| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Huiszoeking bij Mieke de Heks
Het was wel helemaal tegen de gewoonte van Bas in, maar deze keer sliep hij toch een gat in de dag. En ook Fer, die nog urenlang wakker had gelegen, was door vermoeienis overmand, toch eindelijk ingeslapen. Tegen tien uur werden ze allebei tegelijk wakker.
‘Hm, ik schaam me dood. Levenslang, Fer. Zeg het asjeblieft nooit tegen Marijke, dat ik... hatsjie!’
Bas gaf een kolossale nies weg, zodat het bed ervan dreunde. Hij vervolgde zijn morgenspeech: ‘Zeg asjeblieft nooit tegen Marijke, dat ik tot tien uur geslapen heb, want ze zou gaan denken dat haar Bas een oud mannetje geworden was.’
‘Nee, oom Bas,’ antwoordde Fer gedwee. Hij was al opgestaan en kleedde zich vlug aan.
Hij was alweer volop met zijn gedachten bij Franske en de heksen. ‘Twee heksen, hè oom Bas?’
‘Ja,’ bromde Bas. ‘Een onbekende, een Duitse en... Hoor! Hoor je... hatsjie! Hóór je dat?’
‘U is verkouden geworden, oom Bas,’ zei Fer bezorgd. Maar zijn aandacht werd werkelijk alweer door iets anders getroffen. Buiten hoorde hij gejoel van kinderen.
‘Mieke Heks! Mieke Heks! Lelijke heks, heks, heks...’
Bas klom van het hoge bed en trachtte schuins door de gordijnen te kijken.
‘Hm,’ bromde hij ontevreden. ‘Twee heksen, zeg je? Ik zeg je:
| |
| |
er zijn drie heksen. De onbekende, de Duitse, en Mieke Tettering. Zoek het maar uit, Pimmetje...’
Bas grinnikte boosaardig. Zijn verkoudheid deed er geen goed aan, de goeie boer van de Imbosch keek als een onweer.
Fer zei maar niets. Dat zou levensgevaarlijk geweest zijn. Vlug kleedde hij zich verder aan, ging de gang op en kwam Koos en Jenny tegen.
‘Môge!’ trachtte Fer te lachen.
‘Goeiemiddag,’ antwoordde Jenny plagend. ‘Zeg, wat hebben jullie lang geslapen. Heeft oom Bas óók... Haha, hoor eens!’
Uit de slaapkamer van Bas klonk een driemalig ‘hatsjie’, en Jenny riep voorzichtig om de hoek van de deur: ‘Gezondheid, oom Bas!’
‘Dank je, beste meid,’ bromde Bas terug. Toen stapte hij zelf naar de deur, opende die - met de scheerkwast in de ene hand - en wenkte het drietal.
‘Kom 's even hier. Beter dan straks in de huiskamer. Fer? Wat denk je d'rvan? Moeten Koos en Jenny niet het een en ander weten?’
Fer aarzelde even. Van Dijk had gezegd: laat niemand iets weten van de nachtelijke avonturen. Maar Koos en Jenny? Die waren altijd al zo nauw bij hun avonturen betrokken geweest, dat Fer het niet leuk vond, ze er nu helemaal buiten te houden.
Bas was intussen bijna klaar. Hij krabde nog wat aan zijn baard, veegde scheerzeep van zijn wangen, en knikte bemoedigend tot Fer.
‘We hebben vannacht wat meegemaakt,’ fluisterde Fer.
‘Hè, wat zonde dat we d'r niet bij waren,’ zei Jenny teleurgesteld. ‘Nee, meisje, heksengeschiedenissen zijn niets voor jongedames. Je zou er zeker van gedroomd hebben.’
‘Wat dan, Fer?’ vroeg Koos opgewonden.
‘Nou, mondje dicht!’ zei Fer. Hij keek Bas na. Die vertrok door de deur, boos mompelend: ‘Dat kinderspul daarginds begint me te vervelen. Hatsjie! Hatsjie...’
| |
| |
Fer liet Bas rustig naar de scheldende kinderen gaan en deed de deur achter Bas dicht.
