| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Het uur nadert, de spanning stijgt!
De spanning liep die middag steeds hoger op. Zoals een thermometer in de zomer, wanneer een hittegolf het land binnenwaait...
Van Dijk had gezegd, die middag maar liever niet meer terug te komen. Je kon nooit weten, of er tòch misschien niet iemand op de boerderij was, die met Franskes ontvoering te maken had, en dan zou Van Dijks aanwezigheid op de duur misschien tòch nog argwaan wekken.
‘En jullie,’ zo had Van Dijk tegen het viertal gezegd, ‘jullie doen er verstandig aan, je helemaal niet meer met de zaak te bemoeien. Blijf in vredesnaam hier op de boerderij. Als er dan iemand bij loopt, die van de ontvoering iets afweet, zal hij geen argwaan hebben. En dan kan ik met m'n mannetjes intussen alles in het werk stellen, om eindelijk eens een draadje op te vissen. Eindelijk eens een spoor te vinden, dat ons nog op tijd naar Franske zal voeren.’
Zo gezegd, zo gedaan. Fer en Bas besloten het erf niet meer te verlaten. Ook Koos en Jenny zouden bij Tommesboer blijven. Waar moest je anders heen? Slenteren langs die Wal, met die Holle Boom? Dat kon alleen maar gevaarlijk zijn voor Franske! Ze kuierden wat over het erf. Het motregende, en daarom trokken ze maar weer de stal binnen.
Plotseling had Fer alle aandacht voor Leo Wanning. De korte,
| |
| |
gedrongen kerel stond gebogen over een ploeg. Hij was bezig, het gevaarte te oliën. Hier een straal olie, daar een, hij morrelde eens aan een rad of een wiel, stond recht overeind met de spuit in de hand, en keek zoekend rond.
Hij zag een slijpmachine. Toen hij de handel ronddraaide, piepte het ding afschuwelijk. Ook hierin verdween een lading smeerolie.
‘Zo zo,’ lachte Fer tegen Leo. ‘Je schijnt 'm nogal graag te smeren.’
‘Nee hoor,’ bromde Leo, terwijl hij met zijn glanzende ogen langs Fer heen gluurde. ‘Ik smeer 'm niet. Ik blijf bij Tommesboer. Het bevalt me hier wel. Alleen... alleen hij!’ Leo wenkte stiekem naar Gradus, die een eindje verderop, onder het raam, op een melkkruk zat, schetsboek op zijn knieën. Gradus zat aandachtig te tekenen en bemerkte niets van Leo en Fer. Koos en Jenny stonden vlak naast Gradus en keken vol bewondering naar zijn tekenwerk.
‘Die daar?’ vroeg Fer. ‘Mag je die niet erg?’
‘Helemaal niet,’ fluisterde Leo. Hij keek angstig omhoog, of hij Fer wel vertrouwen kon. ‘Met kaarten probeert hij me altijd te flessen. Hij speelt vals, en het kost mij m'n centen. Ik kaart niet meer met hem.’
‘Nou, nou,’ lachte Fer, en hij klopte Leo joviaal op de schouder. ‘Ik zou bijna zeggen: de pot verwijt de ketel, dat ie zwart ziet. Toen ik van de week bij jullie eens stond te kijken, zag ik dat jij óók met een kaart kiekeboe zat te spelen, vadertje!’
Fer zag, dat Leo een kleur kreeg als een kleine jongen die betrapt werd.
‘Hm,’ bromde Leo, terwijl hij ijverig voortging met het smeren van zijn slijpmachine, ‘móest ik wel! Anders had ik helemáál geen cent overgehouden.’
Fer begon plotseling uit een ander vaatje.
‘Zeg, maar jullie kunnen anders toch wel aardig met elkaar overweg, niet? Op die avond van... eh... van Franske, ja, op dins- | |
| |
dagavond waren jullie toch heel broederlijk met je drietjes naar een fuifje gegaan in 's-Heerenberg!’
‘Pf!’ deed Leo minachtend. ‘Broederlijk! Wat je zegt! We zaten daar ook te kaarten. Gezellig, man! Wijntje er bij, of een glaasje bier. Begint hij-daar (nijdige knik in de richting van Gradus) tegen me tekeer te gaan. Van dat ik niet bekende, en zo. Nou, het werd bijna ruzie. Gelukkig dat Otto Grünmann doodkalm bleef. Die Duitser is vaak de buffer tussen Gradus en mij. Hij stond op, die Otto, smeet de kaarten op tafel, en zei doodgewoon “Wiedersehen” (Tot kijk!). Nou, toen zei Gradus: ik ga wel, ajuus. En daar ging ie naar huis. Opgeruimd staat netjes, dacht ik, en we speelden nog gezellig een uurtje door. Nee, hij is niet stom, die Gradus, en hij kan prachtig tekenen. Hij weet veel van landbouw en machines, nog meer dan Tommesboer zelf, maar... Nou ja, toe maar, iedere gek heeft z'n gebrek, moet je maar denken.’
Leo boog zich diep over zijn werk. Hij had in die paar minuten méér gezegd, dan in al die dagen bij elkaar.
Fer zuchtte eens.
