| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
De slag bij de molen
‘Pst, oom Bas, laten we dat niet doen.’
Ze hadden zich onwillekeurig, zonder er ook maar iets over te zeggen, in de richting van de geheimzinnige Wal begeven.
‘Wat je zegt,’ bromde Bas. Ze stonden allebei nadenkend stil. ‘Wat je zegt! Nee, niet naar die Wal. Meneer Hogering zal het geld er nu wel gebracht hebben. Van Dijk zal zijn maatregelen wel getroffen hebben. Die Wal moest in ieder geval niet bewaakt worden, zei Van Dijk. Nee, nee, dan moeten we er ook niet heengaan. We zouden alleen maar roet in het eten kunnen gooien.’
‘Dacht ik ook zo,’ mompelde Fer. ‘We zouden alleen maar die jongen in gevaar kunnen brengen.’
Fer keek op zijn polshorloge. Half twaalf...
‘De heks kan de centjes innen,’ bromde Fer woedend.
Ze liepen terug in de richting van de boerderij, maar het ging erg langzaam. Wat moesten ze daar doen? Naar bed gaan! Zich radeloos van de ene zij op de andere gooien, wetend dat een bandiet ongestraft met de buit er vandoor zou kunnen gaan. Ja, ja, Van Dijk en zijn mannen zouden heus niet zitten slapen, maar... Fer vertrouwde alleen maar op de onfeilbare Pim Pandoer. Moest Pim Pandoer dan nu maar kalmpjes naar bed gaan?
‘Die Galgenberg!’ bromde oom Bas.
Goed, ze zouden naar de Galgenberg gaan. Vlak tegenover het café ‘De Korenmolen’ stond Fer stil.
‘Nou?’ vroeg Bas.
| |
| |
Fer zei niets, keek naar het bos aan zijn linkerhand. De maan scheen flauwtjes over de hoog boven de bomen uitstekende molen-zonder-wieken.
Fer liep een landpad in. Langzaam. Af en toe stond hij stil.
‘Ga je er heen?’ bromde Bas. Hij mopperde over de stekelige struiken en het natte gras.
‘IJzervijlsel,’ zei Fer halfluid.
‘Hè?’ stamelde Bas. ‘IJzervijlsel? Wat bedoel je?’
‘IJzervijlsel,’ herhaalde Fer langzaam. ‘IJzervijlsel en oude, pas geslepen sleutels.’
Bas haalde de schouders op en sjokte achter Fer aan. Die liep naar de oude molen. Als een plomp, donker blok stak die boven het zwarte bos uit.
‘Als je maar weet, dat ik geen scheur meer in m'n jas haal,’ bromde Bas. ‘Ik ben al zielsgelukkig, dat Sien die scheur zo mooi genaaid heeft. Ik zou me geen raad weten voor Marijke!’
Fer stapte onverstoorbaar verder. Hij wist nog, hoe hij buiten de prikkeldraadversperring tot vlak bij de molen kon komen.
‘Ja,’ bromde Bas. ‘Dat schoentje, hè? Ze hebben hier gezocht naar een of andere onderaardse gang. Niets gevonden. Die molen staat daar als een graf. Donker en potdicht.’
‘Als een graf. Juist,’ bromde Fer. ‘Donker en potdicht. Maar dat ijzervijlsel... En die oude sleutels, die pas bijgeslepen zijn...’ Fer stapte voorzichtig langs de talloze bosjes. Het was halfdonker. Je moest goed uitkijken om niet ergens aan een draad te blijven hangen, of om niet naast het pad te stappen en in een kletsnatte kuil te tuimelen.
‘Wat zoek je hier?’ drong Bas aan.
‘Die molen wordt al ruim veertig jaar niet meer gebruikt,’ zei Fer langzaam. ‘Kijk, we hebben 't van de week al gezien: alle vensters zijn geblindeerd, behalve die helemaal bovenaan. En de deuren zijn pot, potdicht.’
Het was doodstil. Een beetje natte sneeuw viel zacht ruisend in de struiken.
| |
| |
Ze stonden nu aan de zuidzijde. Het maanlicht viel op een grote, diep liggende ingang, waar nog grote dwarsbalken overheen lagen. ‘Je zou zeggen, dat daar in vroegere dagen wagens binnenreden,’ veronderstelde Fer. ‘Nu zou dat onmogelijk meer kunnen. Kijk maar! Geen weg, zelfs geen fatsoenlijk pad. Alles hoge struiken. Zelfs die ingang is versperd met struiken.’
Ze rekten hun halzen en keken langs de plompe molen omhoog. Helemaal bovenaan glinsterden de enige ruitjes, die er nog in zaten.
‘Nou,’ bromde Bas ongeduldig. ‘Er zijn geen kinderen meer, en er liggen ook geen schoentjes van Franske meer. Blijven we hier voor een nachtje?’
Fer kwam langzaam in beweging. Hij liep voorzichtig onder langs de molen, om de heuvel heen.
‘Pas op, oom Bas! Hier is prikkeldraad. Denk er om, daar steekt ook 'n stuk omhoog.’
Fer liep voorzichtig in een kleine boog om de heuvel, tot waar hij de donkere schaduwkant van de molen naast zich had.
‘Kijk,’ zei Fer. ‘Die kleine deur is ook al potdicht.’