‘Oom Bas lijkt wel verkouden,’ zei Jenny bezorgd.
‘Ja,’ zei Fer doodernstig. ‘Hij heeft gezwommen vannacht. In de slotgracht. In modder en kroos.’
‘Hè?’ giechelde Jenny.
‘Watte?’ stamelde Koos.
‘Luister. Ik ging wandelen. Naar die Wal, weet je? Oom Bas had het in de gaten.’
‘Zoals gewoonlijk, wanneer jij op stap gaat,’ merkte Koos wijsgerig op.
‘Juist. Ik kwam bij dat bruggetje, weet je nog, Jenny? Daar zag ik een donkere gedaante. Nou, ik stelde me netjes voor als Pim Pandoer, en werd meteen getrakteerd op 'n paar revolverschoten. Van de heks. Stil, stil. Ja, van de heks, want een scherpe stem zei: de krans is bijna gesloten en dan zullen er twee sterven, Pim Pandoer en het kind.’
Nu waren Koos en Jenny niet zo vrolijk meer. De angst werd de baas, dat kon je merken.
‘Oom Bas kwam op die schoten af,’ vertelde Fer verder. ‘Maar hij struikelde over het uitgestoken been van een andere... een andere heks. Een Duitse. Ja, een Duitse, want oom Bas vertelde later tegen Van Dijk en mij, dat hij hoorde zeggen “krants iest gesjlossen”, of zoiets. Nu, één van die heksen heeft maat tweeënveertig. Want later zagen we de voetsporen in een pas opgegraven onderaardse gang, waar mensen hem - of haar! - in een donkere mantel hadden zien wegvluchten. Politie erbij, en zo, en meer weten we niet. Ziezo. Oom Bas is dus in het water gerold doordat die Duitse heks haar pootje uitstak. Wat nu? Vanavond is het twaalf uur. Dan moet het geld er zijn, en anders...’
Ja, wat dàn, anders? Ze durfden er geen van drieën aan te denken. Ze stonden op van de rand van het bed, waarop ze hadden gezeten. Daar buiten was het kermis, dus daar moesten ze bij zijn.
| |
| |
Ze liepen vlug door de donkere gang, door de stal, over het erf naar Miekes huis.
Daar was Bas aan het organiseren.
Mieke Tettering stond met een venijnig gezicht in de deuropening en stak dreigend de magere arm op naar de schreeuwende kinderen.
‘Kijk, kijk, 'n echte heks!’ gilden de brutaalsten. ‘Geef dat jongetje terug, geef dat jongetje terug, lelijke heks! Heks, heks, heks!’
Bas Baanders vond het genoeg. Hij hield opruiming.
Hij zette vervaarlijke ogen op en stapte op het kinderkoor af. De helden van vijf tot vijftien dropen eerbiedig af.
‘Maak dat je wegkomt, kleine krielen!’ dreunde de stem van Bas. ‘Vort, anders zal ik je... hatsjie!!!’
‘Hahahaha!’
‘Ik zal je... hatsjie!’
Bas niesde nog een tijdje voort, maar de kinderen dropen heel vlug af. Ze verlieten het smalle zandpad en bleven op de grote weg nog een tijdje kijken.
‘Mieke,’ commandeerde Bas. ‘Naar binnen, mens! Ik ben niet van plan, nog langer hier te staan niezen. Hatsjie!’
‘Man! Waar bemoei je je mee? Hm!’
Mieke snoof minachtend naar Bas, maar ze ging toch naar binnen. De deur klapte nijdig dicht, en Bas beende met grote stappen terug naar de boerderij. Fer en de anderen volgden hem. Ze wisten niet, of ze lachen moesten, of lelijk kijken. Toen ze in de grote huiskamer waren, gingen ze eerst maar eens ontbijten. Niemand zei er iets. Ze waren alle vier bezig met de griezelig geheimzinnige gebeurtenissen van de voorbije nacht. Maar ze konden er niet over praten; er waren telkens anderen bij.
‘Goed geslapen?’ vroeg de boerin bij overmaat van ramp ook nog. Lieve hemel! Goed geslapen in de modderige slotgracht! Bas draaide eens met zijn ogen, maar bleef in zijn rol.
| |
| |
‘O best, dank je wel, Sien!’
