| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
Dreigende stralenkransen
Donderdagmorgen, heel vroeg. Ja, héél vroeg was Bas Baanders al uit de veren. Hij hield nu eenmaal niet van lang slapen, en hij kon hier bij Tommesboer nu eens echt gezellig doen alsof hij thuis was, op de Imbosch. Daar was hij immers óók altijd al vroeg bezig. Hij scharrelde dan bij de beesten in de stal of op het erf, terwijl zijn vrouw Marijke voor brood en koffie zorgde.
Bas was om vijf uur al in de weer. Maar hij was de enige niet! Gradus was al volop aan het werk. Leo en Otto zouden zo meteen wel komen, zei Gradus, want de baas hield niet van langslapers.
Bas hielp Gradus, en later de knechten, ijverig mee met het aansjouwen van voer voor de koeien, varkens en schapen, en voor het paard.
De morgen ging op die manier voor Bas heel genoeglijk voorbij. Tegen half negen riep de boerin hen voor het ontbijt.
Ze zaten allen bijeen in de grote huiskamer: de boer en de boerin, de drie knechten, Bas en Fer, Koos en Jenny. Een hele kamer vol, maar er was plaats genoeg!
Nog maar nauwelijks hadden ze de eerste boterham binnen, toen Sien over het gordijntje naar buiten keek en uitriep: ‘Hé! Daar komt al vroeg visite!’
De visite was een vrouw op een oude fiets. Ze scheen haast te hebben. Ze riep iets, dat natuurlijk niemand verstond, en zwaaide met iets in de hand, dat niemand kon zien.
Maar nog geen drie minuten later was de vrouw via de achterdeur
| |
| |
en de stal de huiskamer binnengekomen, en... weg was de rust! ‘Ingebroken,’ riep de vrouw. ‘In de school nog wel!’
‘Dat is Nel Pieters,’ verklaarde Tommesboer maar gauw. ‘De werkvrouw van de school in Zeddam. Wàt zeg je, Nel? Ingebroken in je school? Dan is de politie er toch zeker wel bij?’
‘Natuurlijk, maar... maar...’
De vrouw hijgde van opwinding, en ook van het harde fietsen. Ze legde het briefje op tafel.
‘Dat lag erbij. Ik bedoel, dat lag op de plaats waar de spaarbus van de zesde klas gelegen heeft. Spaarbus weg. En dit brutale briefje er voor in de plaats. Ik kom juist even naar jullie, zie je. Omdat eh... bij jullie... Kijk eens? Snappen jullie daar wat van?’
Negen hoofden verdrongen zich over het kleine briefje.
Fer nam het op. Bas keek er op, over Fers schouder.
Fer las langzaam en duidelijk:
Pim Pandoer! Bemoei je met je eigen zaken!
Pas op je leven! Verdwijn!
Gemompel van verbazing. Hm??? Pim Pandoer??? Wat is dat nou? Alleen de vier oude getrouwen zelf hielden zich in: Bas en Fer, Koos en Jenny, keken schichtig even de kring rond, maar zeiden niets.
Fer kreeg een rode kleur van woede, maar niemand scheen het te bemerken. Hij sprak verder, wijzend met zijn vinger:
‘En daar... een fijn getekende krans... Verder niets.’
‘De heksenkrans!’ riep de boerin uit.
‘Juust,’ beaamde Nel Pieters. ‘Dat ha 'k óók al gedacht. En daarom, zie je, dáárom kom ik hier even langs. Want... als ik goed ben ingelicht... is er hier bij jullie niet iets geks aan de hand? Een verdwenen jongetje of zo? En hebben ze gisteren niet gestolen bij Aniggie, vlak naast Mieke Tettering?’
Nu nam boer Tommes gewichtig het woord:
‘Pas op!’ zei hij. ‘Al ben ik dan ook tachtig, ik ben nog niet zo dom als dat jonge goed van teugeswoordig. Ik zeg je, er is
| |
| |
hekserij hier in het land, dàt zeg ik je. Ik wil geen kwaad spreken van mijn medemensen, daar ben ik te oud voor. Maar...’ Tommes keek weer veelbetekenend in de richting van Miekes huis.
‘M... m... maar...’ stamelde Leo Wanning. ‘Wat moet dat Pim Pandoer daar nou bij? Wie is dat?’