‘Hoor,’ zei Bas.
Ze hoorden een kerkklok in de verte. Onwillekeurig telden ze allebei mee, ieder in zijn gedachten. Tot en met de twaalfde slag... Ze stonden verborgen in de natte struiken. De schaduw van de molen viel over hen heen.
‘Gebeurd,’ bromde Bas.
‘Die deur is potdicht,’ herhaalde Fer. ‘Kijk, daar zie ik een donker paadje. Daar zou je langs kunnen gaan.’
‘Wat heb je daar aan?’ vroeg Bas.
‘Niets,’ mompelde Fer. Maar hij trok zich van Bas niets aan. Bas deed drie, vier stappen, keek om, en bleef ongeduldig wachten op zijn pleegzoon. Fer stond als een beeld zo stil.
Pim Pandoer had werkelijk pech.
Want enkele seconden nadat hij samen met Bas Baanders de grote
| |
| |
ingang aan de zuidzijde had verlaten, en naar de donkere noordzijde geslopen was, doemden geruisloos, voorzichtig, twee gebogen gedaanten op uit de struiken.
Bas en Fer stonden - onbewust van wat zich vlak bij hen ging afspelen - in het bosje te kijken naar de kleine, zwarte deur, die pot, potdicht was.
Geen van de twee naderbij sluipende gedaanten had iets van Fer of Bas gezien.
Blijkbaar verwachtten ze dan ook geen toeristen in dit gedeelte van het jaar, en op dit uur van de nacht.
Toch was de angst merkbaar aan hun overdreven voorzichtige manier van sluipen.
De twee schimmen kropen uit de struiken tevoorschijn.
‘Maak niet zo'n lawaai,’ fluisterde de eerste schim.
De tweede schim bromde iets en wachtte. Ze kropen door het natte gras en verdwenen in de struiken, die de brede ingang aan de zuidzijde bedekten.
‘Mooi gegaan,’ fluisterde schim één. ‘Had je moeite bij de Wal? Politie gezien?’
‘Jawohl,’ zei de Duitse schim. ‘Nagezoecht. Fonden natürlich nichts. Dann hier gekommen.’
‘Goed idee,’ grinnikte schim één. ‘Jou 'n beetje te laten wandelen. Intussen heb ik... Ja, ik heb ze. Kom hier.’
Schim één greep in de binnenzak van zijn donkere cape en haalde er een pakje bankbiljetten uit. Hij begon te tellen. In de verte galmde een kerkklok. Onwillekeurig staakten de twee schimmen het tellen van de bankbiljetten van duizend en telden de slagen. Twaalf...
‘Goed gegaan,’ fluisterde schim één. ‘Hou je hand op. Eén... twee... drie...’
Hij telde door tot tien. De Duitse schim bleef de hand ophouden, en fluisterde boos: ‘Noch mehr. Noch drei!’
‘Zwei, twee,’ zei schim één. ‘Maar ik wil je er nog drie geven, als jij die jongen los laat!’
| |
| |
‘Nein,’ zei de Duitser.
‘Ja, dat móet,’ fluisterde schim één angstig. ‘Ik ben bang voor de wraak van een onbekende. Ik voel angst voor Pim Pandoer. Ik ken hem niet, maar hij moet onoverwinnelijk zijn. Als we die jongen niet los laten... Nee, dat kan niet. Dat kàn niet. Hij zou verhongeren. Niemand weet waar hij verborgen is. Niemand zal hem ontdekken. En ik... ik heb geen tijd te verliezen. Hier. De sleutel. Je weet er alles van. Ik heb het je duidelijk gezegd. Nee, nee, ik kàn het niet meer doen. Geen tijd te verliezen. Hier: elf, twaalf, dertien. Doe het direct. Breng hem tot vlak voor het erf van Tommesboer. Laat hem daar maar staan. Laat de doek voor zijn mond en ga zo gauw mogelijk weg. Heb je je fiets hier vlakbij?’ ‘Jawohl. Na...! Schnell dann!’
‘Blijf hier nog vijf minuten wachten,’ zei schim één. ‘Dan ben ik veilig weg. Denk er om, in 's hemelsnaam niet op het erf komen. Die hond zou je aanvliegen.’
Schim één kroop terug uit de struiken, tuurde aandachtig rond, verdween.
Schim twee stak de dertien biljetten van duizend diep weg, keek op zijn polshorloge en wachtte, zonder een spier te bewegen, totdat de grote wijzer vijf streepjes verder was. Hij stond op, bewoog zich langzaam en voorzichtig langs de onderkant van de lage heuvel, waar de molen bovenop stond.
***
Toen het drie en een halve minuut over twaalven was, zat de Duitse schim nog rustig op zijn horloge te kijken.
Maar aan de andere kant van de molen ging het niet zo rustig toe. ‘Kom nou toch asjeblieft mee,’ zei oom Bas tegen Fer.
‘Stil, oom Bas. Niet brommen. Niet fluisteren. De bomen hebben oren. Even kijken.’
