| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Het verdwenen jongetje
Vierentwintig uur later...
Jenny kon niet slapen. Wat was er toch? Niets bijzonders. De dag was doodgewoon voorbij gegaan. Mist, regen, een wandelingetje met Koos, met oom Bas en met Franske Hogering. Dat kereltje wilde nu maar met alle geweld naar die Galgenberg, waar vroeger een hoge galg op gestaan had, en waar werkelijk zeer veel veroordeelden waren opgehangen.
‘Brrr...,’ bibberde Franske met 'n gezellig griezelig lachje, toen hij boven op de berg stond. ‘Ik zou die dooie lijken wel eens willen zien dansen, 's nachts om twaalf uur.’
Oom Bas luisterde niet. Koos ook niet. Jenny deed ook alsof het haar niet interesseerde, maar in haar verbeelding zag ze hier voor zich de wipgalg met de zes stroppen staan, met griezelig bengelende veroordeelden.
Enfin, de motregen was die middag alweer veranderd in natte sneeuw, en ze waren zelfs niet eens naar het stadje 's-Heerenberg doorgelopen, zoals ze eigenlijk van plan geweest waren. Ze waren maar weer teruggegaan naar de veilige, gezellige boerderij van Tommes en zijn vrouw Sien.
Vooral voor de Amsterdamse logés was dit iets bijzonders. Dat was eens iets anders: koeien en strolucht, in plaats van rinkelende trams en daverende auto's over de Haarlemmerstraat!
Koos en Jenny waren blij, dat oom Bas en Fer Donkers hen hadden opgehaald vanuit de jeugdherberg. Ja, het was
| |
| |
daar ook wel gezellig, maar dit was toch weer aardiger, vonden ze.
Deze dinsdagavond was erg rustig verlopen.
Fer was tamelijk vroeg teruggekomen om Franske op te halen. Hij zou het ventje immers vandaag terugbrengen naar zijn rijke pa! Maar Franske had gezeurd om asjeblieft nog één dagje te blijven en zelfs de drie knechten hadden er op aangedrongen, want ze vonden het wel aardig, zo'n kleine praatjesmaker onder het werk bij zich te hebben. Nu, Fer was ergens gaan opbellen, en pa Hogering had het goed gevonden.
Franske sliep in een weinig gebruikt kamertje. Als een roos. Daarna waren de anderen ook maar naar bed gegaan. De knechten waren naar een fuifje, een verjaardagfeestje bij een vriend in 's-Heerenberg. Alleen Gradus was tamelijk vroeg thuisgekomen. Hij vond er niet veel aan - had hij gezegd - en hij deed een rondje mee met kaarten.
O, dat kaarten! Niets voor Koos en Jenny, en ook niets voor Fer. Ze hadden Fer gevraagd om een spelletje mee te doen.
Jenny en Koos waren in een lach geschoten, toen Fer vroeg: ‘Wat spelen jullie?’
‘Nou, zwikken,’ zei boer Tommes, die wel van een gokje hield.
‘Kan ik niet,’ antwoordde Fer. ‘Alleen 'n beetje harten jagen.’ ‘Dat is een kinderspelletje,’ merkte Gradus op. ‘Zullen we een spelletje pandoeren?’
‘Hè?’ deed Fer verbluft. Hij keek snel naar Koos en Jenny. Jenny zette grote ogen op. Pandoeren?
‘Nooit van gehoord,’ vervolgde Fer.
‘Haha, wel van P...’
Dat was Jenny. Maar Fer viel haar vlug in de rede: ‘Dat is zeker een heel oud spel. Nee, we kaarten maar niet, lui.’
Zonder dat iemand het merkte, beduidde Fer aan Koos en Jenny, dat ze beslist niets mochten zeggen over de vroegere avonturen,
| |
| |
die Fer Donkers had beleefd in zijn beruchte rol van ‘Pim Pandoer’. Nee, daar wilde hij beslist niets van weten.
