| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Heksenjacht bij de Knekeltoren
De mist trok op, de wind wakkerde snel aan. Met heftige windvlagen kondigde een fikse winterstorm zich aan. Inktzwarte wolken joegen langs de hemel. Soms was het aardedonker, plotseling brak het fletse maanlicht weer voor enkele seconden door de wolken heen.
In één zo'n enkele seconde zag Bas Baanders de donkere gedaante van Fer voor zich uitglippen. Bas kon nog juist zien, hoe Fer zich omlaag liet zakken langs de binnenzijde van de Wal.
Doe niet zo gevaarlijk, mopperde Bas. Je laat me straks nog een modderbad nemen.
Bas volgde de bewegingen van Fer en kroop zelf ook langs de steile grasrand naar beneden, tot vlak boven de gracht, die het kasteel omringde.
Hij greep zich vast aan heesters en lage bomen. Dikwijls schoof er een donkere wolk voor de maan. Dan moest de arme Bas maar weer wachten, ongeduldig, mopperend op Fer.
Ik snap 'm, dacht Bas. Ik snap 'm best, die aap! De Holle Walboom staat aan de buitenkant, zeggen ze. Dus die buitenkant zal wel bewaakt worden door Van Dijk en zijn poppetjes. Daarom volgt Fer de binnenkant, om dan...
Ja, waarom eigenlijk? Bas haalde de schouders op. Hij wist het niet. Hij brak er zich ook het hoofd maar niet meer over. Telkens als het een beetje schemerig werd, martelde hij weer verder langs de steile binnenkant van de Wal, achter zijn pleegzoon aan.
| |
| |
Helaas, hij vond hem niet meer. Voetje voor voetje schoof Bas maar voort, zich tienmaal afvragend waaròm Fer nu toch in vredesnaam die dwaze tocht maakte.
Fer zelf wist het eigenlijk ook niet goed. Het was een vaag en onrustig voorgevoel, dat hem voortdreef.
Bas had zijn gedachten goed geraden: de Holle Boom stond aan de buitenzijde van de Wal. Die buitenzijde zou dus wel in hoofdzaak worden bewaakt. Daarom schoof Fer als een slang langs de binnenzijde voort, om van dáár de buitenzijde in het oog te houden. Hij dacht bij zichzelf: die heks, of die boef, of een van die handlangers, zal toch wel erg nieuwsgierig zijn naar het resultaat van zijn briefjes. Hij - of zij! - zal toch wel verschrikkelijk benieuwd zijn naar die Holle Boom! Het zou immers altijd nog kunnen gebeuren, dat de rijke pa van Franske in zijn angst dat geld in vredesnaam maar naar die boom zou brengen. Wel... Tja... Enfin, je kunt nooit weten, zo piekerde Fer maar. Je kunt nooit weten, of er hier aan de binnenzijde niet een of andere spion zit te gluren. De misdadiger wordt immers altijd naar de plaats van zijn misdrijf getrokken!
Zo sloop hij verder, voetje voor voetje. Zijn donkere regenjas maakte hem wel zo goed als onzichtbaar in de duisternis. Telkens als de maan doorbrak, drukte hij zich weg in de natte struiken. De wind loeide, de takken kraakten, en Fer was daar dankbaar voor. Nu konden ze hem in ieder geval niet horen.
Ze? Ze? Wie dan? Fer schaamde zich. Hij vond zichzelf kinderachtig. Maar tòch...! Hoe vaak had hij bij zijn vroegere avonturen óók al niet van die voorgevoelens gehad. Soms had hij zich vergist, maar heel dikwijls ook was het gebeurd, dat zo'n dwaas voorgevoel hem juist op de goede weg had geholpen.
Fer ontdekte de vage omtrekken van de hoge, plompe Knekeltoren. Hij zag het bruggetje, dat van de Wal daarheen voerde.
Tja, piekerde Fer, als ik daar voorbij ga en dan nog een eindje verderop kom, zijn we aan het eind van deze Wal. En dan?
| |
| |
Kijk, dat is aardig daar aan de overkant. Vlak onder dat bruggetje is een donkere holte. O, ik begrijp het al: het laatste gedeelte van de brug kan worden opgetrokken. Het onderstel verzinkt dan in die donkere holte. Zou dat stukje ophaalbrug nog wel eens dienst doen? Och, ik denk...
Op dit moment dacht Fer niets meer.