Fer klauterde tegen het smalle paadje op en stond voor de zwarte deur, die er in deze schaduw nog somberder uitzag dan overdag.
| |
| |
Fer stond er vlak bij, haalde zijn zaklantaarn uit de zak en bescheen met een nietig klein lichtplekje het slot. Een door en door oud, roestig slot. Maar... Fer zag op dat slot een donkere plek. Hij streek er even met de wijsvinger over, trok zijn lippen opeen en knipte het licht uit. Hij sloop snel naar beneden, haalde Bas in en tikte hem op de schouder.
‘Oom Bas, dat slot! Ik was er al bang voor! Olie! Een verse plek smeerolie! Wie gooit er olie in het slot van een molen, die al meer dan veertig jaar niet gebruikt is?’
‘Hmmm?’ bromde Bas, plotseling vol argwaan.
Fer duwde zijn pleegvader heel oneerbiedig omlaag. Ze hurkten naast elkaar. In vroegere tijden zou Bas zoiets niet hebben geduld, maar nu keek hij vragend in het matte, door de maan beschenen gezicht van Fer. Deze haalde langzaam zijn donkere bril uit de zak en zette die op.
Pim Pandoer wees naar de helling van de heuvel. Naar het smalle paadje, dat naar de zwarte deur leidde.
Bas vroeg niets meer. Hij zag het maar al te duidelijk! Een tengere, in donkere jas gehulde gedaante sloop naar boven. Naar de deur met de olievlek rondom het slot! Fer stootte Bas nog eens aan, maar dat was niet nodig.
‘Ik weet niet, of die vent wat met Franske te maken heeft,’ fluisterde de blauw-gebrilde Pim Pandoer nog voorzichtig, ‘maar erg zuivere koffie lijkt het me niet. Dat is vast niet de molenaar van 1827. Dat is misschien...’
‘De heks!’ bromde Bas. ‘Stil. Klets niet zo, anders slaat de dame op de vlucht.’
Het ouderwetse orkaantje begon in Bas te koken.
‘Ja, ja,’ drong Pim Pandoer aan. ‘Hij steekt een sleutel in het slot. Toe, oom Bas... Voorzichtig, misschien is hij gewapend.’ Nu was Bas tijdens inwendige orkanen nooit bang voor dolken en revolvers. Dat was wel erg onvoorzichtig, en het had hem menigmaal bijna het hachje gekost, maar hij was op dit punt onverbeterlijk. Hij snoof. Nog erger dan Boesj. Hij zette zijn stoere
| |
| |
benen voorwaarts, brak twintig twijgen tegelijk en stormde de heuvel op. Alsof er een heel leger onderweg was om een vesting te veroveren.
Vanuit de diepte steeg de oorlogskreet op:
‘En nou hierrr! Jij sammernappelse donderkaterse...’
Plof, daar lag Bas.
De schim bij de donkere deur had het al gehoord, juist op het ogenblik dat het slot - toch nog wat knersend - overging. Korte aarzeling...
‘Nee, niks weg te glippen. Niks te bezemstelen hier, grietjan-sammernappelse heks!’
Ook Pim Pandoer dook op, om de heks de terugtocht te beletten. Toen scheen er een vernuftig plan door de heks te flitsen. De gedaante opende de deur en wilde naar binnengaan. Vermoedelijk om zichzelf onmiddellijk daarna aan de binnenkant te verschansen. Nu was er geen gevaarlijker Bas Baanders denkbaar, dan wanneer hij zich op het laatste ogenblik een prooi zag ontglippen.
Hij verloor alle voorzichtigheid en alle prikkeldraadversperringen uit het oog, ritste zijn broekspijpen open en daverde al struikelend op de gapende deuropening af.
De schim was echter al binnen.
Nog een kier van dertig centimeter, nog twintig, nog vijftien... Het ging razend snel. Hekserig snel zelfs. Bas plantte zijn voet in de laatste vijftien centimeter. De deur boog 'n beetje. Van binnen werd er met kracht tegenaan geduwd. De kracht van iemand in doodsnood.
Maar van buiten werd er tegelijkertijd tegenaan geduwd met de kracht van een Bas Baanders, en die was onovertrefbaar.
Er kraakte iets. Pim Pandoer kon niet vaststellen, of het hout was of een voetbeentje. Maar de forse gestalte van Bas plofte de donkerte binnen. Pim Pandoer was er als de kippen bij, maar hij kòn er niet meer bij. Daarbinnen rommel den twee vechtende schimmen in de Egyptische duisternis. Tot zijn overgrote geruststelling hoorde Pim Pandoer geen schoten klinken. Alleen maar wat gekreun.
| |
| |
Pim Pandoer wachtte het geduldig af, totdat de deur openging. Nu, dat had werkelijk niet veel langer geduurd dan een halve minuut...
‘Ziezo,’ kwam er een snuivende Bas. ‘Dat is dat. Ga 's even opzij, beste Pim.’
Pim Pandoer liet Bas door de deuropening naar buiten komen. Daarvoor had Bas wel de ruimte nodig, want hij droeg een groot pakket op de schouders. Dat was de buiten gevecht gestelde schim.
Pim Pandoer liet Bas even langs zich heen gaan. Bas legde de schim neer in het natte gras. De verslagen tegenstander kreunde zachtjes.
Nieuwsgierig boog Pim Pandoer zich over de zuchtende schim. Hij deed zijn zaklantaarn aan, keek eerst nog even op naar Bas: ‘Oom Bas, hou eventjes de wacht. Wie weet, zitten er nog meer heksen.’