‘Nou, ik heb zowat geen oog dicht gedaan. Die Boesj toch! Wat dat goeie beest vannacht had, mag Joost weten.’
‘Hm?’ deden ze alle vier, monden vol brood met ham.
‘Ja, zo tegen middernacht begon hij te blaffen. Mijn Tommes het bed uit, dat snap je. Voorzichtig naar de achterdeur. Boesj kroop rond, staart tussen de poten. Alsmaar janken. Alsof hij in grote nood verkeerde. Hij liep nergens bepaald heen, dus een inbreker of zo zal er niet geweest zijn. Tommes... O, daar heb je 'm juist.’
De boer kwam binnen, met de knechten. Terwijl ons viertal nog zat te ontbijten, kwamen de mannen al voor de koffie.
‘O, Tommes, ik vertel net van Boesj!’
‘Mens, hou op,’ bromde Tommes. ‘Ik ben tachtig, en ik weet wat het leven is. Daarom... Pas op, lui, ik dacht vannacht beslist, Boesj, dacht ik, je bent óók al behekst. Janken dat het stomme dier deed! Vreselijk! Ik weet nog, dat ik eens goed ziek was. Weet je nog, Sien? Nou, toen jankte dat beest ook zo erbarmelijk. Erbarmelijk, zeg ik! Net als vannacht. Ik er heen, nietwaar Sien? Nou, geen mens te zien. Op het erf niet, in de stallen niet. Ik denk: zal ik Gradus even roepen, of een van de andere knechten? Maar nee... Ineens houdt ie op. Hij spitst zijn neus hoog in de harde wind, snuift wat, draait nog wat om zijn staart en begint mijn hand te likken. Dan kruipt ie onschuldig in zijn hok, en ik hoor 'm niet meer. Nou, ik maar weer naar binnen. Wat zal je verder doen, niet? Het was net over twaalven, en koest was ie weer. Het heksenuur was voorbij, pas maar eventjes op. Want dáár zit het kwaad, lui, pas maar op! Dáár!’
Tommes keek boos uit zijn smalle oogspleetjes en wees in de richting van Miekes huis.
‘Nou, ik wil geen kwaad spreken. Maar vanmorgen vroeg kom ik weer op het erf om 's eventjes naar Boesj te kijken, en wie komt daar uit het bos? Mieke van hiernaast. Môge Mieke, zeg ik. Zo vroeg al er op uit geweest? Ja - zegt ze - mag 't asjeblieft? Mag
| |
| |
een arme vrouw 's morgens vroeg wat brandhout sprokkelen, voordat de anderen er geweest zijn? Nou, hout sprokkelen is een oud recht hier, maar ik zeg je... Nou, ik zeg niks, maar Boesj was vannacht rond twaalf uur behekst. Dàt zeg ik. Uit. Nog een bakkie koffie, Sien, asjeblieft.’
‘Ja,’ kwam de zachte stem van Leo Wanning, die tegen het houten schot van de kamer op zijn stoel uit een grote kom koffie zat te drinken. ‘Ja, Boesj is behekst. Ik heb 't gehoord. Ik wou ook al gaan kijken, maar - net zoals de baas zegt: ineens was ie stil.’
‘Ja, ja, ja,’ deed Fer gewichtig. Hij knipoogde naar Bas, dat die maar niets moest zeggen.
‘Juist,’ hernam Fer. ‘Twaalf uur. En vanavond... als het wéér twaalf uur is? Wat dan? Zal de Heks van 's-Heerenberg dan vanuit haar huis, hiernaast, op haar bezemsteel wegrijden, met Franske achterop? Net als op een gezellige brommer? Of een scooter? Heksen zijn modern tegenwoordig, dat hebben we al gemerkt.’ ‘Zo is 't,’ beaamde Bas volmondig. Hij zei verder maar niets. Hij mocht zich eens verspreken. Toch kòn hij het niet helemáál nalaten, iets te zeggen. Van onder zijn zware wenkbrauwen keek hij doordringend naar Otto, de Duitser.
‘Geloof jij ook in behekste honden, Otto?’ vroeg hij.