‘Hm, hm,’ bromde Bas Baanders zonder op te zien. ‘Pandoeren is werkelijk een heel oud spel, Fer. Niets voor jou. Begin er maar nooit aan. Pruts jij maar aan radiootjes en zulk geleerd spul. Kom Gradus, dan zullen we met je baas en de boerin samen één pandoertje maken, en dan gaan we naar bed.’
Jenny kreeg bijna de hik van pret, maar ze had de wenk van Fer begrepen: ze liet niets merken van wat ze wist over een vroegere Pim Pandoer.
Het spelletje pandoeren was uit. Afgelopen. Niemand van het gezelschap had er ook maar enig vermoeden van, dat er een heel ander Pandoerspel op komst was. Zelfs Fer niet... Samen met Gradus rookte hij nog een sigaretje. Maar Gradus had slaap. Hij moest de volgende morgen vroeg weer uit de veren.
Ook de boer en de boerin vonden dat het tijd werd.
En zo lag Jenny nu in haar eenzame bedstee. Slapeloos. Wat hield haar toch wakker?
Franske ook met zijn Galgenberg!
En die boerin ook met haar waarschuwingen, de hele dag door: ‘Denk er om, Franske! Mieke Tettering stond daar straks de hele tijd naar je te gluren. Als ze je roept, moet je niet komen, hoor. Pas toch op, jongen.’
Apekool, smakeloze apekool, had Bas wel tien keer gebromd. Het was maar goed dat hij Sien en Tommes door en door kende. Hij wist dat de boer en de boerin reuze beste mensen waren en gastvrij voor iedereen. Wel, dat tikje bijgeloof moest je dan maar op de koop toe nemen.
‘Niks van aantrekken, lui,’ had Bas tegen Koos en Jenny gezegd. Natuurlijk, niks van aantrekken.
Maar... Maar...
Jenny werd boos op zichzelf. Ba, flauw nest ben ik toch. Vort, slapen.
| |
| |
Ze draaide zich weer om. Voor de tiende keer. En eindelijk, warempel, ze zakte zoetjes weg in slaap...
Ineens werd ze met een schrik wakker. Ze zat rechtop in de schemerdonkere bedstee. Wat hoorde ze daar?
Het was doodstil. Geen windje waaide er. Toch hoorde Jenny iets kraken. Ze luisterde gespannen. Toen ontdekte ze het: het waren doodgewoon de oude eiken balken van de boerderij. In zo'n oud huis hoor je altijd iets kraken. Vooral in zo'n stille nacht.
Ze lachte zichzelf uit en ging weer liggen.
Ze sliep weer in.
Maar na een uurtje werd ze weer wakker. Steeds maar die knagende onrust, en ze wist zelf niet waarom. Wat kon er toch gebeuren? Weet je wat - dacht ze - ik ga d'r even uit. Ik loop wat heen en weer, en als ik dan weer in bed kruip, zal ik wel beter slapen.
Zo gezegd, zo gedaan.
Ze stond in haar rode pantoffeltjes voor het raam te kijken. De hemel was bewolkt, maar omdat het de vorige week nog volle maan geweest was, scheen er toch 'n beetje maanlicht door de wolken. Natte sneeuw viel geruisloos neer.
Een ijle mist omhulde het spookachtige landschap. Kijk, daar heel in de verte kon je de donkere muur van het Lengelerbos zien. Daar ergens waren ze die dag geweest, naar de Galgenberg.
Wat was het nu stil. Je kon...
Oei!
Jenny drukte haar hand voor de mond, hield de adem in en ging op haar tenen staan. Ze duwde haar sierlijk wipneusje tegen de koude ruit en staarde met wijdopen schrikogen naar het pad, dat vanaf de boerderij naar de grote weg kronkelde.