‘Oké, Pim Pandoer!’ bromde Bas voldaan. Hij posteerde zich tegen de donkere kant van de molen en loerde door de nachtelijke schemering.
Opnieuw boog Fer zich over de schim, want hij hoorde een doodsbenauwd gekreun: ‘O... nein doch... Pim... Pim Pandoer doch nicht... nein, bitte, bitte...’
‘Oom Bas!’ riep Pim Pandoer verrast, ‘de Duitser!’
Beiden bogen zich over het witte gezicht, dat door de zaklantaarn werd beschenen.
‘Nein, bitte nicht... nee, astoeblief nie...’
Gedurende lange seconden bleven Pim Pandoer en Bas Baanders kijken. In die paar seconden groeide hun verbazing, en werd langzamerhand teleurstelling.
‘Nee, 't is 'm niet,’ bromde Bas. ‘Wel 'n Duitser, maar niet DE Duitser,’ fluisterde Pim Pandoer langzaam. ‘Ik dacht 't al dadelijk. Hij spreekt tè Duits. Rasecht Duits. Geen Otto Grünmann...’ Ze bleven 'n poosje besluiteloos neergehurkt naast de Duitser zitten.
| |
| |
‘Wat moest je daarbinnen?’ vroeg Pim Pandoer. ‘Woon jij daar? Nee toch zeker, hè? Zeg op, wat moest je daar? Spreek op, want je hebt met Pim Pandoer te maken, zoals je blijkbaar al van die meneer hier gehoord hebt.’
Pim Pandoer en Bas Baanders popelden van ongeduld. Wat moesten ze hier met die kerel?
Franske! De heks! Wat was daarmee? Ver over twaalven, en zij zaten hier maar bij een vreemde Duitser. Een doodgewone zwerver, die misschien van die molen een privé-hotelletje had gemaakt.
‘Kleiner Junge...,’ stamelde de Duitser. ‘Daar ien...’
‘Hè???’ deed Pim Pandoer. Het kolossale drong tot hem door: deze kerel had WEL met de verdwijning van Franske te maken. Bliksemsnel drong het door Pim Pandoer heen: ijzervijlsel, geslepen oude sleutels, olie...
‘Dus tòch 'n heks,’ bromde Bas tevreden. ‘Pimmetje, schiet op. Ga kijken.’
Pim Pandoer begreep de hoofdknik van Bas naar de molen, waarvan de donkere deuropening nog steeds naar hen toe gaapte als een vriendelijke, wonderlijk trekkende uitnodiging.
‘Ik hou de wacht. Schiet op,’ drong Bas weer aan. Hij plantte zich boven de verslagen schim, kruiste de armen op de borst, en scheen bereid te zijn desnoods tot het aanbreken van de dag te wachten.
Pim Pandoer ging door de half geopende deur naar binnen. Een inktzwarte duisternis omringde hem. Snel bukte hij zich en sloop onhoorbaar een paar passen opzij. Hij bleef tot het uiterste gespannen. Hij was de revolverschoten van de ‘heks’ bij de Knekeltoren op de Wal nog niet vergeten! Hij wachtte geruime tijd, strekte toen zijn arm met de lantaarn uit en knipte het licht aan. Als er nu soms iemand met een revolver ergens zat te loeren, zou deze vanzelfsprekend op het licht richten, en zo tenminste niet zijn lichaam raken.
| |
| |
Er klonk geen schot.
‘Geef je over aan Pim Pandoer,’ fluisterde Pim Pandoer door de lege duisternis. Er zat niemand. Snel liet Pim Pandoer het licht door de koepelvormige ruimte gaan. Lege, stenen muren. Ergens een wenteltrap.
Pim Pandoer liep er heen, doofde het licht en klom onhoorbaar de trap op. Hij kwam op een lege verdieping. Hier en daar lagen nog dik bestofte resten uit vroegere dagen; 'n paar grote ronde stenen, wat brokken vermolmd hout, meer niet. Weer een wenteltrap. Pim Pandoer besteeg ook die. Af en toe deed hij het licht aan, zocht snel de omgeving af, maar ontdekte geen spoor van menselijk leven. Toch was hij waakzaam en doofde zoveel mogelijk zijn lantaarn. Na enige minuten kwam Pim Pandoer in een ruimte waar hij ergens het matte maanlicht door stoffige ruitjes zag vallen.
Ik zit boven in de kap, dacht Pim Pandoer. Hier moet dus ergens... Zijn hart klopte van opwinding. Zou hij nu het begin van het grote mysterie te pakken krijgen?
Voorzichtig knipte hij weer zijn lantaarn aan. De ovale lichtplek zweefde in doodse stilte langs de rommelige balken, waar dikke spinragen afhingen.
Daar bleef de lichtplek rusten. Pim Pandoer hoorde zijn ademhaling sneller gaan. Zijn hart klopte tot in zijn keel. Hij zag er een donkere, nietige hoop goed op de vloer. Een deken. De nietige hoop bewoog een beetje. Pim Pandoer zag de heel kleine plek van een kindergezicht, gedeeltelijk bedekt door een doek, die achter het hoofd scheen te zijn vastgeknoopt.