‘O!’ riep Jenny opgetogen, met een kleur als een bellefleur, ‘Pim Pandoer...’
‘Nou ja, dat doet er niets toe,’ viel Fer haar bliksemsnel in de rede. ‘Die stralenkrans, dàt doet er alles toe. Dat haarfijn, kunstig getekende kransje, dat van onderen bijna dicht is. Dàt is het grootste raadsel.’
‘Pure hekserij!’ bromde Tommesboer. ‘Hanepoten van Mie... van een heks, wil ik zeggen. En die sierlijke krans? Puur duvelswerk. Amen.’
Ze schoten bijna in een lach, maar de zaak was tè ernstig. Bas bromde en gromde en liep door de kamer te ijsberen als een vuurspuwende berg, die op ontploffen stond. De spanning was tot het uiterste geladen.
‘Nou,’ sprak de werkvrouw van Zeddam. ‘Ik ga naar 's-Heerenberg. Even horen wat de politie ervan denkt. Ze zullen wel samenwerken met Zeddam. Des te eerder is dat griezelige geheim opgelost.’
Nel Pieters wilde het briefje opnemen.
‘Vindt u het vervelend, als we dat briefje even bij ons houden?’ vroeg Fer. ‘Wij hebben namelijk... eh... ja...’
‘O,’ meende Nel te begrijpen. ‘Jullie krijgen natuurlijk ook geregeld de politie in huis, vanwege dat gestolen jongetje?’
‘Hm, nee, dàt niet direct,’ zei Fer voorzichtig. ‘Nee, dat gaat niet. Door de politie zou Franske Hogering juist gevaar lopen. Maar die stralenkrans, zie je, daar wil ik nog wel even op studeren. Weet je wat? Eh... hebben jullie de politie in Zeddam al ingelicht? Ik meen van wel, niet?’
‘Natuurlijk, dat zei ik toch al?’ zei Nel enigszins beledigd,
| |
| |
‘of dachten jullie dat ik daar niet aan gedacht zou hebben?’ ‘Nou Nel,’ lachte Fer. ‘Waarom zou je je dan nog dieper in die hekserijen steken? De politie in Zeddam zal de zaak nu verder gerust wel aan het rollen brengen. Ga gerust naar huis terug, Nel, en sloof je niet verder uit. Wij doodgewone mensen moeten ons daar buiten houden, anders maken we maar brokken.’
‘Hm, hm, goed gesproken,’ bromde Tommesboer. ‘Laten we aan ons werk gaan, mensen, en ons niet met hekserijen inlaten. Dat brengt maar ongelukken. Kom, jongens, we eten nog wat en we gaan aan 't werk. Koffie, Nel?’
‘Nou,’ zei Nel, opgelucht omdat zij met ere van die griezelige zaak af was, ‘ik ga nou toch niet naar 's-Heerenberg, dus tijd voor 'n kopje troost heb ik wel.’
Ziezo, dacht Fer. Dat zit rustig.
Ze aten en dronken, en Fer bracht het gesprek telkens weer van de diefstallen bij Aniggie en in de school af. Hij wilde vooral niets laten merken van de rol, die hij nu zoetjesaan als ‘Pim Pandoer’ scheen te gaan spelen in dit mysterie.
Na het ontbijt gingen ze allemaal aan hun werk. Fer had het briefje met de stralenkrans in zijn zak gestoken, en Nel Pieters dacht er niet eens meer aan.
‘Luchtje scheppen?’ vroeg Fer opgewekt aan Bas.
Bas voelde wel waar het heen ging. Het ging - onopvallend voor iedereen! - naar 's-Heerenberg. Naar Van Dijk!
Voor Koos en Jenny, die zich in de boerderij zouden doodvervelen, en die immers toch al in het komplot van Van Dijk als ‘geheime politie’ waren opgenomen, zat er niets anders op dan maar mee te gaan.
Doodonschuldig wandelde het viertal door de mistroostige morgen over de weg naar 's-Heerenberg.
‘Mensen,’ zei Fer, zodra de ze asfaltweg hadden bereikt, ‘ik wantrouw niemand en iedereen. Daarom moeten we zorgen, steeds een stelletje doodonschuldige wandelaars te blijven. Laten
| |
| |
we daar eens opsteken en rustig met elkaar praten.’ Fer wees op een café langs de weg, dat de naam droeg van ‘Korenmolen’.