O, ze vergiste zich niet, ze wist het nu heel zeker. Ze zag in de verte bliksemsnel een donkere gedaante voortschuiven over het pad. Twee, drie seconden... Toen verdween de schim achter het gordijn van mist en natte sneeuw.
‘O,’ riep Jenny met een gedempt gilletje. ‘Koos...’
| |
| |
Ze draaide zich om, liep naar de deur van de kamer, maar hield de knop in de hand. Nee, maak je nou niet belachelijk, Jenny. Je bent de hele avond al onrustig. Je hebt gedroomd. Je ziet spoken. Spoken??? O, die heks! Mieke Tettering!
Jenny keek schuin opzij. Ze zag het huisje van Mieke heel vredig onder de mist en de sneeuw liggen. Alles pikdonker.
O, dacht Jenny boos, wat ben ik toch een nest. Op school zouden ze me hartelijk uitlachen.
Vooruit, stel je niet zo aan. Ga naar bed. Hoor je niet, dat alles doodstil is?
Jenny drentelde naar de bedstee.
Wacht, toch even luisteren in de gang.
Voorzichtig deed Jenny de deur open. Donkere gang. Doodstil. Maar het leek wel te tochten. Hoor, een deur klapperde heel zachtjes. Vervelend, als zo'n deur staat te klapperen. Even dicht doen. Jenny liep op haar tenen naar de openstaande deur. Ze wilde die sluiten, toen ze in de verte een vage lichtschijn zag. Vreemd! Waar kwam die vandaan? Met kloppend hart liep Jenny de gang nog verder door. Een hoek om. Wéér een deur open.
Ze liep er heen. Daar ginds was de buitendeur. Die stond ook al open. Waren die lui hier nou mal? Wie liet er nou 's nachts een buitendeur open staan!
Jenny liep naar de buitendeur en deed die dicht.
Ze liep op de tast terug, zag een zijgang. Aan het eind van die zijgang was het kamertje van Franske. Wacht, ze zou even kijken of de jongen goed sliep. Of hij goed toegedekt was. Het was zo'n woelwater, hij zou zich wel eens bloot kunnen woelen en hij zou misschien kou vatten.
Moedertje Jenny liep naar Franskes kamertje. Ze knipte het licht aan en gaf nu een echt angstgilletje. Want in één tel had ze het gezien: Franske was niet in zijn bed! Hij was ook niet in het kamertje.
Jenny wist het nu ineens! Dáárom was ze zo onrustig geweest, zonder precies aan Franske te denken. Maar nu wist ze het: de
| |
| |
hele dag had de jongen gezeurd over die Galgenberg. Hij zou toch zo graag eens die lijken willen zien dansen, 's nachts om twaalf uur. Jenny keek naar haar polshorloge, dat ze vergeten had af te doen. Vijf minuten voor twaalf!
O, o, Franske toch! Wat heb je nu gedaan!
En toen ik tegen een uur of elf naar bed ging, ben ik nog gaan kijken of je sliep. Nou, als een roos, dat weet ik zeker! Hoe kan dat nu?
Heb je dan maar gedaan alsof je sliep, aap van een jongen?
Jenny bedacht zich nu niet langer. Weg waren alle heksengedachten, alle spokerijen. Die kleine aap was er vandoor gegaan. Die was het natuurlijk geweest, die donkere schim!
Jenny was al op weg naar de kamer van Koos, maar weer stond ze even stil. Die schim! Die was toch veel groter dan Franske? Nu, niet zeuren. Dat had ze immers niet goed kunnen bekijken in die schemerige nevel daarbuiten?
Vooruit! Jenny rende de kamer van Koos binnen.
‘Koos! Kom, Franske is er vandoor!’
Naar de gang terug. Waar sliepen de anderen? Wist ze niet. Ze riep met schelle stem door de hele boerderij heen: ‘Help, help! Franske is weg! Franske is weg!’