Op de tenen liep Pim Pandoer er op af. Hij loerde links, rechts, liet de lichtplek overal rondgaan om te zien, of er niet nog méér tekenen van menselijk leven waren. Hij stond voor de opgerolde deken, bukte zich.
Hij richtte de lantaarn op het spierwitte gezicht, trok de doek voor de mond weg. Twee dodelijk verschrikte ogen straalden in het felle lamplicht.
| |
| |
Toen ging de mond van het kind open, en voordat Pim Pandoer er op verdacht was, klonk er een snerpende gil: ‘O! Mama!!!’
‘Stil jongen! Franske! Franske Hogering, ken je me niet?’
‘Nee, nee, o, o, mama, mama, mama!’
Het drong ineens tot Pim Pandoer door, waarom de jongen zo bang moest zijn. Snel trok hij de grote, blauwe bril van zijn gezicht weg, liet het licht van zijn lantaarn helemaal op zijn eigen gezicht schijnen, en herhaalde: ‘Franske Hogering, ken je me niet? Fer Donkers, de vriend van je papa!’
Franske opende zijn mond om weer te gillen. Al die tijd was die doek waarschijnlijk om zijn mond geknoopt geweest; vermoedelijk had de ‘heks’ die alleen even losgemaakt om de jongen te laten eten en drinken. Nu voelde hij dat hij vrij was, roepen kon. Maar hij schreeuwde niet meer.
Hij ademde heel vlug, als een schuwe vogel die door een mensenhand gevangen is.
Fer maakte met de vrije hand de touwen los, waarmee Franskes handen en voeten waren vastgebonden. De jongen strekte zich uit, rilde en kreunde.
‘Franske! Ik heb je gevonden. Mijnheer Baanders is beneden en wacht op ons. Kom, Franske! We zullen je naar je papa en mama brengen.’
‘O, o,’ begon de jongen ineens onbedaarlijk te snikken. ‘Waarom heeft papa me niet gehaald. O, waar is mama toch!’
Het tengere lichaampje schokte en trilde, zodat Fer toch echt medelijden kreeg.
‘Stil nou, Franske. Alles is voorbij. Ik zal je gauw naar boer Tommes brengen en...’
‘Nee, nee, niet naar Tommes. Nee, nee... Dan pakken ze me weer... dan... nee, nee, nee...’
‘Stil nou, jongen. Ze pakken je niet. Fer Donkers en mijnheer Baanders zullen op je passen. Je papa en mama zijn hier in 's-Heerenberg en we zullen ze dadelijk halen. Sta nu maar op en wees een flinke kerel.’
| |
| |
| |
| |
Fer deed heel verstandig: hij vroeg helemaal niet, wie Franske uit zijn bed gehaald had, en wie hem hierheen had gebracht. Het kereltje was veel te erg overstuur. Als Fer zou beginnen over die verschrikkelijke dinsdagnacht, zou hij misschien weer een huilbui krijgen. En Fer kon overal tegen, behalve tegen huilende Franskes...
Zielsgelukkig dat het ventje eindelijk levend en wel terechtgekomen was, besloot Fer nu zo spoedig mogelijk alles in orde te maken. De kwellende vraag, wie nu toch de kinderrover zou zijn, zette hij voorlopig maar even van zich af.
Nog even liet hij zijn lantaarnlicht door de ruimte gaan. Hij vond er alleen wat overblijfselen van brood. Verder was alles er kaal en griezelig leeg. Wat moest die jongen een angst hebben gehad, hier in dat spookachtige maanlicht.
‘Kom Franske.’
Franske deed moeite om op te staan, maar doordat hij zolang gebonden geweest was, wankelde hij op zijn benen.
Fer maakte korte metten. Hij doofde de lantaarn, stak die in de zak, wikkelde Franske opnieuw in de deken en droeg hem voorzichtig weg. Voetje voor voetje. Trap af, ruimte door, steeds de jongen als een baby voor zich houdend.
‘Biedt zich aan als kindermeisje. Als baby-sit. Brieven aan Pim Pandoer,’ bromde Fer onwillekeurig.
Het duurde wel wat lang, maar zonder ongelukken bereikte hij de uitgang van de molen.
Bas stond er nog steeds, onwrikbaar, als een standbeeld.
‘Is-tie er?’ bromde hij, de voet boven op de verslagen Duitse heks. ‘Ja, die wou wat,’ vervolgde hij, naar de ongelukkige schim wijzend. ‘Kreeg plotseling kuurtjes. Wou er vandoor gaan. Nu slaapt hij vredig, want ik duwde hem 'n beetje te hard neer. Is-tie er?’
‘Ja,’ zei Fer zielsgelukkig. ‘Franske is er. Doodop.’
‘Ik hoorde zoiets,’ zei Bas. ‘Dat ie niet dood is, dus. Gelukkig maar. Wat nou, Pim? Zeg het maar. Je dienstwillige pleegvader
| |
| |
luistert. M'n gescheurde broek zal die heks betalen, drommel kater nog an toe. Nou? Wat doen we?’
‘Ik breng Franske onmiddellijk naar Tommesboer, oom Bas,’ zei Fer. ‘Die jongen moet dadelijk onder de wol. Tja... Ik zou hem liever een beetje willen ondervragen. Want wie is nou eigenlijk de heks van 's-Heerenberg? Die Duitser toch niet? Ziet u, dat zou ik eigenlijk wel eens willen weten. En dat kereltje weet op het ogenblik waarschijnlijk meer, dan wij allemaal bij elkaar. Tja. Nee, hij moet naar bed.’