Ze bestelden maar weer koffie, hoewel ze de koffie van Sien nog maar nauwelijks door de keel hadden.
Het was nog vroeg in de morgen. De eigenaar van het café scheen geen tijd te hebben voor een praatje en verdween in het achterhuis, wat ons viertal juist goed van pas kwam. Ze hadden wat gepraat en hun koffie was nog niet half op, toen Jenny opsprong en riep: ‘Kijk! Mijnheer Van Dijk!’
Precies waar Fer op had zitten wachten! Natuurlijk, de rechercheur zou in de loop van de morgen wel weer contact willen opnemen met zijn ‘toevallig ontmoete’ vriend Fer Donkers.
Fer tikte met het lepeltje tegen zijn koffiekopje. De caféhouder kwam en Fer rekende af. Van Dijk was intussen door een tik op het raam gewaarschuwd en kwam binnen.
‘Hallo ouwe jongen!’ riep Fer joviaal. Hij was alweer uitstekend in zijn rol van goeie, ouwe vriend...
‘Ga je mee een rondje kuieren? Ik wil die bossen wel eens in. Zeg kastelein, wat is dat daarginds voor een geval, daar op die kleine berg?’
Fer wees naar het bos, waar een molen zonder wieken in de nevel stond te treuren.
‘O,’ sprak de man vlug. (Hij had blijkbaar haast met zijn huishoudelijke bezigheden.) ‘Dat is de oude korenmolen. Daarom heten wij ook zo, hier. Die molen was er één van de vier, die al honderden jaren lang aan het Huis Bergh hoorden. Eerst stond deze ergens anders, en stortte 'n goeie honderd jaar geleden in. Hij werd opnieuw opgebouwd op die heuvel daar. Boven de ingang aan de zuidzijde kun je nog een steen zien met 1827 er op. Dat is het jaar waarin hij opnieuw werd gebouwd. Wel. Wat nog meer? Hij draait niet meer, dat ziet u wel. Vroeger moesten de boeren daar van al hun korenschoven telkens de elfde en dertiende schoof heenbrengen, voor de Heer van Sigmaringen. Wie het niet deed, werd op de Galgenberg opgehangen.’
| |
| |
‘Bedankt, bedankt,’ bromde Bas ongeduldig. ‘Praat maar niet teveel over die Galgenberg, anders willen we daar 's nachts nog naar toe.’
Ze namen afscheid en kuierden naar de wiekenloze molen. Fer wilde die wel eens van dichtbij zien; hij interesseerde zich nogal voor dergelijke oudheden.
Intussen konden ze rustig praten, want er was geen sterveling te zien.
Toen ze recht tegenover de molen op de weg stonden, besloten ze zomaar dwars door bos en struiken op het bouwsel af te gaan, dat nog enkele honderden meters van de weg afgelegen was.
Ze sjokten door het natte gras, langs smalle paadjes, en hielden stil voor prikkeldraad.
Fer stak een sigaret op en keek Van Dijk aan. Hier was het rustig genoeg voor een praatje. Alleen heel in de verte - waarschijnlijk bij de molen - hoorde je het roepen van een paar spelende kinderen.
‘Mijnheer Van Dijk,’ zei Fer nu weer helemaal in de beleefde stijl, ‘hebt u nog nieuws van de jongen?’
‘Helaas niets,’ zei Van Dijk. ‘De ouders zijn vanmorgen bij me geweest. Vader doodsbang, moeder helemaal overstuur. Ze willen het hele politie-apparaat van Nederland inschakelen, geloof ik. Ik heb de grootste moeite moeten doen, om ze daarvan af te houden. Toen drong de moeder er op aan, het geld in vredesnaam dan maar naar die Holle Boom te brengen. Wel, ik heb ze gezegd, dat het daar altijd nog vroeg genoeg voor is, niet? Een heks is wel een heks, maar ze zal zich toch wel aan haar eigen spelregels houden? Als we vóór morgenavond twaalf uur nog geen houvast hebben, kan Hogering altijd nog het geld er heenbrengen. Jongens, dat we nou toch geen enkel houvast hebben... Is me nog zelden overkomen. Ik zal je wel vertellen, dat we - in diep geheim! - volop bezig geweest zijn. Maar we kunnen weinig beginnen. We kunnen zelfs niet eens vingerafdrukken maken, want de hele familie bij Tommesboer zou al gauw rondkakelen dat de
| |
| |
politie bij hen bezig geweest is. En dat moeten we nu juist niet hebben.’