Zijn leden verstarden, zijn ademhaling scheen stil te staan. Hij kroop onwillekeurig in elkaar en leek daarbij wel op een roofdier, dat onheil vermoedt. Hij drukte zich diep weg in de struiken en keek... keek naar de donkere plek in de Knekeltoren, vlak onder het houten bruggetje.
Daar bewoog iets. Wie? Wat? Iemand van de politie? Best mogelijk. In ieder geval: Fer voelde zich warm worden. Hij voelde de oude Pim Pandoer in zich ontwaken. En tegelijkertijd greep zijn linkerhand in de zak van zijn regenjas. Hij voelde er de blauwe bril. Die zou zijn gezicht voor een groot deel onkenbaar maken. Voorzichtig liet hij de rechterhand los van de struik. Hij zette zich schrap om niet van de helling te glijden en tastte met de rechterhand in de rechterzak. Daar zat zijn zaklantaarn, die hij altijd bij zich droeg, wanneer hij een avondwandelingetje maakte. Hij had er zelfs spijt van, dat hij onder zijn regenjas niet zijn donkere overall droeg. Hij zou dan de jas hebben uitgetrokken en in het donker volkomen onzichtbaar hebben kunnen voortsluipen. Maar oom Bas was wel zó boos, als hij alleen maar die overall in de Salamander meenam, dat hij die de laatste tijd maar thuis gelaten had.
Enfin, Pim Pandoer voelde zich zó ook wel op zijn gemak. Langzaam sloop hij voort, de donkere plek onder de brug niet meer uit het oog verliezend.
Drommels, bromde een heel eind achter hem oom Bas, waar zit ie nou?
Ook Bas Baanders sloop voort, maar veel voorzichtiger, veel langzamer. Hij had niets zien bewegen, niets gehoord, dat ook
| |
| |
maar enigszins zijn argwaan kon opwekken, maar hij was daarom juist driedubbel voorzichtig. Bas had bij al zijn avonturen met die drommelse Pim Pandoer wel geleerd, dat je altijd voorzichtig moest zijn...
Pim Pandoer gluurde door de donkere bril. Hij kon volstrekt niets meer onderscheiden, en toen hij de brug bereikt had, begon hij te geloven dat hij gedroomd had.
Hij wachtte totdat er een fikse wolk voor de maan zat, en toen begon hij voorzichtig een van de houten pijlers te beklimmen. Hij bereikte ongehinderd het houten brugdek en kroop er als een slang overheen. Ergens was de doorgang over de brug afgesloten, maar Pim Pandoer wist die heel behendig te ‘nemen’.
Hij was nu over de helft van de brug.
Nog steeds had hij niets gezien.
Maar een diep ineengedoken gedaante, die werkelijk in de stenen holte onder de brug, helemaal aan de overkant onder de toren, verborgen zat, had hèm wèl gezien.
Wie is dat, wie is dat? dreunde het in het hoofd van de gedaante. Een bevende hand omklemde een revolver... De revolver richtte zich op de naderende, donkere figuur, die echter in allerlei kronkelingen voortbewoog en telkens weer onzichtbaar werd. Bovendien wist de verscholen gedaante niet goed, of het wel verstandig zou zijn een schot te lossen. Was deze naderbij sluipende figuur wel alléén? Was er ergens verraad in het spel? Zat de hele Wal vol van die sluipende figuren? Zat hijzelf, deze verborgen gedaante hier onder de Knekeltoren, niet gevangen als een rat in een val?
Hou je stil, verroer je niet, flitste het door het hoofd van de ineengedoken gedaante in het stenen hol. Misschien hebben ze je nog niet eens gezien...
Een hevige windvlaag deed de regenjas van Pim Pandoer op en neer wapperen. Dezelfde windvlaag maakte ook, dat de slip van
| |
| |
de lange, zwarte cape, die de gedaante in de stenen schuilplaats droeg, even op en neer wapperde. Pim Pandoer had het juist gezien in het doorbrekende maanlicht. Floep, weg was de maan weer, maar Pim Pandoer wist het nu onherroepelijk zeker: dáár zàt iemand, die zich verborgen hield. Wie? Wat? Politie? Ja. Nee. Ja. Nee... Pim Pandoers rechterhand omklemde de zaklantaarn. Hij liet zich vlak over het brugdek voortglijden, door zich met de linkerhand naar voren te trekken. Het ging centimeter voor centimeter, streepje voor streepje, maar nu was hij al heel dichtbij die diepe donkerte gekomen, schuins beneden zich. Verder ging hij niet. Zijn ogen priemden door de blauwe brilleglazen, door de duisternis, maar hij zag niets meer. Toch... hij vóelde, dat daar iemand moest zijn. Zoals je het vóelt, dat er iemand naar je kijkt, als je denkt dat je alleen bent.