Nee, die Leo... Die zou toch wel niets te maken hebben met de ontvoering van de kleine jongen.
Otto?
Fer stapte eens naar Otto. Bij de Duitser viel Fer meteen maar met de deur in huis:
‘Hallo! Beroerd geval, hè?’
‘Wàs?’ vroeg Otto droog. Hij stond het paard van Tommesboer te borstelen, keek niet op of om, en werkte doodkalm verder. ‘Nou, van die jongen natuurlijk. Snap jij daar wat van?’
‘Nein.’
Fer piekerde even.
‘Zeg, weet je wat ze ijskoud beweren willen?’
‘Nein.’
Sjonge, dacht Fer, die is óók niet nieuwsgierig. Hij besloot een voltreffer af te vuren.
| |
| |
‘Nou, schrik niet. Ze zeggen dat iemand hier van de boerderij er meer van weet.’
‘Ach so! Toe jongen, draai je d'r eens een beetje om. Zo, nou kan ik erbij.’
Dat was niet tegen Fer, maar tegen het geduldige paard.
Nòg 'n voltreffer, dacht Fer. Toe maar! Die Duitser bevalt me helemáál niet. Daar gaat ie: ‘Die heks is natuurlijk maar poespas. Maar hoe dan ook: de heks heeft verboden, de politie er in te mengen. Nou, ik was gisteren in de stad, en toen hoorde ik iedereen er over smoezen. En dat er wel honderd stillen rondlopen. En dat ze de knechten van Tommesboer ervan verdenken. Jou ook!’
‘Hm,’ grijnsde Otto. Ja, hij grijnsde, keek zelfs even naar Fer omhoog. Er lag een geweldige spot in de ogen van de Duitser, toen hij met een echt Duits accent zei: ‘Léuk! Zééér léuk!’
Hij draaide zich weer om, ging voort met zijn paard, en sprak geen woord meer.
Zo, dacht Fer. Die voltreffer is naast het doel gevallen, en is niet eens ontploft. Of...
Of??? Zou die Duitser zich maar zo houden? Eerlijk gezegd: Fer wist drommels goed dat bijvoorbeeld een Pim Pandoer zich in een gevaarlijke situatie óók zo droog zou houden. Dus! Otto Grünmann kon het net zo goed wèl als helemaal níet zijn!
Fer kreeg er hoofdpijn van.
Hij liep eens naar de tekenende Gradus. Koos en Jenny stonden nog steeds bij hem. Koos bewonderde hem in stilte, Jenny vrij luidruchtig, met uitroepen als: hoe bestáát 't! Ik snap niet, dat jij op zo'n dooie boerderij zit. Gradus, man, je moest naar de kunstacademie!
‘Nou, nou,’ lachte Gradus tot Fer, die intussen naderbijgekomen was. ‘Hoort u dat, mijnheer Donkers? Die wil mij meteen maar even naar de kunstacademie hebben.’
Fer bekeek het tekenwerk van Gradus. Het zag er werkelijk goed
| |
| |
uit. Met enkele forse halen van een contépotlood had hij een aardig landschap in elkaar getoverd. Met een paar sierlijke lijnen wist hij het geheel echt origineel te doen ‘leven’, zoals dat heet. Gradus stond op.
Hij vroeg het schetsboek van Fer terug.
‘Ik moet aan het werk, mensen,’ zei hij. ‘Als de baas me zo ziet, wordt hij woedend. Kom, ik zal m'n spullen even wegbrengen, dan kan ik aan het melken gaan denken.’
Gradus weg, naar zijn kamertje. Een paar minuten later terug. Daarna op de melkkruk, onder een van de koeien, en het eentonig zjiepen van het melken was het enige, dat je nu hoorde. Koos en Jenny bleven nog even kijken, en Bas was ook van de partij. De tweelingen omdat ze uit Amsterdam kwamen, waar nu eenmaal geen koeien op het asfalt grazen, en Bas omdat hij van de Imbosch kwam, waar hij zelf altijd met beesten in de weer was. Fer dwaalde door de boerderij rond.
Zo maar doelloos. Door de gangen, in en uit de huiskamer, in en uit zijn slaapkamer, in en uit de andere kamers...
Hij dwaalde zomaar wat, gedreven door een verschrikkelijke onrust. Tijdens die rusteloze zwerftocht door hokken, schuren, stallen en kamers, bleef Fer een hele poos doodstil, diep verborgen. Niemand dacht aan hem.
Toen hij weer in de huiskamer terugkeerde, zag hij witjes. Hij zei niets. De hoogste onrust scheen hem te verlammen. En de onrust, die hem gedurende het laatste half uur steeds meer kwelde, werd langzamerhand een brok woede, een stukje razernij, en Fer zag steeds groter, steeds duidelijker en steeds uitdagender met grote zwarte letters die naam voor zijn ogen op en neer dansen: Pim Pandoer! Pim Pandoer! Het was alsof Fer die woorden hoorde roepen, in doodsangst, door een klein jongetje. Door Franske Hogering: ‘Pim Pandoer! Waar blijf je nou? Het is nu al drie uur...
vier uur...
vijf uur... Straks is het avond. Het wordt middernacht. Waar
| |
| |
blijf je nou? Kun jij dat verdragen? Zomaar rondslenteren hier, terwijl de Heks van 's-Heerenberg mij in haar macht houdt, straks met de centen van mijn Pa er vandoor gaat en op haar bezemsteel door de lucht vliegt?’