Otto haalde de schouders eens op, dronk koffie en zweeg.
Intussen was Gradus vlak naast Fer gaan staan.
‘Mijnheer Donkers,’ bromde hij zachtjes, ‘we kunnen er nu wel wat gekheid over maken, maar het is toch een beroerde geschiedenis. Zou het niet veiliger zijn, de politie in te schakelen? Tenslotte gaat het niet om heksen, en zelfs niet om dat geld van mijnheer Hogering. Maar om dat jongetje. We moeten niet vergeten, dat het vandaag de laatste dag is. Zou er niets ergs met Franske kunnen gebeuren?’
Fer hoorde het niet. Hij stond met fonkelende ogen te staren naar Leo en Otto. Duizend verwarde gedachten raasden door hem heen.
| |
| |
‘Wat denkt u, mijnheer Donkers?’ drong Gradus aan. O, ineens hoorde Fer dat Gradus tot hem sprak.
‘Hm?’ vroeg hij. ‘O ja, ja! Nee, ik stond even ergens over te piekeren. De politie, zei je, niet? Ja... Tja, kerel, nee. Laten we dat nou niet doen. Heus niet. Misschien... misschien hèbben ze de politie ingeschakeld. Je moet weten, zie je, dat de politie vaak heel ongemerkt handelt. Wanneer je iets in de krant leest van inbraken of zo, dan is de politie al veel verder. Dat snap je wel! Die lui laten niets los. Nee, Gradus, we moeten ons er heus niet mee bemoeien.’
‘Kom lui,’ riep boer Tommes. ‘We gaan verder met het werk.’ De knechten maakten aanstalten om weer naar de stal te gaan.
‘Ik vind het toch maar raadselachtig,’ zei Gradus tegen Fer. Niemand kon hem nu horen, en Fer zei snel:
‘Luister eens, Gradus. Toevallig heb ik ergens iets gehoord over die eh... die eh... Pim Pandoer. Die stond immers op 'n paar van die briefjes? Dat vertelde die werkvrouw van Zeddam toch?’
‘Ja, ja?’ drong Gradus aan. ‘Daar heb ik ook al over gedacht. Wie is dat? Heb jij wel eens van die Pam... die Pim Pandoer gehoord?’
Fer boog zich vertrouwelijk naar Gradus.
‘Ja, het schijnt - zeker weet ik 't niet - maar het schijnt dat die Pim Pandoer een soort amateur-detective is. Zeker weet ik 't niet, maar 't is een raadselachtige kerel. Soms haalt hij boevenstreken uit, maar het schijnt... ze zeggen... dat hij ook wel eens zo'n soort rechterhand van de politie is. Snap je?’
‘Ja, ja, ja,’ mompelde Gradus.
‘Nou, ik snap 't niet,’ brak Fer lachend het gesprek af. ‘Want,’ zo vervolgde hij, Gradus vertrouwelijk op de schouder kloppend, ‘wat heeft die Pim Pandoer, die de ene keer in Amsterdam, en de andere keer weer in Parijs zit, wat heeft die nou hier in dat verlaten 's-Heerenberg te zoeken?’
| |
| |
‘Ja, maar het stáát toch maar op die briefjes!’ hield Gradus vol. ‘Hij schijnt hier toch wel in de buurt te zijn.’
‘Nou,’ lachte Fer geruststellend, ‘àls die leuke Pim hier werkelijk in het spel is, dan... arme heks! Dan vrees ik voor die lieve dame, want ik heb wel eens horen vertellen, dat die Pim Pandoer een vreselijk eigenwijs portret is. Dat ie alleen maar in zijn eigen handigheid gelooft, en helemáál niet in heksen. Nou, enfin, ik bemoei me er niet mee. Wees verstandig, Gradus, en laat de lui hier maar zoeken en piekeren. Wij kunnen dat arme Franske toch immers niet in zijn bedje terug toveren?’
Gradus stapte maar van het onderwerp af. Hij liep vlug de baas en de knechten achterna en ging aan zijn werk.