Zou ik mijn zaklantaarn aanknippen? dacht Pim Pandoer. Nee, nee, wachten. Wie het langste wacht, wint het altijd in zo'n geval. Ongeduld is een slechte bondgenoot. Wachten dus. Bedwing je nieuwsgierigheid, Pimmetje...
(‘Ik weet zeker, dat die aap over die brug gegaan is,’ bromde Bas Baanders, die intussen tegen de steile Wal opgekropen was en zich had verscholen in de bosjes vlak bij de toegang tot de brug. ‘Ik weet het zeker, maar... haast komt van de duivel, zeggen de Mohammedanen, dus... bedwing je nieuwsgierigheid, Basje...’)
Pim Pandoer kreeg alweer gelijk. Zijn onzichtbare tegenstander was de zwakste partij, want hij verloor het eerst zijn geduld.
Pim Pandoer was een en al gespannen aandacht. Hij ademde voorzichtig, ingehouden, en zijn oren waren tot het uiterste gespitst, om boven het lawaai van de storm ieder ander geluid op te vangen.
Dat geluid kwam, plotseling. Van onder de brug. Uit de donkere holte. Pim Pandoer had het verwacht, en toch schrok hij ver- | |
| |
schrikkelijk, toen er ineens een scherpe stem fluisterde: ‘Wie daar? Laat je zien! Ik schiet!’ Pim Pandoer zweeg; drukte zich nog dichter tegen de kletsnatte planken van de brug.
‘Wie daar? Laatste maal.’
Pim Pandoer had zijn vingers gespannen om zijn zaklantaarn aan te knippen. Plotseling strekte hij zijn arm ver uit, en... dáár dééd hij het: gedurende een halve tel flitste het licht aan. Uit. Maar in die éne halve seconde gebeurde er veel. Vooreerst had Pim Pandoer een diep ineengedoken gedaante gezien, gehuld in een zwarte cape. Maar de gedaante had op hetzelfde ogenblik de arm voor het gezicht geslagen, zodat het gezicht volstrekt niet te zien was geweest. In het allerlaatste deel van die halve seconde had de andere arm van de donkere gedaante de revolver zomaar op goed geluk op de felle lichtbron gericht, de zaklantaarn. Een schot knalde, maar miste natuurlijk volkomen zijn doel. Bliksemsnel schoof Pim Pandoer nog een eindje naar voren. De gedaante onder de brug kon nu helemáál niet meer weten, waar de tegenstander zich bevond. Het bleef doodstil. Toen fluisterde Pim Pandoer met scherpe, onherkenbare stem: ‘Wie ben je? Laat je zien! Ik ben... PIM PANDOER!’
Vlak daarna klonk er weer een schot, lukraak, zonder enige kans om doel te treffen.
Haha, dacht Pim Pandoer, dat is een ezel. Een ongeoefende sukkel, die in doodsangst zit. Dat geeft moed, Pimmetje! Hij hield zich doodstil, verschoof alleen een paar decimeter. Daar hernam de stem, scherp fluisterend:
‘De krans is bijna gesloten! ALS de krans gesloten is, zullen er twee sterven. Het kind, en... Pim Pandoer! Nog vierentwintig uren. Pim Pandoer moet verdwijnen en het geld moet er zijn. Anders... Anders... Anders...’
Pim Pandoer lachte een beetje om dat dreigende ‘anders’. Toch was hij op zijn hoede. Het meest onnozele revolverschot van een onnozele hannes kon immers toch nog wel eens ongelukken maken!
| |
| |
Doordat Pim Pandoer zweeg, scheen de gedaante daarginds weer moed te krijgen. De hese fluisterstem begon tenminste weer: ‘Nog éénmaal vierentwintig uur... Dan is de krans gesloten... Dan...’
Wat er dàn zou gebeuren, interesseerde plotseling niemand meer. Want van daarginds, van de Wal, kwam ineens een andere stem. Helemaal geen fluisterstem, o nee! Bas Baanders hield nu eenmaal niet van fluisteren.