Dat had succes. Daar kwam Koos al, vlug broek en jasje over zijn piama getrokken. Daar had je de boer en de boerin, en ook Gradus stond er al, de blote voeten in de klompen.
Fer keek slaperig vanuit zijn kamer, waar hij samen met Bas sliep. ‘Franske weg? Drommels nog an toe! Oom Bas! Oom Bas!’
Ook Bas Baanders werd wakker. Stevig uit zijn humeur, want Bas was gek op zijn slaap.
‘Wat is er, kwajongen?’ bromde hij van onder zijn berg dekens. ‘Franske is weg, zegt Jenny!’
‘Wàt?!’ stoof Bas op. Roets, broek en jas aan, schoenen aan, en daar daverde Bas de kamer uit, de gang op, waar de lichten al in volle glorie brandden.
| |
| |
‘O, Fer! O, oom Bas,’ riep Jenny zenuwachtig, ‘dat ik u toch niet eerder geroepen heb. Ik heb Franske zien weggaan, al tien minuten geleden. Ik wist het niet zeker, maar ik had u dadelijk moeten roepen. Hij ging die kant op. Naar... naar de Galgenberg!’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Fer.
‘Hij wilde de hele dag al naar de Galgenberg, en hij wilde 's nachts de lijken zien dansen. O, o, o! Zoek hem dan!’
‘Daar heb je 't al!’ riep de boerin angstig, die in haar lange nachtjapon, met 'n eigen gebreide slaapmuts op, ook op het toneel verschenen was, vlak achter Tommes zelf.
‘Haal dat wurm terug!’ brulde Bas. Zelf gaf hij het goede voorbeeld. Hij daverde door de gang, naar de buitendeur, en rende naar het hek van het erf.
Maar dat zat hem niet best...
Want boer Tommes had een uitstekend afgerichte waakhond.
Boesj! De schrik van de hele omgeving!
Boesj, die meer leek op een mislukte haarborstel dan op een fatsoenlijke hond. Het dier deed een bezoeker geen kwaad. Maar eenmaal òp het erf van Tommesboer, kwam je er niet gemakkelijk meeràf. Ze wisten het allemaal, maar och, die onstuimige Bas toch!
Die goeie Bas! Wat had hij zijn vriend Tommes altijd geprezen om die keurig afgerichte waakhond. Maar nu!
Hij had het hekje nog maar nauwelijks half open, of daar greep de woedende Boesj hem in de broek.
Het dier gromde en beet zich stevig vast, en geen drie Bassen Baanders zouden het klaargespeeld hebben, het erf heelhuids te verlaten.
‘Sammernappelse donderhond!’ bulderde Bas. Maar Boesj verstond de taal van de Imbosch helemaal niet. Hij verstond alleen maar het bevel, dat Tommes gelukkig al heel gauw gaf: ‘Af Boesj!’ Toen liet de hond los. Hij boog de kop en keek alle andere mensen wantrouwig aan.
| |
| |
Bas was van plan zijn race naar het donkere, natte bos daar ginds voort te zetten, toen hij plotseling een nieuw idee kreeg. Hij bleef staan en keek naar de anderen, die juist bij het hek waren aangekomen.
‘Vrouwvolk terug,’ commandeerde Bas tegen Jenny en de boerin. Nu, die gingen meteen maar de boerderij binnen.
‘De rest mee,’ vervolgde Bas, ‘maar...’
Hij keek oplettend naar Boesj.
‘Kan dat beest een spoor volgen?’ vroeg Bas. Ha, dat was een lichtpunt. Natuurlijk kon Boesj dat, al was het dan maar een afgedankte politiehond.
‘Terug dan,’ beval Bas. Fer lachte, ondanks de schrik om verdwenen Franske.
De hele optocht ging terug. Naar Franskes kamer.
Bas keek oplettend rond. Fer las zijn gedachten.