***
Fer drentelde met Koos, Jenny en Bas Baanders een beetje over het erf. Wat zouden ze gaan doen? Een wandelingetje maken? Niemand had er zin in. Ze piekerden maar over vanavond, twaalf uur. De dag kroop voort. Minuut voor minuut. Het fatale uur naderde, onweerstaanbaar.
Fer stond bij het hok van Boesj. De hond zat er maar wat boosaardig te kijken. Hij loerde oplettend naar de benen van de vreemdelingen. Wee degene die het zou wagen, het erf te verlaten. Hij zou ze aanvliegen...
Boesj! Die Boesj toch, met zijn angstig gejank, die nacht. Fer kreeg steeds weer dezelfde mysterieuze gedachten daarover. Maar hij vond die gedachten zèlf zó vreemd, dat hij ze niet eens tegen zijn vertrouwde vrienden durfde uit te spreken...
Daar kwam een wandelaar aan. Op zijn dooie gemak. Hij droeg een korfje aan de hand. Het was Van Dijk.
‘Goeiemorgen, vrienden!’ riep Van Dijk. Hij voegde zich bij de vier vrienden en nam ze onopgemerkt mee naar een afgelegen plekje. De staldeuren stonden open. De boer en de knechten zagen hen en staken joviaal de hand op. Van Dijk begon een praatje.
| |
| |
Hij wees alsmaar in de verte. Naar een torentje, naar een huis. Maar hij deed dit alleen om de schijn te wekken, dat hij wat over de omgeving aan het praten was.
‘Hogering en zijn vrouw gesproken,’ sprak Van Dijk. ‘Zitten in doodsangst. Wat we wel begrijpen kunnen, niet? Ik heb Hogering de raad gegeven, het geld gereed te houden. Vanavond elf uur zal hij het naar de Holle Boom brengen. Ik heb mijn agenten opdracht gegeven, de Wal niet te bewaken. Ze zullen onopvallend patrouilleren in de stad zelf, maar voor de veiligheid van de jongen is het beter, dat we werkelijk niet op die Wal komen. De toegangswegen naar de Wal zullen we op grote afstand in de gaten houden. Maar de lui van het komplot zijn tot nog toe de baas. Ja, een komplot.’
‘Minstens twee heksen,’ bromde Bas. ‘En daar woont de derde. Hatsjie! Proost, mesjeu, ik ben verkouden, zoals je hoort.’
‘Hm, hm,’ knikte Van Dijk. Hij had geen zin in grapjes. Hij was op een beleefde manier spinnijdig, omdat hij die vermepte heks niet te pakken kon krijgen.
Hij nam Fer even mee, een eindje van de anderen weg.
‘Weten Koos en Jenny...?’
‘Jawel, mijnheer,’ zei Fer. ‘Ik dacht zo...’
‘Ja, ja, goed. Snap ik wel. Niets op tegen. Ze zullen hun mond wel houden. Maarre... weten de anderen niets? Ik vraag dat omdat ik daar op de weg zoveel kinderen zag staan babbelen over Mieke Tettering.’
‘Ze hebben vanmorgen spektakel gemaakt,’ zei Fer. ‘Oom Bas heeft ze... Wacht eens!’
Fer dacht diep na.
‘Mijnheer,’ sprak hij langzaam, ‘ik heb een idee. Een krankzinnig idee, maar toch... je kunt nooit weten. We moeten Mieke bij Tommes in huis zien te krijgen. Met een of ander smoesje. Bijvoorbeeld... Ja, bijvoorbeeld om haar te beveiligen tegen die straatjeugd. Dan moet u eens huiszoeking bij haar doen, maar zó, dat niemand het merkt.’
| |
| |
Van Dijk keek werkelijk vreemd op.
‘Zeg eh... brave Pim, het is je toch niet in het hoofd geslagen? Heeft Tommes weer gefantaseerd? Begin JIJ nu óók al te geloven, dat Mieke... dat Mieke...’
Fer weerde met een ongeduldig gebaar de rest van Van Dijk z'n aanval af.
‘Mijnheer, u is de enige die het recht heeft, huiszoeking te doen. U is tenslotte van de politie. Ik zou het zelf wel gedaan hebben. Maar... doet ú het? Ziet u, ik geloof stellig, dat één of meer van de knechten hier... Ik weet 't niet... Maar ik heb de vaste overtuiging, dat u bij Mieke wel een aanwijzing zult vinden.’