Fer had maar half geluisterd. Hij had ongemerkt het briefje uit zijn zak gehaald en hield het zonder een woord te zeggen voor Van Dijk.
‘Dus mensen, zullen we dan maar eens naar die molen... Wat is dàt?’
Van Dijk keek op het briefje, sperde de ogen open, keek de anderen verbouwereerd aan en zei geen stom woord.
Fer verklaarde kort en krachtig: ‘Ingebroken in school te Zeddam. Vannacht. Werkvrouw kwam langs Tommesboer, vertelde het geval en gaf dit briefje. Het werd gevonden op de plaats waar het spaarbusje had gestaan.’
Van Dijk zei niets, niets, niets... Het scheen alsof hij de zaak aan het uitrekenen was, en de uitkomst maar niet kon pakken.
‘Kan niet! Kan niet!’ mompelde hij eindelijk.
‘Toch is het zo,’ zei Fer droog.
‘Sjuust,’ zei Bas nog droger.
Van Dijk dacht nog even diep na. Toen vatte hij Fer bij de revers van zijn donkerblauwe regenjas, keek hem doordringend aan, en vroeg: ‘Zeg 's, kleine Pim! Tegen wie heb je verteld dat je hier weer van plan bent de Pim Pandoer te spelen?’
‘Tegen niemand,’ antwoordde Fer prompt. ‘Gisteravond heb ik dat briefje geschreven met de Pim-Pandoer-kop er op. Alleen Jenny heeft dat gezien. Alleen mijnheer Van Dijk was erbij, dat Jenny dat briefje in de Holle Boom legde. Ik heb het tegen niemand gezegd. Tegen Koos niet. Zelfs niet tegen oom Bas.’
‘Hm, staat je netjes,’ bromde Bas misnoegd.
‘Dus,’ vervolgde Fer, ‘die heks moet daarna bij de boom geweest zijn. Waarschijnlijk om te kijken of de centen van Pa Hogering er al waren. De dame, die heks dan, of de boef, of de boevèn, hebben geen geld gevonden, maar wel mijn briefje. Daarna
| |
| |
hebben ze dat spaargeld in die school gestolen en meteen die waarschuwing aan mijn adres geschreven. Erg eenvoudig te begrijpen, zou ik zeggen.’
‘Zeer ingewikkeld, en ik begrijp er geen zier van,’ zei de rechercheur. ‘De zaak zit namelijk zo: ik had gisteren al een paar agenten in burger ingeschakeld. Ambtsgeheim, denk daar even om! Wel, Ferrie, sinds het ogenblik waarop Jenny jouw briefje in die boom deponeerde, is diezelfde boom geen minuut, geen seconde onbewaakt geweest. De hele avond, de hele nacht, tot op dit moment, is die boom onder toezicht. Onopvallend. Niemand bemerkt er iets van. Maar geen enkele wandelaar, zelfs geen heks op een bezemsteel, speelt het klaar die boom te naderen zonder dat een van ons het bemerkt. Er zijn alleen vanmorgen vroeg een paar wandelaars langs gekomen. Ze hebben helemaal niet naar die boom omgekeken. Toch worden hun gangen nauwkeurig nagegaan, hoewel ik geloof dat ze er niets mee te maken hebben. In ieder geval, luister nu goed: sinds Jenny gisteravond is er niemand bij die boom geweest. Het briefje van jou ligt er op dit ogenblik nog precies zo. Toch... tòch die waarschuwing, daar ginds in Zeddam. Hoe kan dat?’
Doodse stilte. Je hoorde alleen de kinderen in de verte, bij de molen.
Fer stond sprakeloos.