‘Subiet en dadelijk en direct,’ bromde Bas goedkeurend. ‘'t Is onderhand kinderen bedtijd, zou 'k zo zeggen. En ik?’
‘U brengt ook uw baby weg. Naar Tommesboer maar. Zodra Franske goed bezorgd is, zal ik de politie waarschuwen. En mijnheer en mevrouw Hogering.’
‘Vooruit dan,’ bromde Bas. ‘Hela, geachte heks, sta op en loop voor me uit.’
De geachte heks verroerde geen vin.
‘Nou,’ zei Bas. ‘Ik blijf dan wel hier. Zorg maar, dat Van Dijk en z'n mannetjes hier vóór morgenochtend zijn.’
Fer stond even naar de verslagen Duitser te kijken. Die scheen toch wel een behoorlijke opstopper van Bas gekregen te hebben! Fer aarzelde, Franske in de deken op zijn sterke armen.
Hij keek weer naar de half geopende deur.
‘Waar kijk je nog naar?’ vroeg Bas. ‘Is er nog visite daarbinnen? Nee, oom Bas,’ sprak Fer langzaam. ‘Daar binnen niet. Maar ik heb zo mijn gedachten. Stralenkrans. IJzervijlsel. Geoliede scharnieren. Nou, kom. Hup, Franske...’
Fer nam kort en goed de jongen op, liet hem een arm om de nek slaan, zorgde dat de deken goed om de jongen heen sloot, en begon zijn vreemdsoortige wandeltocht naar de Tommesboer. Fer pijnigde zich intussen maar af met vragen. Waar zouden de mensen van Van Dijk in 's hemelsnaam zitten? Wellicht was heel 's-Heerenberg in diepe stilte, en toch in rep en roer.
Stap, stap, Fer moest af en toe even stil staan om Franske te ver- | |
| |
schuiven. De jongen rilde af en toe. Fer voelde de sidderingen van het kereltje tegen zich aan.
Plotseling schrok hij zich een hoedje. Een gedaante kwam uit de struiken tevoorschijn, revolver op hem gericht: ‘Halt!! Wie daar en wat draag je daar?’
Fer stond doodstil, met de vaste wil, zijn kostbare schat tot aan zijn laatste snik te verdedigen. Nu, dat was niet nodig.
‘Fer Donkers,’ antwoordde Fer prompt. ‘Met een vondeling. Ik breng Franske Hogering even naar zijn bedje toe, hier bij Tommesboer.’
‘Oké, ik loop even met u mee, mijnheer Donkers,’ kwam nu het vriendelijke antwoord. Fer begreep het natuurlijk: het was een van de mannen van Van Dijk, die hier op wacht gestaan had. Ze waren intussen op het pad naar de boerderij aangekomen. Fer vertelde in korte woorden, hoe ze alvast een onbekende Duitse heks hadden verslagen; hoe oom Bas daar als een schildwacht bij stond; waar hij Franske had gevonden, en...
‘Ik ga terug!’ riep de agent. ‘M'n fiets staat hier vlakbij. Ik ren naar Van Dijk. En naar het hotel, waar Franskes ouders in dodelijke ongerustheid wachten op hun Franske.’
‘Heeft Hogering het geld...?’ wilde Fer vragen.
‘Ja, dat heeft hij in die Holle Boom gelegd. Hoe het verder gegaan is, weet ik niet. Ik ga!’
‘Oké!’ riep Fer. Hij bereikte het erf. Boesj snoof, kroop achter hem aan, maar maakte geen geluid.
Fer morrelde aan de achterdeur. Gesloten.
Hij morrelde harder. Nog harder. Hij riep: ‘Goed volk! Mag ik er in, asjeblieft?’
Een mopperende stem naderde. Tommesboer opende de deur. Slaperig keek hij naar de binnenstappende Fer, nog niet bemerkend, wat die op zijn armen droeg.
‘Nachtvolk, niks waard!’ pruttelde Tommes. ‘Ik dacht dat ze nou onderhand wel binnen waren. Mens nog toe, ik doe geen oog dicht. Hekserijen, spoken in de lucht, pas maar op!’
| |
| |
‘Denk ik ook,’ zei Fer droog. ‘Maak eens even een lichtje, Tommes. Dan kan ik Franske Hogering even in zijn bed leggen. Het arme kind heeft slaap.’
De ontploffing in huize Tommes was kolossaal. Jammer dat Bas er niet bij was, dan zou het helemaal mooi geweest zijn. Arme Bas. Die stond te trappelen van ongeduld en koude voeten. ‘Die heks zal kou vatten,’ pruttelde Bas. ‘En ik erbij. Hatsjie’! Niemand scheen zich op dit ogenblik om hem te bekommeren. Tommesboer slofte met krasse tachtigjarige schreden naar Sien om te vertellen, dat de heks op een of andere geheimzinnige wijze het kind in de armen van Fer Donkers had geprakkizeerd.