Van Dijk zag er geen heil in, maar ook geen bezwaar.
Met veel trucjes moest Mieke nu bij Tommes binnengeloodst worden. Dat viel niet mee. Mieke wilde natuurlijk niet, en Tommes en zijn vrouw hielden nu eenmaal niet van heksen.
Van Dijk, bij Mieke aan de deur: ‘Toe nou, Mieke! Doe me nou een pleziet. Die kinderen zullen je huis wéér in brand steken, als je hier blijft. Kijk, daar komen ze al weer een eindje het pad op. Vrouw Sien van Tommes heeft me gezegd: laat die goeie ziel toch even hier komen, dan kan ze wat op verhaal komen... Dus doe 't nou, Mieke, dan kan ik even met die straatjeugd afrekenen...’
Ook bij Tommes en Sien viel het niet mee.
‘Mens,’ bromde Bas tegen Sien. ‘Wees nou eens een tikkeltje gastvrij voor je arme buurvrouw. Laat ze toch eens wat op verhaal komen. Ze is helemaal overstuur...’
‘Geen wonder, zo'n heks! Wie kwaad doet...’
Dat was Sien, die met angstige ogen naar Bas opkeek.
‘Pas op, Bas,’ zei Tommes. ‘Ik wil geen kwaad spreken, maar...’
‘Maar góed doen!’ bulderde Bas lachend. Hij gaf Tommes 'n
| |
| |
ferme klap op de schouder, die meteen alle tegenstand verpletterde.
‘Fijn kerel, dat je die goeie ziel eens 'n dienst wilt bewijzen. Fer, Tommes is nog 'ns een kerel, niet? Haal die ouwe tante maar hier. Sien! Koffie! Je lekkerste koek! O, drinken jullie thee om deze tijd? Thee is maar thee, maar enfin, een gegeven paard moet je niet in de bek kijken. Thee, Sien! Schenk maar vast in!’
Fer rende al naar buiten. Van Dijk kwam er met een nog steeds sputterende Mieke aansjouwen.
‘Ha, Mieke! Kom d'r in, buurvrouw! Sien vraagt of je even thee komt drinken. 't Is reuze gezellig bij ons! Hierheen, ja kom maar!’
Mieke was er niet tegen opgewassen. Ze keek met vijandige pikogen naar Fer, naar Bas, naar Gradus, Leo en Otto, en ging dan toch maar naar binnen.
‘Mij niet gezien,’ fluisterde Leo met loerende ogen naar Otto. Fer ving het juist op, want hij had oren en ogen van voren en van achteren, en geen blik, geen gebaar en geen gefluisterd woord ontging hem.
‘Mij niet gezien, kameraad!’ bromde Leo nog eens. ‘Ik wil wel thee, maar ik laat me niet beheksen. Ga jij naar binnen?’
‘Nein,’ gromde Otto. ‘Te fiel mensjen da. Màg geen heksen.’ ‘Ik hou ook niet van die tante,’ bromde Gradus, vlak achter Fer. ‘Maar ik laat er m'n thee niet om staan. Ik laat niets staan. Hebben is hebben, vooral als 't niks kost. De boerin snijdt er altijd lekkere koek bij, en die gun ik Mieke Tettering toch niet, vooral niet als het mijn portie is.’
‘Hm, hm,’ knikte Fer toegevend. Hij keek even achterom, langs Gradus heen naar de achterblijvende knechten.
‘Stil nou maar, Gradus,’ bromde Fer. ‘Laat ze 't niet horen. De boerin wil haar nu eenmaal wat op haar gemak brengen.’
‘Gek geval,’ meende Gradus. ‘Zo is ze anders ook niet.’
‘Er zijn meer gekke gevallen,’ merkte Fer op.
Toen waren ze in de huiskamer.
| |
| |
Ze babbelden, Mieke zei niets, Sien deed zenuwachtig, en Tommes had 't steeds maar over ‘pas-op’. Het was een rare situatie, waar ze geen van allen raad mee wisten. Maar intussen speurde Van Dijk het hele huis van Mieke door. Niet één wist dat, alleen Fer Donkers...