‘Sjuust,’ bromde Bas. ‘Hekserij. Sammernappels nog an toe!’ Het vijftal kuierde mistroostig verder. Ze kropen over het prikkeldraad, wat Bas een fikse scheur in zijn jasje opleverde. Wat weer een geweldige mopperbui veroorzaakte. Weer prikkeldraad. Nog eens prikkeldraad. Dorre takken, schurende braamstruiken, en daar stonden ze voor de kleine heuvel, waar bovenop de molen stond. Zonder wieken. Deuren en vensters waren met zwarte planken dichtgemaakt. Alleen heel bovenin, in de kap, blonken ruitjes. Er was aan de molen niets te beleven.
‘We gaan weer,’ stelde Fer voor.
Een jongetje, dat met zijn vriendje aan het rovertje spelen was,
| |
| |
kwam op Fer toe en vroeg op de manier van de kinderen uit 's-Heerenberg: ‘Ome, hoe laat is het?’
‘Elf uur,’ zei Fer.
‘Dank je wel, ome!’ Jongetje weg, Fer en de anderen wilden ook weg. Alleen Jenny bleef nog even achter.
‘O,’ riep ze ineens, ‘kijk, een schoentje! Zeker van een van die kinderen. Even vragen.’
Jenny had een schoentje gevonden, ergens tussen de struiken onder aan de helling van de berg. Ze liep ermee naar de kinderen en vroeg of die soms een schoentje kwijt waren.
‘Nee, juf,’ zeiden ze. ‘Maar 'n tijdje geleden waren er hier nog meer. Allemaal uit 's-Heerenberg. Misschien is het van die.’
‘Goed,’ zei Jenny. ‘We zullen het wel naar het politiebureau brengen.’
Jenny nam het schoentje mee, drentelde door het natte gras achter de anderen aan, en... daar ze toevallig in een andere richting gegaan waren, stonden ze ineens zomaar op een landpad, zonder over prikkeldraad te hoeven klimmen.
Bas was woedend, omdat hij nu nodeloos zijn jasje gescheurd bleek te hebben. De anderen waren ook in een niet al te beste stemming, en vooral Fer liep zwaar te piekeren over dat Pim-Pandoer-raadsel...
Op de grote weg teruggekomen besloot Van Dijk met de anderen mee te gaan naar Tommesboer. Nee, om nu nog naar de stad te gaan, daar hadden ze geen zin meer in. Dat schoentje zou Van Dijk vanmiddag zelf wel even naar het bureau brengen.
Bij Tommesboer was er geen nieuws. Van Dijk snuffelde onopvallend overal rond, lette scherp op alle woorden en gebaren van de knechten, zelfs van de boer en de boerin, maar er was niets dat ook maar een beetje aanwijzing gaf. Van Dijk kon ook niet te veel vragen, want dan zouden ze allicht denken dat hij van de politie was.
Het leventje ging rustig zijn gang...
Totdat ineens...
| |
| |
Dat bewuste schoentje! Jenny had het ergens zolang maar neergelegd, en nu was Boesj er mee aan de gang.
‘Kijk, kijk,’ riep het meisje. ‘Kijk die hond nou!’
Werkelijk, ze zagen dat het dier met het schoentje rommelde en er onrustig omheen drentelde.
Plotseling nam Boesj het schoentje in de bek, liep er mee door de gang en bleef voor een van de deuren staan grommen. Fer deed de deur open. Boesj rende de gangen door, regelrecht naar het kamertje van Franske...
Ook dit ging open. Van Dijk, Bas, Koos en Jenny waren er ook bij gekomen, en de knechten keken van verre verbaasd toe.
Boesj legde de schoen vlak bij de kousen, die er nog steeds op de stoel lagen. Eén van de kousen had Boesj geholpen, het spoor van Franske tot op de Galgenberg te volgen.
‘Hé!’ mompelde Van Dijk. ‘Zou dat schoentje...?’
‘Natuurlijk,’ riep Jenny uit. ‘Van Franske! Boesj ruikt het, dat kun je wel zien. 't Is toch niet voor niets 'n gepensioneerde politiehond?’
Nu dachten ze dat allemaal ook. Van Dijk had het schoentje wel willen meenemen, maar... dan zouden ze weer denken dat hij van de politie was. Nee, laat maar liggen... Boesj werd door de baas weggecommandeerd en de anderen gingen naar de huiskamer, peinzend over stralenkransen en kinderschoentjes...
De gastvrije boerin bood Van Dijk - de ‘goeie ouwe vriend van Fer’ - aan om mee te eten. Dat gebeurde.