Sien hoefde niet te ontwaken, want ze had nog geen oog dicht gedaan, en hoorde in haar verbeelding de hele avond al heksen over het dak van de boerderij ritselen. Ze was in anderhalve tel de kamer uit, gehuld in volledig slaaptoilet, met ongekapte haren, slof, slof in haar pantoffels.
‘Arm wurm! Waar ben je dan?’
‘Hier, tante Sien!’ riep Fer in de half donkere gang.
Sien wilde het kind van Fer overnemen, maar Fer beschermde Franske stevig tegen die onstuimige moederlijkheid en riep alleen maar: ‘Twintig dekens, tante Sien, twintig hete kruiken en een kop hete soep.’
Sien sjouwde dekens aan. Ze rende naar de gang, waar ze Koos en Jenny tegen het lijf liep.
‘Hij is er, 't arme schaap! Hij is er, de hemel zij dank.’
Ze holde naar de keuken en begon warme kruiken te organiseren. Koos en Jenny renden buiten adem naar Franskes kamer.
‘O,’ riep Jenny opgetogen, zodra ze zag, hoe Fer de jongen onder de dekens trachtte te stoppen. ‘Fer toch! Dat kan toch zó niet!’ Ze sloeg de dekens terug en trok Franske handig de bovenkleren uit. Zijn piama zat er nog onder. Het kereltje liet haar maar begaan. Hij zag spierwit van de kou en de doorgestane angsten.
‘Wie heeft je nou eigenlijk weggedragen, Franske?’ wilde Koos beginnen. ‘Waar hadden ze je verborgen? Wie...’
| |
| |
‘Koos, hoepel eens even een eindje op,’ commandeerde Fer. ‘Dat komt morgen wel. De jongen moet eerst iets warms eten. En dan zijn moeder even zien. En dan slapen. Slapen, slapen.’ ‘Mama,’ klaagde Franske zachtjes.
‘Ja, mama komt zo meteen,’ zei Fer. ‘Ga nu liggen. Jenny zal je toedekken. Koos, haal dekens. En kruiken. Vlug.’
Jenny bemoederde Franske. Koos kwam met de dekens, die Sien in de haast al ergens op een stoel gelegd had. Hij rende naar de gang, botste tegen Sien op en nam de drie hete kruiken van haar af.
Franske werd stevig toegedekt. Sien kwam met soep. Het ventje slurpte van de grote lepelvol, die Sien hem voorhield. Hij brandde prompt zijn mond. Sien blies als een noordwesterstorm over de soep, Franske nam nog twee, drie lepels vol, lispelde zoiets van ‘mama’ en ‘lus nie meer’, neigde zijn krullebol en viel in slaap.
‘En nou d'r uit, lui,’ beval Fer.
Ze gehoorzaamden allemaal. Zelfs tante Sien.
Bij de deur draaide Koos zich even om.
‘Wie heeft hem gevonden, Fer?’
‘Pim Pandoer. Samen met oom Bas.’
‘Hèè!’ riep Jenny. ‘Wat jammer dat ik daar niet bij was!’
Fer duwde ze de deur uit.
‘Wie... wie is nou die heks?’ wilde Koos nog weten.
‘Ja, Fer, waar is die heks? Hebben jullie die...’
‘Weten we nog niet,’ zei Fer. ‘Opschieten. Naar je bed en slapen. Morgen wordt de voorstelling voortgezet.’
Koos en Jenny weg.
Fer hield de wacht bij Franske.
Er klonken nieuwe geluiden daar in de lange gang.
Franskes ouders waren gewaarschuwd en hals-over-kop naar de boerderij gekomen.
‘O, mijnheer Donkers, hoe zal ik u danken!’ Met die woorden
| |
| |
kwam mevrouw Hogering binnen. Meteen ging ze naar Franske. ‘Stil, mevrouw, hij slaapt. Hij mankeert niets, voor zover ik het heb kunnen zien. Alleen koud, uitgeput, en een beetje overstuur.’
Vader en moeder Hogering hadden nu alleen maar aandacht voor het teruggevonden kind. Ze vroegen niet waar hij vandaan kwam, wie hem ontvoerd had, wie hem had teruggebracht. Fer kon zich dat maar al te goed begrijpen.
Voorzichtig verliet hij de kamer. Hij trok de deur achter zich dicht en bleef vlak ervoor op wacht staan, vast besloten niemand toe te laten.
In de gang, in de stal, in de huiskamer: overal brandde licht. Tommesboer liep overal te vertellen dat het kras was. Sien gluurde naar heksen. Koos en Jenny kwamen om de vijf, vier, drie minuten uit hun kamers en keken met smekende ogen naar Fer, of die asjeblieft nou niet eens wat wilde vertellen, en ook de drie knechten stonden op een afstand naar Fer te kijken alsof die een wonder had verricht.
‘Gek,’ zei Leo Wanning. ‘Gek dat we die heks niet gezien hebben, die Franske terugbracht. We waren nog geen tien minuten geleden thuis. Otto en ik.’
Gradus kwam ook kijken. Hij kwam zo uit z'n bed en geeuwde niet zo'n klein beetje. Maar Fer gaf niemand antwoord, bleef onwrikbaar staan, en de anderen trokken achtereenvolgens maar naar de huiskamer.
Van slapen zou wel niets meer komen. Jawel, daar had je het al. Boesj gromde buiten.