De goeie man had twee revolverschoten gehoord, meer niet. Van het gesprek tussen zijn pleegzoon en de onbekende gedaante had hij niets gehoord. Maar die twee schoten? Fer had toch immers nooit een revolver bij zich?
Bas hield het doodeenvoudig niet meer uit. Hij vergat alle oorlogstaktiek, stoof als een kanon overeind, daverde de brug op en brulde: ‘Wel Grietjan...’ Helaas, het speet Bas geweldig, maar aan zijn oorlogskreet ‘sammernappels’ kwam hij niet meer toe. Terwijl hij over de smalle brug daverde, werd er plotseling een hindernis voor zijn benen gestoken. Bas zag het duidelijk in het vage maanschijnsel. Inderdaad, de lieve maan wilde dit mooie schouwspel blijkbaar óók wel eens zien, en was juist om het hoekje van een hagelwolk komen kijken. Bas zàg dus dat vervloekte lange been, dat voor hem uitgestoken werd. Hij zag het echter nèt te laat, struikelde, bonsde scheef en schots tegen de wankele leuning van de brug, graaide met zijn machtige armen door de lucht, greep overal en vond niets, verloor zijn evenwicht...
Arme Bas Baanders...
De rest van zijn oorlogskreet verdronk. Hij dook over het leuninkje heen en zeilde met een sierlijke zwaai in de modderige en kroosrijke slotgracht...
Het ging van je plons, plons, plons, en Bas dacht nu alleen nog maar aan zijn eigen lijfsbehoud.
Als er een Bas Baanders in het water viel, maakte dat gewoonlijk zoveel spektakel, dat je het mijlenver kon horen. Zo'n machtige, ploeterende en proestende Bas Baanders was dan ook een indruk-
| |
| |
| |
| |
wekkende vertoning. Zelfs Pim Pandoer kwam er door onder de indruk. Hij verloor één tel zijn tegenwoordigheid van geest, keek om, en...
Wanneer zijn tegenstander daar in die holte onder de brug een wat verstandiger bandiet zou zijn geweest, zou hij van Pims verwarring zeker een dankbaar gebruik gemaakt hebben, door in alle koelbloedigheid nog eens zijn revolver te richten. De onbekende tegenstander echter was óók helemaal van de kook. Hij hees zich snel op, glipte langs Pim Pandoer heen, en vertrok langs de normale weg. Dat was de brug.
Pim Pandoer was na die éne fatale seconde al over zijn schrik heen. Bliksemsnel drong het tot hem door, dat oom Bas een uitstekende zwemmer was, dat die zich dus wel zou redden, en dat... dat dáár, potdeksels, de donkere gedaante vlak langs hem heen glipte...
Pim Pandoer schoot overeind en zette de achtervolging in. Hij had echter een grote achterstand, en het was griezelig donker. Bovendien dacht hij met zorg aan het feit, dat hij niet, en de voortvluchtige tegenstander wèl een revolver bezat.
Kijk, kijk, een zaklantaarnlicht op de Wal. Het ging op de spetterende en luidkeels mopperende Bas af. Laat maar gaan, dacht Pim Pandoer. Dat zullen Van Dijk en zijn mannetjes wel zijn. Eerst die... waar is-ie nou?
Pim Pandoer rende over de Wal. Ja, hij zag de gedaante in de wapperende cape. Hij rende er zo hard mogelijk achteraan, haalde hem in bij een prikkeldraad-afscheiding langs een akker. De gedaante stond stil, wachtte totdat Pim Pandoer vlak bij was.
‘Geef je over aan Pim Pandoer!’
Een revolverschot was het antwoord. Slecht gericht, dacht Pim Pandoer. Een amateur in het vak. Het is eigenlijk maar goed, dat ik zo'n ding niet heb, want die onhandige heks ging er aan. Onherroepelijk.
De schim zei niets, deed niets bijzonders. Alleen maar vluchten. Over het hek. Pim Pandoer had hem misschien wel kunnen in- | |
| |
halen, maar zo'n vent (of heks???) met een revolver... Je kunt maar nooit weten.
De schim klom razendvlug over de draadversperring. Was verdwenen. Totaal verdwenen. Pim Pandoer zag het hopeloze van een achtervolging wel in, zelfs met een zaklantaarn. Hij stond aarzelend voor de draadversperring, wilde teruggaan naar de Wal, en... zag in de diepe schemering iets aan de draad wapperen.