De stemming onder het eten was maar zo-zo.
De ingewijden in het spel hadden wel van alles willen zeggen, van alles willen onderzoeken, maar... de anderen mochten niet te veel weten.
Wat nu?
De middag bracht een heel klein lichtje. De ouders van Franske kwamen weer langs. Wanhopig. Vragend of er al nieuws was.
| |
| |
Nee, niet veel bijzonders. Ja, een schoentje. Ze herkenden onmiddellijk het schoentje van Franske.
Dus! De heks, de boef, de ontvoerder, had Franske blijkbaar langs die molen gevoerd?
Van Dijk sprak ineens: ‘Ik heb wel eens gehoord, dat er in 's-Heerenberg nog gangen onder de grond doorlopen, waardoor ze vroeger vanuit het kasteel konden wegvluchten in tijden van gevaar. Zou de politie dat niet eens kunnen onderzoeken?’
‘Hm, hm, misschien wel,’ bromde Fer. ‘Maar beste jongen, hou jij je d'r nou buiten met je politie! Laten we nou asjeblieft alleen maar wat vakantie houden, en ga jij vanmiddag maar paddestoelen zoeken.’
‘Sjuust,’ beaamde Tommesboer weer.
De boerin knikte stevig: je moest je d'r maar buiten houden. En Van Dijk nam afscheid met een lach en een grapje, en met de mededeling, dat hij die middag een fikse wandeltocht zou gaan maken en minstens een mandvol eetbare paddestoelen zou zoeken. Hij nam de fiets, die hij de vorige dag had laten staan, en vertrok. Regelrecht naar zijn geheime agenten, die weer regelrecht aan het werk togen om te onderzoeken, waar de onderaardse gangen in 's-Heerenberg nu wel precies liepen.
Niemand had er erg in, zelfs Fer en Bas niet, maar gedurende de rest van die dag werden ijverig metingen verricht in de omgeving van de oude korenmolen, in de richting van 's-Heerenberg. Er werd zelfs hier en daar een gat in de grond gemaakt. Soms vonden ze inderdaad een restje van een onderaardse gang. Het was al lang bekend dat je die hier en daar nog wel in de grond aantrof. Maar ze werden niets wijzer. Geen enkele aanduiding, geen enkel spoor dat kon wijzen naar de geheimzinnig verdwenen kleine Franske Hogering!
De dag ging triest voorbij. Iedereen hield zijn hart vast voor de naderende vrijdag. De dag waarop de familie Hogering het geld in de Holle Boom moest neerleggen, of anders...
| |
| |
‘O, anders loopt het met mijn arme Franske niet goed af,’ zuchtte de moeder, toen ze die avond weer in haar hotelkamer aankwam. Haar man was er juist binnengegaan en scheen de klacht van zijn vrouw niet te horen.
Hij stond gebogen over iets wits...
Toen hij zijn vrouw hoorde binnenkomen, stak hij het vlug weg. ‘Hm?’ vroeg hij verstrooid. ‘O, ja, ons Franske. Nu, beste vrouw, laten we hopen dat het toch nog allemaal goed afloopt. Neem me niet kwalijk, zeg, ik moet noodzakelijk nog even... Zaken! Die ellendige zaken!’
Mevrouw keek haar man een beetje verwijtend aan, dat hij nú warempel nog weer aan zijn ‘zaken’ dacht, in plaats van haar wat te troosten en wat moed te geven in haar ellende.
Mijnheer Hogering ging vlug weg. Helemaal niet voor zaken. Hij reed snel de auto uit de hotel-garage naar voren, reed de Zeddamseweg op en stapte uit bij het pad, dat naar de Tommesboer leidde.
Hij kwam binnen in de huiskamer, waar Bas en Fer, Koos en Jenny en alle lui van Tommes zelf bijeen zaten. De kaarten lagen doelloos op tafel; niemand had zin in een spelletje, niemand kon zijn gedachten erbij houden.
‘Asjeblieft,’ zei mijnheer Hogering met een brok in zijn keel. ‘Ik heb maar even een smoesje verzonnen tegen mijn vrouw om de arme ziel niet nog méér van streek te brengen. Toen we vanavond in ons hotel kwamen, vond ik deze brief in m'n kamer. Als je mijn vrouw nog ziet... vanavond of morgen... zeg haar maar niets. Het is al erg genoeg, en we weten er toch geen raad op...’