‘Hallo!’ klonk na een poosje zijn stem. ‘Merci nog, Gradus, dat je me daarstraks nog even die hond van het lijf gehouden hebt, toen ik naar Mieke ging. Ik heb even die straatkinderen weggejaagd. Hallo, Mieke! Smaakt 't?’
‘Nou, gaat wel,’ antwoordde Mieke met krassende stem. ‘Ik vind alleen maar, dat Sien te weinig eieren in haar beslag doet. Maar ja... eieren zijn duur, hè? Vooral als je zelf tweeënvijftig kippen hebt, hihihi!’
‘Nou, je hebt ze goed geteld,’ zei Sien vinnig.
‘Zeg Mieke,’ viel Van Dijk handig in de rede, ‘die straatmussen zijn weg. Je kunt weer rustig je huis binnengaan, hoor.’
Mieke stond op, keek schuw de grote kring rond en gaf een kort knikje, dat voor allemaal tegelijk bestemd was.
‘Bedankt voor 't bezoek,’ zei Sien. Ze veegde nijdig de cakekruimels van tafel.
‘St! Pas op!’ bromde Tommesboer. Gradus lachte wat, de anderen wisten niet hoe ze kijken moesten.
Tommesboer wilde nu achter Mieke aan, om haar veilig van het erf te laten gaan.
Plotseling riep Fer: ‘O, Tommes, blijf maar hier!’
‘Nee, nee,’ riep Tommes. ‘Ik moet Boesj even af-laten. Anders verscheurt hij haar.’
‘Welnee,’ lachte Fer listig. ‘Mieke is immers een goede kennis! Boesj zal haar geen kwaad doen.’
Tommes wilde tòch gaan, want hij kende zijn Boesj wel. Zelfs Leo en Otto konden vaak niet eens het erf verlaten, zonder dat de boer, de boerin of Gradus ‘af’ riepen naar de vurige waakhond.
‘Moet je 's komen, Tommes!’ riep Fer. ‘Kunnen we lachen!’
| |
| |
Nieuwsgierig kwam Tommes terug.
‘Wat valt er dan te lachen?’
‘St!’ deed Fer. De anderen keken raar op. Wat had dat nu te betekenen?
Doodse stilte. Toen... plotseling een woedend geblaf van Boesj. En het vinnige geschetter van Mieke hoorde je er boven uit.
‘Gauw, Tommes, help die arme ziel maar, anders peuzelt Boesj haar nog op!’
‘Smakelijk eten voor Boesj,’ spotte Gradus.
Tommes ging gauw naar buiten, commandeerde ‘af’, en Mieke vertrok met nijdig opgestoken vuisten naar haar eigen huis.
Even later sprak Fer tegen de teruggekeerde boer:
‘Gek! Een heks die een hond behekst en toch door het lieve dier wordt aangevallen...’
Tja, wat zul je daar van zeggen!
Maar nog geen half uur later zou Fer er wèl wat van zeggen!
Pas maar op, en luister!
***
Van Dijk verbrak de pijnlijke situatie.
‘Nou,’ zei hij tegen de boer. ‘Ik heb nog wat paddestoelen voor Fer meegebracht. Waar wil je ze hebben, Fer?’
‘O, beste kerel! Zaten er paddestoelen in je mandje? Had ik dat geweten, dan zou ik je er direct om gevraagd hebben...’
Van Dijk met Fer naar de slaapkamer.
Even later Bas, Koos en Jenny er achteraan.
Want dat mandje met ‘paddestoelen’ was maar poespas, dat begrepen ze wel. Het mandje hadden ze wel gezien, toen Van Dijk het erf opkwam. Maar hij haalde er geen paddestoelen uit. Hij had het mee gehad in Miekes huis, en legde nu enkele interessante vondsten neer op de gehaakte beddesprei, alles netjes op een opengevouwen krant.
‘Dat mandje had ik maar zo toevallig meegenomen, werkelijk
| |
| |
met de bedoeling, de indruk te wekken dat ik een doodonschuldige paddestoelverzamelaar was,’ sprak van Dijk. ‘Maar wat denk je hiervan, Pim Pandoer?’