Hij betastte het ‘iets’. Het was een stuk doek. Haha! Een stuk van de cape, afgescheurd tijdens de vlucht van de onbekende gedaante! Pim Pandoer peuterde de lap los en stak die in zijn zak. Nu had hij in ieder geval ‘iets’ van de ‘heks’! Een begin wàs er tenminste...
Pim Pandoer liep langzaam terug naar de Wal, waar hij enkele lichtjes zag flitsen. Jawel: een kletsnatte, brommende en rijkbekroosde Bas, en verder Van Dijk met nog iemand. Die iemand bleek 'n agent in burger te zijn.
‘Ik had die heks zowat,’ begon Fer, nadat ze hun eerste wederzijdse verwondering over dit plotselinge avontuur hadden besproken. Bril en zaklantaarn zaten weer in de jaszakken.
‘Niet waar, ik had die heks zowat,’ bromde Bas. ‘Ik brak m'n nek over d'r lange stelten, drommelkater nog an toe!’
‘Nou, nou,’ suste Van Dijk voorzichtig. ‘Maak nou geen ruzie heren. Stil een beetje. Wie weet worden we afgeluisterd. Mijnheer Baanders, laten we vlug die kant oplopen. Daar staat een motor. Ik zal u gauw naar Tommesboer brengen, anders vat u kou. Ziezo. Agent, hou de Wal nog wat in het oog, maar vooral niet zo dat het in de gaten loopt. Ik vertrouw de zaak niet erg, zie je. Tot straks.’
De agent, die op een behoorlijke afstand had gestaan en net deed alsof hij er eigenlijk niet bij hoorde, salueerde even en begon te wandelen.
‘Vlug,’ sprak Van Dijk zachtjes tot Fer en druipende Bas. ‘Ik hoorde schieten. Wat is er gebeurd?’
| |
| |
‘Ik wist niets, mijnheer Van Dijk,’ vertelde Fer snel. ‘Ik slenterde zomaar wat langs de Wal. Zag iets of iemand verdacht over de brug gaan. Ik er op af. Stelde me voor als Pim Pandoer. De schim verborg zich in die holte, onder de kleine valbrug. Zei zoiets van: krans bijna gesloten, dan zullen er twee sterven, Pim Pandoer en het kind. Ik fluisterde dat de vent, of de heks, of wat dan ook, zich moest overgeven. Schieten. Mis. Achter me een mopperende oom Bas, en toen een plons in het water. Ik kijk om, even maar, roets, de “heks” hijst zich op, schiet langs me heen... Ik er achter aan... Ben niet gewapend... Weg... Over prikkeldraad... Daar...’
Fer frommelde met de lap in z'n zak, wilde er iets van zeggen, maar... lachte fijntjes. Hij was van plan die lap nog even in reserve te houden. Kon altijd nog wel komen. Zodra ze een spoor vonden, kwam die lap vanzelf wel op de proppen. Fer zweeg.
‘Hm,’ bromde Bas. ‘Klopt niet. Ik hoorde schieten. Dacht aan het levensgevaar van die rekel, hier naast me. Hm. Ik denk - zoals gewoonlijk - daar moet Bas Baanders weer eventjes aan te pas komen. Ik wil die aap dus eens eventjes helpen, ren over de brug, roets... breek ik m'n nek over een been dat plotseling uitgestoken wordt... Wil een donkere jas of mantel grijpen... Hoor nog zeggen: krants... krants gesjlos... weet ik 't?’
‘Wat zeg je, Bas?’ riep Van Dijk uit. Hij greep Bas bij de arm en keek hem strak aan. ‘Wàt zei die zwarte schim? Sprak ie dan Duits???’
‘Hm, in ieder geval geen fatsoenlijk Nederlands. Zelfs geen Arnhems! Krants iest gesjlossen, of zoiets. Dat zei-d-ie! Meer weet ik niet. Als alleen dan dat ik kletsnat ben en dat m'n haren vol kroos zitten. Uit en af, en breng me nou maar gauw naar Tommesboer, mesjeu.’
‘Een Duitser,’ mompelde Fer. Hij stapte naast Bas en Van Dijk voort, die de motor bereikten. Bas kroop op de duo, Van Dijk wilde starten.