Bas Baanders nam de brief op. Op de opengescheurde envelop herkende hij dadelijk de hanepoten van de ‘heks’:
Aan Heer Hogering
Er zat een briefje in. Hetzelfde miserabele papiertje, dat de ‘heks’ steeds gebruikte.
| |
| |
Ze lazen de hanepoten:
Nog 24 uur.
f 25000 in de Holle Boom.
Wee politie.
Wee Pim Pandoer.
Wee je kind.
Niemand zei er iets. Wat kòn je zeggen? Raadsels, raadsels!
Mijnheer Hogering vertrok. Het briefje bleef in de handen van Fer achter, zonder dat iemand - behalve mijnheer Hogering zelf - er iets van bemerkt had.
Bij Tommesboer gingen ze slapen.
Bas Baanders had zich half uitgekleed en stond plotseling stil. Waar bleef Fer?
Bas deed het licht in zijn kamer even uit, liep naar het raam en schoof het overgordijn opzij.
Daar zag hij, in het fletse licht van de afnemende maan, een tengere figuur snel over het erf glippen, op weg naar de Zeddamseweg.
‘Sammernappelse donderkater,’ gromde Bas. ‘Als ik het niet dacht! Zo'n rekel! Zo'n kwajongen! Begint ie weer?’
Bas schoot vlug zijn sokken, broek en jas en schoenen aan, vergat zijn stropdas, en opende de deur van zijn kamer. Hij gluurde links, rechts, luisterde met ingehouden adem bij de deuren van de knechten...
Een zacht gesnurk bij één van de deuren, verder niets. Die sliepen. Vooruit Bas! Wat schitterend dat die scharnieren allemaal pas geolied waren!
Plotseling stond Bas doodstil. Buiten hoorde hij een verwoed geblaf. Deksels! Dat was Boesj, die ontdekte dat Fer het erf verliet.
Onmiddellijk daarna kwam Tommesboer opdagen. Bas stond juist buiten, op het erf.
‘Oh, eh... Zeg beste Tommes, neem me niet kwalijk. Ik wou
| |
| |
heel zachtjes doen en nog even een ommetje maken. Hou dat hondje even koest als je wilt.’
Boesj had de snel wegsluipende Fer niet meer kunnen begaan en was intussen een woedend concert tegen Bas begonnen.
Tommesboer vond het wel wat gek, dat Bas er nú nog tussenuit wilde, maar enfin...
Hij riep: ‘Af Boesj!’ en Bas kon het erf verlaten.
Bas kwam op de weg, snoof de mist eens diep op, en zette met grote Bassiaanse stappen koers in de richting van zijn voortvluchtige pleegzoon.
Inderdaad, Fer Donkers was er tussenuit geknepen.
‘Ik móet er meer van weten!’ raasde het in hem. ‘Oom Bas zou zeggen dat ik een idioot ben, maar ik móet het weten. Vast en zeker wordt die Wal bewaakt. Niet alleen door de mannen van Van Dijk, maar ook door de heks. Ik móet er meer van weten, of 't nou idioot is of niet!’
Hij stapte vlug voort.
Hij vermoedde niet, dat zijn goede pleegvader 'n paar honderd meter achter hem aandraafde, moeite doende hem in te halen. Maar dat lukte de zwaar ademende Bas niet.
Hij zuchtte maar: ‘Idioot, die kwajongen. Daar gaat ie. Waar is ie nou? O, dat nauwe straatje door. O, daar gaat ie naar dat kasteel. D'r in? Nee, d'r omheen. O, naar die Holle Wal, of hoe heet dat. Wacht 's even... Drommels, wat is 't nou ineens donker...’
Bas stond stil. Hij keek omhoog. Inktzwarte wolken, waar zelfs het matte maanlicht niet doorheen kon dringen. Op goed geluk ging Bas maar verder en bereikte ergens de beruchte Wal.
Van Fer zag hij op dat ogenblik niets meer.
‘Dat belooft weer wat,’ grommelde Bas. ‘Zo'n kwast! Zo'n aap van 'n kwajongen. Zo'n... zo'n... zo'n Pim Pandoer.’
|
|