‘Juist, oom Bas,’ sprak Fer. ‘Ik zie het. De jongen heeft zich half en half aangekleed. Kijk maar. Jasje en broek zijn weg. Maar zijn piama ligt er niet. Die heeft hij dus aangehouden. Schoenen zijn ook weg, maar de kousen liggen er nog. Hij was dus van plan, even een nachtelijk wandelingetje te maken. En nu Boesj! Waar is die? Goed idee, oom Bas, van die Boesj! Kom maar, jongen!’ Boer Tommes had Boesj meegebracht naar het kamertje.
Hij hield een kous van Franske voor de natte neus van de hond. ‘Zoeken,’ beval de boer. De hond gromde en draaide wat onwennig, snoof over de grond, en...
Ja, ja, daar begon hij het spoor van Franske te volgen.
Jenny zag het.
‘Ha, ha, dat gaat prachtig,’ lachte ze door haar schrik heen. Nu zou het wel in orde komen, dacht ze.
Dat dachten ze allemaal. Boesj snuffelde voort, gang door, erf over... nou, reuze! Het kronkelpad over, waar Jenny de ‘zwarte schim’ had zien verdwijnen.
Boer Tommes hield Boesj aan de leren riem tegen. De hond snuffelde af en toe weifelend, maar... hij stak toch regelrecht de
| |
| |
asfaltweg over, liep het smalle pad op dat naar de Galgenberg leidde. Gradus liep er naast. Jas en broek gauw aangetrokken. Klompen aan de blote voeten.
‘Prachtig,’ riep hij naar achteren, waar Bas, Fer en Koos volgden.
‘Het komt heus wel voor elkaar.’
Het was geen prettige tocht. Het pad was nat en hier en daar glibberig. De sneeuw viel en smolt meteen weer. Soms kwam er een dikke wolk, en dan moest je goed uitkijken.
Steeds hoger ging het.
Daar stonden ze boven op de Galgenberg. Een kleine open ruimte, tussen bomen. Een grote, langwerpige plaat op de grond. Twee dingen van een meter hoog, die op pompen leken.
‘Het waterleidingbedrijf,’ verklaarde Tommes even. ‘Nou Boesj, ga verder. Waar is die jongen?’
De hond stond stil. Stak vragend de snuit in de lucht en bromde ontevreden.
Tommesboer had de kous meegebracht. Hij duwde die tegen de neus van Boesj. Die snuffelde, drentelde rondjes op de open plek, jankte een beetje, kwispelstaartte wat en keek toen vragend zijn baas aan.
Daar stonden ze.
‘Franske!’ schreeuwde Fer.
‘Franske Hogering!’ baste Bas. ‘Aap van een jongen! Waar zit je!’
Geen antwoord.
Fer liep hier en daar, overal heen, en weer terug, maar van Franske was geen spoor te vinden.
‘Verschrikkelijk,’ bromde Tommes. ‘Wat moet dat nou?’
‘De politie waarschuwen,’ zei Koos voorzichtig.
‘Hm,’ meende Fer. ‘Hij zal ons gezien hebben. Hij is natuurlijk bang voor een standje en stilletjes teruggegaan.’
‘Dan moesten we hem tegengekomen zijn,’ dacht Gradus.
‘Nee, hij heeft zich langs het pad verborgen en toen we voorbij
| |
| |
waren, is de aap vlug teruggelopen. Hij ligt al in zijn bed, moet je maar rekenen.’
‘Maar hij kan ook wel verdwaald zijn,’ meende Koos weer.
‘Dan zou Boesj zijn spoor wel verder volgen. Nee, hij is niet verder geweest dan hier en toen teruggegaan.’
‘Of...,’ mompelde Tommesboer.
Hij aarzelde. Keek de anderen somber aan.
‘Nou?’ drong Bas aan.