Na het avondeten groeide de onrust in Fer aan tot een storm. De gesprekken wilden niet vlotten.
Tommesboer, de boerin, Gradus en Bas zaten verstrooid te kaarten. Koos, Fer en Jenny zaten te ‘niksen’ bij de snorrende kachel. ‘Waar zijn Leo en Otto?’ vroeg Koos.
‘Naar 's-Heerenberg, geloof ik,’ bromde Gradus verstrooid.
Weer vijf minuten, zonder dat iemand iets zei. Bas verloor steeds maar. Hij kon best tegen zijn verlies, maar hij kon zijn gedachten er niet bij houden. Telkens als de Friese klok geluid gaf, dreunde het door Bas heen: dat gaat naar middernacht, dat gaat naar middernacht...
Bas stond op.
‘Neem me niet kwalijk, mensen. Ik heb hoofdpijn. Van de zorg, denk ik. Ik ga naar bed. Truste.’
Bas stommelde door de gang, naar zijn slaapkamer.
‘Neem jij het even over, Fer?’ vroeg Gradus.
‘Spijt me, mensen,’ lachte Fer zuurzoet. ‘Ik kan niet pandoeren. Ik ga maar naar m'n kamer. Oom Bas een beetje troosten. Welterusten.’
Hij ging. Vlak na hem gingen ook Koos en Jenny.
De trieste, winderige januari-avond daalde over de boerderij van Tommes.
Fer zat een hele poos op de rand van zijn ledikant. Bas lag diep onder de dekens. Klaarwakker.
Fer zat met de rug naar Bas gewend. Zijn ellebogen steunden op zijn knieën, hij steunde het hoofd in de handen, en zat er als een stenen beeld.
‘Nou?’ vroeg Bas met klaarheldere stem. ‘Ga je niet slapen?’ Fer hoorde het niet.
| |
| |
‘Denk je over die loerende Leo Wanning?’
Fer gaf geen antwoord.
‘Die Otto was niet bij de brug. Nee, die was het zéker niet,’ vervolgde Bas na een tijdje. ‘Maar hij kan er tòch wel mee te maken hebben.’
Fer richtte zich op, nam een sigaret uit het pakje dat op het tafeltje lag, en vergat hem op te steken. Hij zei niets.
‘Je zegt niet veel, Ferrie,’ bromde oom Bas. ‘Is er wat?’
‘Er is een jongetje gestolen,’ bromde Fer dood-onnozel. Hij scheen zichzelf niet eens te horen. Bas werd er niet kwaad om. Hij kènde zijn Ferrie! Als die zo urenlang niets zei, hàd de jongeman iets, dat hij eerst eens moest verwerken. Zelfs tegen Bas zei hij dan niet wat er allemaal in hem omging.
‘Hebben ze daarnet, toen ik al naar bed gegaan was, soms iets gezegd dat je zo te denken geeft?’ vroeg Bas nog eens.
‘Hm,’ bromde Fer. ‘Ze vroegen of ik uw plaats wilde innemen, met pandoeren. Hm. Ik geloof dat ik... niet pandoeren kàn. Maar... maar... ik geloof ook, dat ik bezig ben het te leren. En misschien is de eerstvolgende slag tòch... voor Pim Pandoer.’
Fer stond op. Trok zijn donkerblauwe regenjas aan en onderzocht, of de zaklantaarn en de blauwe bril erin zaten. Fer hoorde een zwaar geluid achter zich. Hij keek om. Oom Bas stond kant en klaar aangekleed naast het bed. Met kleren en al was hij daarstraks onder de dekens gekropen. Alleen zijn schoenen had hij uitgetrokken. Fer lachte even.
‘Geen stijl voor een gast in een net hotel, oom Bas!’ bestrafte hij. Bas keek Fer doordringend aan.
‘Het moet zeker weer gebeuren, niet?’
Fer knikte.
‘Zeg mannetje...,’ kwam Bas op Fer af.
‘Zeg, wéét jij iets bijzonders? Je zegt zo niks, en dat lijkt me erg veel.’
‘Nog niet, oom Bas. Ik weet 't... nòg niet!’
| |
| |
Ze gingen de kamer uit, de stal door. Tommesboer was juist bezig de stallen nog eens te inspecteren.
‘Hela! Gaan julie d'r nog uit?’ vroeg hij verbaasd.
‘Stadsvolk is nachtvolk, Tommes,’ zei Fer handig. ‘Doe wat zacht, anders horen Koos en Jenny ons en dan willen die ook nog wandelen. Laat ons even je harige schildwacht passeren.’
Tommes schuddebolde eens over die ‘nachtlui’ en riep met gedempte stem over het erf: ‘Af Boesj!’
Even later liepen Fer en Bas, diep weggedoken in hun jassen, over de stille, glimmende Zeddamseweg.
|
|