Fer bekeek de voorwerpen op de krant.
Een kleine blocnote, waar een stapel briefjes scheef was uitgescheurd.
Een vies schoteltje met een inktpot. De dop zat er scheef op. Er lag een oude penhouder met 'n roestige pen naast. Fer haalde langzaam het papiertje uit de zak, dat de werkvrouw van de school in Zeddam hem de vorige dag had gegeven. Fer paste het scheef afgescheurde briefje met de hanepoten en het mooie stralenkransje op de blocnote. Het paste er precies op.
‘Hiervan afgescheurd,’ mompelde Fer.
‘Hm,’ bromde Bas. ‘Dan heeft Mieke de heksenbriefjes geschreven.’
‘Met 'n roestige pen, die in geen tien jaar inkt geroken heeft,’ zei Koos, die de pen in z'n hand rond draaide.
‘Uit een inktpot, die zo droog is als de Sahara,’ voegde Jenny erbij. Ze had de dop van de inktpot afgeschroefd en hield hem ondersteboven.
‘Kijk,’ zei Van Dijk. Hij stond voor het raam en keek schuins daardoor naar het erf van Mieke. ‘Kijk, daar loopt die Duitse knecht langs de draad van Miekes erf. Wat loopt ie daar te loeren? Kijk, die Leo sjokt achter hem aan.’
‘Och,’ bromde Bas, ‘die twee hebben heksenvrees.’
Koos stond met het briefje van Fer in de hand. Het briefje van de werkvrouw van Zeddam.
‘Zeg Fer, over die Duitse Otto gesproken: vind je niet, dat die hanepoterige letters erg veel lijken op dat oude Duitse schrift?’
Fer keek. De anderen keken ook, behalve Bas. Die had geen verstand van Duitse letters. Maar de anderen zagen inderdaad, dat die hanepoten wel iets leken op het oude Duitse schrift.
‘Zeg!’ riep Jenny opeens. ‘Toen we die dinsdagavond, toen Franske ontvoerd was, terugkwamen van de Galgenberg...
| |
| |
Weet je wel? Met Tommesboer en Gradus bij ons... Toen kwamen juist die Leo en Otto thuis van 's-Heerenberg. Van 'n feestje, zeiden ze...’
Daar stonden ze. Van Dijk keek somber. Bas Baanders keek verschrikkelijk. Fer wanhopig. Koos en Jenny zuchtten om het hardst.
Het was al etenstijd.
‘Komen jullie?’ riep de boerin vanuit de huiskamer. ‘Alles wordt koud.’
Van Dijk pakte de gevonden spullen in zijn mandje.
De grote Friese klok sloeg twaalf uur.
‘Twaalf uur,’ huiverde Jenny. ‘Als de klok nu wéér twaalf slagen geeft... O, ik ben zo bang voor Franske...’
Ja, zo stonden de zaken: wanhopig.
Ze gingen de kamer uit. Fer het laatste. Hij tikte Van Dijk even op de schouder.
‘Mijnheer Van Dijk,’ zei hij zachtjes. ‘Vannacht om twaalf uur - zo vertelde de boerin - heeft die hond zo verschrikkelijk gejankt. Daarna was hij stil.’
‘Hm?’ vroeg Van Dijk met opgetrokken wenkbrauwen.
‘Hm,’ bromde Fer. ‘Ik weet 't niet... Ik denk alleen maar zo... Zo'n hond... Nee, ik weet 't niet. NOG NIET.’
Van Dijk kuierde met zijn mandje het pad op, naar 's-Heerenberg. De anderen aten. Fer had niet veel trek.
Die blocnote! En... die hond!
‘Hoorden jullie dat?’ vroeg Fer aan Bas, Koos en Jenny, toen ze na het eten weer alleen waren. ‘Toen de heks daar straks van het erf wilde gaan, vloog Boesj haar aan. Maar toen die heks dinsdagnacht Franske ontvoerde, gaf diezelfde Boesj geen kik! Gek hè? Heel gek...’
|
|