‘De heks!’ zei Tommes met brommende stem. ‘Sien zei het dadelijk al tegen me, daar straks. Ik wilde het niet zeggen. Maarre... Terug? Dat kan niet. Dan zou Boesj hem geroken hebben. Verder? Dan zou Boesj hem wel volgen. Waar dan? De lucht in? Pas op, bij de lijken, zeg ik je. Onder de grond. Onzichtbaar. Prooi van de heks.’
Bas werd woedend om die onzin, maar hij bedwong zich.
‘Tommes,’ zei hij doodkalm - (maar Fer voelde wel de woede, die er onder die kalmte schuil ging!) - ‘Tommes, dàt zal ik je vertellen: die aap ligt weer in zijn bed. Streken! Ik weet ervan! Toen Fer nog zo'n kleine aap was... van een jaar of twaalf, en later... en zelfs af en toe nú nog... ik weet ervan, Tommes. Streken! Zo is de jeugd! Terug! Naar dat jong z'n bed. Ik haal hem er uit en zal hem eens eventjes...’
Bas was al teruggegaan, het pad af.
De anderen volgden hem, met grote angst in het hart.
Toen ze bij de boerderij aankwamen, was Bas al lang naar binnen. Ze verdrongen zich in de gang. Ze haastten zich naar Franskes kamertje. Sien, de boerin, stond met wit gezicht te kijken.
Jenny beet zenuwachtig op de mouw van haar piama. Bas stond als een standbeeld voor het lege bed. Het lége bed. Franske was er niet.
‘Dan naar de politie!’ riep Fer nu.
‘Eventjes wachten, jongeman,’ zei Bas. Hij reikte een wit velletje papier aan. Fer nam het aan. De anderen verdrongen zich om hem heen en lazen, wat er op dat papier stond.
| |
| |
‘Heeft je vrouw gevonden, Tommes,’ bromde Bas somber. ‘Toen we weg waren heeft ze Franskes bed nagezocht. Op zoek naar heksenkransen, zei ze. Ze vond dit. Onder zijn kussen. Lees maar. Hm. Hm. Grietjansammernappels nog an toe!’
Twee vrolijke laatkomers waren bij het groepje komen staan. Het waren Leo Wanning en Otto Grünmann, die van hun fuifje waren thuisgekomen, vlak nadat de anderen naar de Galgenberg waren geweest.
‘Ha, Gradus!’ riepen ze opgewekt. ‘Wat is hier? Feest? Dan doen we mee. Kerel, wat jammer dat je zo vroeg...’
‘St!’ gebood Gradus. ‘Helemaal geen feest. Die jongen is er vandoor. Spoorloos. We hebben net 'n brief in zijn bed gevonden. Stil.’
‘Watte?’ stamelden de late feestvierders. ‘Hoe kan...’
‘Stil!’ gebood Gradus ongeduldig.
Leo en Otto hielden hun mond en trachtten over de schouders van Fer te lezen. Het lukte niet. Vooreerst stonden ze er te ver van af, en overigens hadden ze héél eventjes te diep in hun glaasjes gekeken, die avond.
Maar niemand hoefde het te lezen. Fer las het voor. Langzaam, stomverbaasd...
Heer Hogering!
Leg binnen 3 × 24 uur f 25000, - in Holle Boom.
Buitenzijde Wal, vlak bij brug naar Knekeltoren.
Laat mij niet begluren. Laat de politie er buiten.
Kind is mijn onderpand. Breng het geld! Zo niet...!!
Fer zweeg even.
Ieder luchtte even zijn gemoed op zijn eigen manier. De een zei ‘Oei’, de ander zuchtte diep. Weer een ander sperde de ogen open en Bas had het over ‘sammernappels’ en zo. Maar Fer zei nog iets, dat gaf de klap op de vuurpijl!
| |
| |
‘Ik zie een vreemdsoortige ondertekening,’ sprak hij. ‘Ik snap dat niet goed. Kijk eens! Een of andere boevenbende? Een soort kransje. Het lijkt wel...’