‘Ziet u licht in de duisternis, mijnheer Van Dijk?’ vroeg Fer.
| |
| |
Hij dacht maar aan de Duitser, durfde echter niet te zeggen, dat hij daarbij voortdurend aan de knecht Otto dacht...
‘Ik zie geen licht, Fer,’ antwoordde Van Dijk, terwijl hij de motorbril voor zijn ogen schoof. ‘Maar ik weet, waar je aan denkt, en ik zal proberen bij Tommesboer nu dadelijk mijn licht op te steken. Het zal moeilijk zijn, want we moeten geen argwaan wekken. Niemand mag tenslotte weten, dat ik iets met de politie te maken heb.’
‘Opschieten, mesjeu,’ bromde Bas klappertandend. ‘Ik ril als een juffershondje en ik zie wel 'n miljoen lichtjes. En twee heksen. En géén Franske, drommelkater nog an toe.’
Van Dijk startte. De motor schoof weg, in de richting van Zeddam. Fer volgde te voet. Hij zette er flink de pas in, maar nauwelijks was hij door het centrum van 's-Heerenberg gekomen, of hij zag 'n paar opgewonden mensen, waar agenten tussendoor liepen. Fer bleef nieuwsgierig staan. Hij drong tussen de mensen in. Het waren een paar mannen, die ergens heel laat van een of ander kaartavondje onderweg naar huis waren, en toen plotseling een snelle gedaante in een zwarte jas hadden zien wegrennen, een smal zijstraatje in. Een patrouillerende agent had hem ‘halt’ toegeroepen, maar hij was plotseling verdwenen in een grote kuil, waar opgravingen gedaan waren in verband met een nieuw te bouwen huis.
De vluchteling scheen goed thuis te zijn, want hij was regelrecht weggedoken in een donkere ruimte, die de werklieden enkele dagen te voren hadden blootgelegd. Eén van de onderaardse gangen, die hier en daar nog onder het stadje doorliepen, en nergens meer dienst voor deden.
De agenten doorzochten voorzichtig de gang, want ze wilden toch wel weten, wie daar zo razend snel de benen had genomen. ‘In een zwarte jas?’ vroeg Fer onschuldig aan enkele mannen. ‘Ja, ik zag het duidelijk. Hij kwam ergens van die kant af.’
Ze wezen in de richting, waar de donkere Wal langs de slotgracht liep.
| |
| |
Fer zou wel heel graag eens eventjes met de agenten meegegaan zijn door die donkere gang. Het was niet nodig. Nog geen dertig meter verder, ergens achter een oud huisje, kwamen ze tevoorschijn. De gang liep niet verder en kwam daar weer aan de oppervlakte.
Fer liep door het straatje en was al bij de uitgang voordat de eerste agenten boven kwamen.
‘Wacht u eens even,’ zei Fer. ‘Pas op, ik geloof dat hier nog niemand gelopen heeft. Kijk, kijk, daar zie ik voetstappen. Verse voetstappen. Je kunt het net zien in het licht van die lantaarn. Wacht, ik zal wel even bijlichten.’
Fer bukte zich en liet het licht van zijn zaklantaarn op de voetstappen vallen. Werkelijk, de agenten zagen het onmiddellijk: de voetindrukken stonden met de punt naar voren en kwamen zeer duidelijk uit de donkere gang. Het opgegraven zand was overal kletsnat, en daardoor kon je duidelijk zien dat de voetstappen nog kersvers waren. Hier en daar was droog zand naar boven gekomen, terwijl toch de regen gestadig neerdroop.
Maar verder? Geen enkele aanwijzing. Een van de agenten vond 'n voetstap, die tamelijk duidelijk was. Hij begon met een zakcentimetertje na te meten.
‘Maat tweeënveertig,’ bromde hij. ‘Verder een doodgewone vlakke zool. Geen bepaalde indruk, waardoor je het merk van de schoen kunt aflezen. En de vluchteling is in geen velden of wegen meer te vinden...’
Fer trok zich terug. Hij wilde zich hier niet in mengen. Dat zou maar verdacht kunnen zijn. Stel je eens voor, dat de ‘schim’ van de Wal, of de Duitser, of een andere handlanger, hier bij de omstanders was!
Fer liep in zijn eentje over de verlaten Zeddamseweg.
