleghs daar in seer veelen, ook die lange na my quamen, ende buiten nood het selfde onderstonden: so datse self niet schreven dan om so te schrijven; en d' eerste proeven hunder jeugdelijke oefeninge in 't veranderen van geleerder luiden langbekende uitleggingen en vertalingen der Schrifture stelden. Des docht het my al volle tijd te zijn, nu ik so verre op mijne dagen ben, om ten laatsten eens met eigen ogen uit te sien, en uit de borst te spreken. Want of enigen van ons al te voorbarig zijn geweest, om 't getal der bewijsredenen tegens andersgesinden te vergroten, daar toe de Schriftuur op veele plaatsen te doen spreken 't gene in de woorden niet en leit, dat is voor hunne rekeninge; niet voor ons die van beter wapenen voorsien zijn, om de waarheid voor te staan, daar de gansche Kerk op rust. Maar dit is een gemeen gebrek, dat elk sijn verstand of dat van sijne meesters mede brengt, wanneer hy tot den Bybel komt; om den selven dan te schikken na den sin, welken hy, sonder grondig ondersoek, als hem aanvalligst, eerst verkoren hadden. Dat deksel van vooroordeel neem ik wech; en sie dan watter overblijft, om't onsydig oordeel uit te vinden, dat den reghten sin der Schrift verklaart. En ik ben versekerd, dat nooit mensche van gesond verstand, eene van alle die Schriftuurplaatsen, die ik ondersoeke, op die wijse als men heeft gedaan verklaard hebben soude: had hem 't vooroordeel van de grote maght en kraght des Duivels, of 't voorneemen om dees of gene doling te weerleggen, daartoe niet gebraght. Hier af heb ik al bereids de proeve by my self vernomen, dat leersame en geleerde luyden na die tale luisterden, waar in ik my so na by aan den text des Bybels hield. De voornaamste hoofstukken heb ik al voor desen (als ten deele flus geseid is) opentlik op stoel also geleerd: en daar door gelegentheid gehad om te verneemen, dat mijn preken meer verlangen baarde na mijn schrijven. Self ben ik dikmaal in gesprek geweest, met mannen die te reght geleerd en met een godvruchtig zijn: welke my de voornaamste stukken uit de Schrift in dit werk, (besonderlik het twede en derde) behandeld voorstellende, genoeg te kennen gaven, datse eensdeels voldaan waren, en anderdeels de vorige voldoeninge op 't overige van my verhoopten. Of dat nu met hunne verwachtinge over een komt, moet ik billik, ende | |||||||
[Folio **4r]
| |||||||
wil ik gaerne aan hun oordeel laten. En middelertijd dat ik 't ook van hunne vriendschap wachte, so houd ik my versekerd, datse, schoon in alles geen genoegen nemen; echter noch mijn oogmerk prysen sullen, en ten groten dele by springen, om my daar in voort te helpen. Niet temin stel ik mede buiten twijfel! dat het grootste deel der Lesers (daar het my nooit om te doen was, maar om 't beste) meinen sullen, dat ik my met sulken werk als dit in't licht te brengen groteliks besondige. Niet in aansien van dit eerste Boek; waar in ik mijn gevoelen niet verklare, nochte dat van anderen weerlegge; maar alleenlik een verhaal van allerlei gevoelens doe, die elk uit de getuigenissen die ik daar af by brenge bekend sal staan. Met de twee laatsten sie ik mede weinig swarigheid, so maar het tweede, daar 't wel meest op aan komt, aan den man sal willen. Want de meeste swarigheid die ik daar in te gemoet sie, sal wesen, om dat ik al te weinig, na hun oordeel, van den Duivel houde. Want het is alreeds so ver gekomen, datmen 't schier godvrughtigheid gelooft te zijn, veel wonders aan den Duivel toe te schryven; en voor ongelovigheid of reukeloosheid houd, somen niet geloven wil, dat de Duivel sulx kan doen als 'er duisenden getuigen dat hy doet. Te weten, dat is nu godsaligheid; so iemant God van herten vreest, dat die ook den Duivel vreese. Soo niet, men houd hem voor een Atheist, dat is die geenen God gelooft; om dat hy niet en kan geloven datter twee zijn; d'een goed en d'ander quaad. Maar desen mein ik datmen met veel groter reght den naam van Ditheisten geven moghte, (gelijk 'er eertijds Tritheisten waren) dat is, gene die twe, dese die drie Goden geloofden. Wil men my ter oorsaak mijns gevoelens enen nieuwen name geven: ik magh lyden dat het Monotheist magh zijn, dat is die maar eenen God gelove; eenen Heer en Zaligmaker Jesus, op wiens woorden ik my ganschelik verlate, wanneer hy seit: vreest niet de genen die alleenlik 't lichaam doden konnen: maar Hem die lijf en ziel verderven kan. Matt.10:v.28. Veel minder vrees ik dan, die over geen van beide maght heeft; noch ook het oordeel van die voor hem pleiten. Maar indien hy sulken God is, hy twiste voor hem selven, en dat tegen my om dat ik sijnen altaar omgeworpen hebbe. Right.6:13. In den naam des Heeren der Heirscharen heb ik desen Goliat dus aangegrepen; laat sien wie dat hem helpen sal. Doch so my iemand anders overtuigen kan, ende hy dat doen wil met sachtmoedigheid; ik sal 't van hem voor grote vriendschap nemen. Maar dan bid ik, dat hy nevens my hem self | |||||||
[Folio **4v]
| |||||||
van nodelosen arbeid doch verschonen wille: so verre, dat hy 't gansche werk van voren af ten einde toe doorlese: eer hy my, 't zy schriftelik 't zy mondeling, iets tegenwerpe; om te sien, of't gene hem, hier en daar iets lesende, op houden of mishagen moghte, in den draad van 't werk self niet word opgelost. Want hy doch de moeite, die ik hem nu verge, noch eens soude moeten doen, om de plaatsen die ik hem in 't antwoord wijsen soude, nate sien. Des moetmen 't my te goede houden, so ik den genen dien 't so niet en lust, geen antwoord geve: welke doch onnut zijn soude, en ons wedersijds beletten, onsen tijd tot beter te besteden.
Tot den druk verveerdigd, nader oversien en vemeerderd
Den 16 van Lentemaand 1691. Den 26 van Bloeimaand 1691. Den 1 van Oogstmaand 1691.
De Leser zy versekerd, dat van dit boek niets uitgelaten is, 't gene in den Leeuwarder druk gestaan heeft. Dan wel op weinig plaatsen tot uitbreidinge der beknopte stoffe iets ingevoegd: te weten zo als hier vervolgens aangetekend staat. Daar beneffens heb ik noch een geheel Hoofstuk achter aan gevoegd, waar in het laatste van het twede Boek der Frieschen druks met een versmolten is: het gene my nodig scheen hier breder uitgebreid, nu by te stellen, om 't gebruik der veelerley gevoelens in dit eerste Boek verhaald wat nader aan te wijsen; ende also den reghten gront te tonen, waar op de vooroordeelen berusten, die ons dus lang gehinderd hebben, de reghte geschapenheid der saken, die in volgende deelen verhandeld staan, na behoren te ondersoeken. | |||||||
Ingevoegd
|
|