Nu klonk er een angstige kreet. De boerin!
‘O, o, lieve hemel, sta dat arme schaap bij! De heksenkrans! Ik zie het! Dat is het teken van alle heksen van alle tijden! Kleine streepjes in de vorm van een krans. Van onderen nog niet helemaal gesloten. O, Tommes, Tommes toch! Haal de politie! Laat Mieke zoeken! Mieke de heks! o, ik durf me niet meer te bewegen in m'n eigen huis. O, o, o...’
‘Mens, toe dan toch,’ bromde Bas. Hij had het papier van Fer overgenomen. Hij bekeek met gefronste wenkbrauwen het sierlijke tekeningetje.
Fer dacht niet aan heksen. Ook niet eens aan Mieke Tettering. Hij merkte iets op.
‘Kan een heks zo'n mooi kransje tekenen?’ vroeg hij ernstig.
‘Kàn,’ antwoordde Leo Wanning met bleek gezicht. ‘Kijk eens, meneer Donkers! Wat 'n scheve hanepoten. Echt heksenwerk. Maar dan die krans! Zo fijn! Zo precies, al die lijntjes. Dat is... dat is... duivelswerk! Werk van de heks, die geholpen wordt door de duivel. Brrr... Ik vind het maar griezelig.’
‘Ik ook,’ bibberde Jenny, maar toen ze de verwijtende ogen van Koos en Fer zag, schaamde ze zich. Och, heks of geen heks, wat moest dat nou? Franske was... Franske was...
Ja, dàt was Franske, Jenny wist het. Ze riep het uit, fel en duidelijk: ‘Franske is ontvoerd! Gestolen! En nu moet zijn vader geld geven, en anders zullen ze Franske... O, verschrikkelijk, verschrikkelijk, Fer! Wat moet dat nou?’ Onthutst keken ze elkaar aan.
Alleen de boerin schudde het hoofd.
‘Verkeerd, mensen! Dit is geen doodgewone ontvoering. Dit is heksenwerk. Wat ik je zeg!’
‘Pas op, mensen,’ bromde nu ook Tommes. ‘Ik zeg je: pas op! Vreemde dingen gebeuren er hier. Ik weet er van mee te praten,
| |
| |
al is het veertig jaar geleden. Deuren open! Franske weg! Spoorloos, op de Galgenberg! Stralenkrans onder de brief. Geen twijfel. Pas op, pas op! Meng je niet in duivelswerk en laat de politie er buiten.’
‘Jawel, goed en best, Tommes, maar die jongen moet terug,’ zei Bas op boze toon. ‘Fer, zet die Salamander van je op gang, rijd naar de stad, en haal alle agenten die ze hier in dit donkere deel van de wereld rijk zijn!’
Fer stond doodstil.
Koos keek nieuwsgierig naar hem. Jenny hield de adem in. Fers ogen glinsterden onheilspellend. Hij kneep zijn lippen opeen en keek toen met felle ogen naar oom Bas:
‘Nee, oom Bas,’ zei hij zacht. ‘Geen politie.’
‘O, dat is verstandig,’ bromde Tommesboer.
‘Geen politie, oom Bas,’ herhaalde Fer. ‘Ik zeg maar zo: je kunt maar nooit weten. Alles wordt modern. Misschien de heksen dus ook wel. Ik vertrouw dat niet. Ik moet daar even over denken.’ Fer liet ze allemaal staan en ging naar de slaapkamer die hij met Bas deelde. Bas volgde hem. Ook Koos en Jenny wilden er meer van weten.
‘Zeg 's, rekel,’ begon Bas tegen Fer. ‘Wat spookt er door je bol? Iedere minuut die we nog wachten kan onheil betekenen voor die jongen.’