Maat tweeënveertig. Dat was het enige wat hij nu wist van de vluchteling, die uit de richting van de Wal was komen aandraven. En dan 'n lap stof, in de broekzak van Fer. En... dat er twéé heksen waren, volgens oom Bas!...
| |
| |
Halverwege de boerderij van Tommes hoorde Fer plotseling:
‘Pst! Fer! Kom 's even! Van Dijk!’
Fer zag een motor zonder licht aan de kant van de weg staan. Van Dijk zat er op. Hij had de motor blijkbaar al een hele poos tevoren afgezet, want Fer had hem helemaal niet gehoord.
‘Luister eens, Fer,’ begon Van Dijk. ‘Ik heb je pleegvader tot hier weggebracht met de motor. Dat leek me beter, om daar in de boerderij niemand te wekken. Ik ben te voet met Bas meegegaan. Hij is stil, zonder dat iemand het hoorde, de boerderij binnengegaan. Ik ben aan de overkant van het erf blijven wachten. Nee, ik durfde niet mee te gaan om te kijken of die Otto, die Duitse knecht, ook thuis was. Die hond, weet je! Die zou me niet hebben laten gaan zonder dat de boer, of Gradus, er aan te pas zou komen. Wel, ik had met Bas afgesproken, dat hij naar Otto Grünmann zou kijken. Als alles oké was, zou Bas vanuit zijn kamer even een wenk geven. Wel, Bas was nog geen drie minuten binnen, of ik zag hem wuiven achter het gordijntje.’
‘Die heks, mijnheer Van Dijk,’ zei Fer ontevreden, ‘die leeft op grote voet.’
‘Ja,’ bromde Van Dijk. ‘Ze vraagt maar liefst vijfentwintig duizend gulden voor...’
‘Ja, en ze heeft maat tweeënveertig schoenen. Nogal groot voor een deftige dame, niet?’
‘Hmmmm?’ vroeg Van Dijk.
‘Uw mannen hebben daarginds ontdekt, dat een vluchteling, komende uit de richting Wal, door een brok gang gegaan is. U vindt ze wel, ze zijn er nog bezig, denk ik. We vonden voetstappen. Maat tweeënveertig.’
‘Wè, zeg je? Heb je je bekend gemaakt?’
‘O nee, ik stond er zomaar bij, met nog 'n paar andere mensen. Ik zag er helemaal geen nut in, me er nog verder mee te bemoeien.’ ‘Goed zo,’ antwoordde Van Dijk. Hij startte de motor. ‘Ga nu eens rustig slapen, Fer. Morgen is de fatale dag. Tjonge, tjonge, ik heb niet gedacht, dat dit nog zo'n lastig karweitje zou zijn. Laat
| |
| |
vooral bij Tommesboer niemand weten, wat jullie meegemaakt hebben. Ik heb het Bas ook al gezegd. Tot morgen, en slaap maar lekker!’
Fer lag in bed. Hij sliep niet, zoals Bas wèl deed. Die onverstoorbare oom Bas! Hij kon ontploffen als een getergde vulkaan, maar als de ontploffing voorbij was, sliep hij altijd zo heerlijk, zo onverstoorbaar, alsof hij nooit andere zorgen had dan zijn geit en de kippen op de Imbosch. Bas had zijn natte plunje netjes in elkaar gerold en weggestopt. Voorlopig zou niemand iets van zijn nachtelijke douche vernemen...
Fer lag te piekeren. Over Otto Grünmann.
Zou die?... Het kòn! Hij kòn nog thuisgekomen zijn, vóórdat Van Dijk en Bas arriveerden.
Zou hij tòch misschien onder een hoedje spelen met Leo, de jonge laffe kerel met de loerende ogen onder de donkere haarlok?
Of met Gradus? Lieve hemel, dacht Fer, doe toch niet zo gek. Straks begin je Tommesboer ook nog te verdenken! Of misschien wel... haha, misschien wel Mieke Tettering, de heks van 's-Heerenberg.
Mieke met een revolver. Mieke met maat tweeënveertig schoenen...
Alles en iedereen lag in diepe rust bij Tommesboer.
Fer had het bij zijn thuiskomst nog eens onderzocht: Gradus, Leo, Otto. Koos en Jenny. Nergens een verdacht teken.
Ra, ra, ra, hoe kan dat...
En morgen? Vrijdag?
Fer huiverde. Het wàs al morgen. Twee uur, zeiden de wijzers op zijn lichtgevend polshorloge...
|
|