Tommes ging kijken.
‘Kom binnen, heren, kom binnen. Ja, hier is 't...’
Van Dijk met nòg iemand, gewoon in burger...
***
De agent die vlak voor Tommesboer op wacht had gestaan, was
| |
| |
in volle vaart naar 's-Heerenberg gepeddeld. Hij vond er al gauw Van Dijk en de anderen, die druk aan het beraadslagen waren, wat er te doen stond.
Ze hadden de Wal op grote afstand bewaakt.
Een der agenten had ergens een man zien lopen. Het bleek een Duitser te zijn. Hij werd even ondervraagd. De agent had hem zelfs vluchtig gefouilleerd, maar er was niets verdachts aan die Duitser. Ze hadden hem maar weer laten lopen.
Enkele andere personen waren ook aangehouden. Een enkele was zelfs even mee naar het bureau moeten gaan, maar niets wees in de richting van de heks.
Van Dijk achtte het nog niet raadzaam, dadelijk na twaalf uur naar de Holle Boom te gaan. Tenslotte kon je beter het risico lopen, f 25000, - plus een of meer heksen te verliezen, dan het leven van Franske Hogering!
Zo had niemand gezien, hoe de wáre ‘heks’ de boom had kunnen naderen en bliksemsnel het geld eruit had gehaald. Weg... Weg heks, weg geld.
Maar hoe zou Franske nu terugkomen? Waar vandaan?
‘Hij is er!’ hijgde de agent, die zich van zijn fiets liet vallen. ‘Bij Tommesboer. Ik zag hem thuisbrengen. Door die... die... mijnheer Donkers.’
‘Wat?’ riep Van Dijk met ogen zo groot als theeschoteltjes.
‘Fer Donkers droeg hem op de armen naar de boerderij,’ herhaalde de agent. ‘Hij vroeg of we dadelijk mijnheer en mevrouw Hogering wilden waarschuwen en dan naar Tommesboer wilden gaan.’
Van Dijk gaf dadelijk orders langs het hotel te gaan, waar de familie Hogering in dodelijke ongerustheid zat te wachten. En verder: òp naar Tommesboer.
‘Wacht even,’ riep de agent nog. ‘Die meneer Donkers vertelde nog, dat die andere... die...’
‘Bas Baanders?’ vroeg Van Dijk vol spanning.
| |
| |
‘Ja, dat die met een... haha! Je moet er toch eigenlijk om lachen! Dat die met een Duitse heks op ons zit te wachten bij de oude korenmolen. Ja, die molen zonder wieken bij de Zeddamseweg. Daar hebben ze die jongen gevonden. Meer weet ik niet.’
‘Prachtig. Meer hóeven we nu ook niet te weten. Dat komt wel. Als we eerst maar...’
Van Dijk waarschuwde een agent in burger, die al urenlang in een jeep voor het bureau had staan wachten. Twee andere agenten zaten eveneens achter in de jeep.
‘Naar Tommesboer. Zijn de ouders van die jongen gewaarschuwd?’
‘Ja, die zijn al weg met hun eigen wagen.’
‘Goed. Vooruit dan.’
Halverwege naar Tommesboer beval Van Dijk te stoppen.
‘Daar moeten we eerst even die goeie Bas Baanders met zijn Duitse heks ophalen.’
Van Dijk stapte uit met zijn collega in burger.
‘Die kant, daar, kijk, daar zie je die molen,’ wees de agent Van Dijk de weg.
Ze hadden nog geen drie stappen gedaan, of daar naderde hen een grote, donkere figuur, die zwaar brommend een last op de schouders vervoerde.
‘Halt daar!’ riep Van Dijk voor alle zekerheid.
‘Tot je dienst, mesjeu, maar haal dan eerst even die heks van m'n nek. Sammernappels, wat laten jullie 'n mens lang wachten. Ik heb er kouwe tenen van gekregen. Ik zal 't je eerlijk vertellen, mesjeu, het duurde me véulstelang. Daarom ben ik zelf maar vast gekomen. Asjeblieft mesjeu: daar is de dame. 't Is een gek geval, want ik heb niet de eer deze meneer te kennen.’
‘De Duitser?’ vroeg Van Dijk, die een lantaarn wilde aanknippen.
‘Ja mesjeu’.
‘Otto van Tommesboer?’
‘Nee mesjeu. De Duitser van de brug. Die me kroos deed happen.
| |
| |
En die me vanavond weer eens voor de zoveelste maal een bèste pantalon gekost heeft. Zal 'm geld kosten!’
Van Dijk liet Bas pruttelen, schudde de gevangene eens stevig door elkaar en liet de wankelende man in de jeep plaats nemen. ‘Die nemen we maar zolang mee,’ oordeelde Van Dijk. ‘Instappen, heren.’
De jeep was propvol. Bas ging maar liever lopen!
Op het erf van Tommesboer gromde Boesj, ten zeerste ontstemd over dat late bezoek. Twee agenten bleven de wacht houden blj de Duitser. Ze zaten broederlijk bij elkaar in de jeep en bibberden samen van de nachtelijke kou.
Van Dijk en zijn collega, en even later Bas Baanders: ziedaar het nieuwe bezoek, dat Tommeshoeve in onrust zette.
|
|