‘Ssst!’ deed Fer met de vinger op de lippen. ‘Ssst, oom Bas. Luister eens. Die jongen is ontvoerd. Door wie? Dat weten we niet. In ieder geval niet door een heks. Hoe? Dat weten we ook niet. In ieder geval niet door de lucht, op een of andere bezemsteel. Boesj volgde zijn spoor tot op die Berg. Tja...’
Fer piekerde diep. Hij wist er geen raad mee. Hij schudde telkens ‘nee’ met het hoofd.
‘Nee, géén politie, oom Bas. We zijn hier wel niet in Amerika, maar... misschien heeft de dader - of hebben de daders - wel eens 't een en ander over die beruchte Amerikaanse kinderrovers gelezen. Wel, dan is het voor het gestolen kind levensgevaarlijk,
| |
| |
de politie er in te mengen. Zodra de dader weet, dat de politie in het spel is, doen ze het kind kwaad. En dan? Nee... nee... Even wachten. We moeten in ieder geval wel heel voorzichtig Franskes ouders waarschuwen...’
Het viertal kwam weer bij de anderen.
Radeloos liepen ze allemaal door elkaar, zonder te weten wat ze nog konden doen.
Fer had de leiding, ofschoon er eigenlijk niets te leiden viel. Wat moesten ze beginnen?
Het werd een angstig wachten in de huiskamer. De kachel brandde hard om de kilte te verdrijven. Toch klappertandde Jenny. Toch rilde Koos van de zenuwen. Toch voelde ook Fer kippevel, want zo'n lolletje was het niet, om straks telefonisch de familie Hogering te vertellen dat Franske verdwenen was. Gestolen. Geroofd, om van de ouders een hoog losgeld af te persen.
Uren... lange uren gingen traag voorbij.
Sommigen waren naar bed gegaan om te trachten wat te slapen. Fers gedachten woelden door elkaar.
Wàt had die ‘heks’ met de geschiedenis te maken? Mieke? Kom nou!
Iemand anders in dit huis?
Ja, Leo en Otto waren die avond op 'n fuifje geweest. Die Leo gluurde wel wat verdacht. Die Otto zei geen stom woord. Leo scheen ook wel in die hekserij van Mieke te geloven. Nu, dat vond Fer juist verdacht. Het kon immers wel komedie zijn! Och kom... Onzin!
Otto? Eveneens onzin. Dan kon je warempel wel Gradus of de boer zelf, en zijn vrouw Sien óók verdenken gaan. Nee, dat was allemaal apekool, om met oom Bas te spreken.
Afwachten maar.
Enschedé opbellen. Hoe laat? Drie uur was 't nu. Brrr...
Half vier. Even op die oude divan gaan liggen.
Gelukkig, Fer had een poosje geslapen. Hij werd door en door
| |
| |
koud wakker. De kachel was uitgegaan. De anderen schenen naar bed gegaan te zijn.
Alleen Sien, die zat daar.
‘Koffie Fer?’
Graag. Fer dronk een kop hete koffie. Toen ging hij naar buiten. Gradus was aan het werk. De knecht riep ‘Af!’ naar Boesj, en Fer kon het erf verlaten.
De Salamander reed snel naar 's-Heerenberg.
In de eerste de beste gelegenheid waar Fer rustig kon telefoneren, belde hij Enschedé op.
Nog geen twee uur later arriveerden de dodelijk ongeruste vader en moeder Hogering via de Zeddamseweg. Fer stond langs de kant, wenkte ze en leidde ze over het pad naar de boerderij van Tommes.
Woensdagmorgen half negen. Huize Tommesboer in rep en roer. Franske weg. Terug te bekomen tegen betaling van f 25000, -. Afschuwelijk. Niet om dat geld, maar om de schandalige kinderroof! Wat nu? Wat nu?
Fer, Bas, Koos, Jenny en Franskes ouders zaten bij elkaar in de slaapkamer van Bas. Verder niemand. Fer had het woord. Pas op, zou Tommesboer zeggen, nou komt het.
|
|