| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Praatjes over Mieke Tettering
‘Ha, die slag is voor mij!’ riep de forse boerenknecht uit. Zijn grote, eeltige hand graaide over de aardappelkist, waarop vettige kaarten neerdwarrelden. Ja, Gradus, de oudste knecht van boer Tommes, had de zoveelste slag op zijn vrienden Otto en Leo veroverd. Of hij wel eerlijk speelde, wisten de beide anderen niet, maar je kon hem nooit betrappen.
Daar stond tegenover dat de korte, tengere knecht Leo Wanning nogal eens op een truc werd betrapt. Hij was tuk op de dubbeltjes en kon niet tegen zijn verlies. Van onder zijn zwarte haarlok gluurde hij jaloers naar Gradus, die het alwéér zo goed ging.
‘Ik vertrouw jou niet, makker,’ mopperde Leo. Hij stond op en kuierde door de stal, waar het stro slordig over de lemen vloer lag, en waar achter de schotten de koeien stonden te snuiven en te kauwen.
Leo was zijn troeven en zijn centen kwijt en hij was dus uitgespeeld. Gradus en Otto zetten hun spel voort.
‘Ieck mach nichts,’ zei Otto. We weten het dus al: deze Otto was een Duitser. Zijn achternaam was Grünmann. Hij was groot, bijna even groot als Gradus, maar niet half zo sterk. En nog voor geen kwart gedeelte zo schrander. Toch kon hij wel een verliesje lijden. Hij verdiende genoeg, want boer Tommes had altijd nog een beetje medelijden met deze Duitser, die tijdens de oorlog naar Nederland was overgewaaid, en er toen maar gebleven was.
| |
| |
Het drietal kon het over het algemeen wel goed met elkaar vinden. Dat was ook nodig, want boer Tommes hield niet van ruzie. Er moest gewerkt worden op zijn boerderij. Koeien, varkens, 'n paard, wat schapen, en buiten het land, waar 's zomers de rogge hoger stond dan op de andere akkers.
Gradus en Otto speelden door. Leo liep boos naar het kleine raampje, dat in geen twintig jaar een zeem en lap had gezien, en waardoor je nog maar net naar buiten kon kijken.
Nu, daar buiten was niet veel te beleven.
Winter. Kil, al vroor het niet. Mistig, al kon je toch nog de kleine huizen in de omtrek zien. Er viel natte sneeuw. Leo had geen zin om naar buiten te gaan.
Er zou immers geen mens te zien zijn. Het was vlak na Nieuwjaar; de eerste maandag nog wel. Leo had dus zijn eerste maandagbui van het jaar, en die was niet vrolijk.
Saaie boel hier. In 's-Heerenberg - 'n goed kwartier lopen hier vandaan - was niets te beleven. Ze zaten hier maar in die boerderij: die lag aan een breed landpad, honderd meter verwijderd van de weg naar Zeddam. Overal glooiende velden, waar 's zomers de rogge goudgeel op blonk, maar waar je nu naar werd van de eenzaamheid.
Leo wilde zich juist omdraaien, toen hij de adem inhield van schrik. Kijk, daar ging ze weer...
‘Hé, Leo, 't spel is uit. We beginnen er nog een. Doe je mee? Ik schiet je 'n gulden voor. Kom dan. Doe niet zo kinderachtig. Hé! Wat zie je daar?’
Leo Wanning rekte zich. Hij stond op de tenen. Hij was erg klein, maar nu kon hij toch wel goed door het vuile raampje kijken.
‘Hm,’ bromde hij. ‘Daar gaat ze weer. Brrrr...’
‘Wie?’ vroeg Otto, de Duitser.
‘Je vriendin?’ spotte Gradus, die het wel begreep.
‘Ja, die heks!’ bromde Leo. Hij keek de donkere gedaante na,
| |
| |
tot die verdween door de lage deur van het kleine huis, vlak naast het erf van boer Tommes.
‘Kom nou maar,’ drong Gradus aan, die zin had in geld winnen. ‘Die heks!’ siste Leo met glinsterende ogen. Hij keerde terug naar de aardappelkist, waarop ze hadden gekaart, zittend in het stro.
‘Ik verzeker je dat ze 't op me gemunt heeft. Ik bezweer je dat ze me behekst heeft. Net zoals vroeger de baas. Nou, lach maar niet! Telkens als ze hier langs ons erf dwarrelt, heb ik pech. Laatst brak ik de dissel van de hooiwagen, juist toen ze langs kwam. Ik verstuikte mijn enkel, net toen ze met haar magere snuit door haar raam naar me grinnikte. En nu? Ze kwam vanmiddag hierlangs, ik kaartte, ze komt er nu wéér langs, en ik? Ik verlies, verdorie. Nou, kom op met je gulden. Heb je geen klein geld? Of dacht je soms, dat ik meteen die hele gulden inzet?’
Leo kroop tussen Gradus en Otto in, en nam de kaarten op die Gradus had geschud en voor hem neerlegde.
Gradus zei niets meer. Met Leo en z'n heks moest je niet spotten. Dan kreeg je ruzie. Wel, Gradus moest geen ruzie hebben, maar dubbeltjes en kwartjes.
De kaarten vielen op de kist.
Leo aarzelde lang. Scheen af en toe niet goed na te denken. Hij verloor zijn slag. De volgende ook. Eénmaal won hij een slag. Die bracht hem twaalf centen op. Maar de vreugde was van korte duur, en binnen tien minuten stond hij voor 'n gulden in het krijt bij Gradus.
‘Loop naar de weerlicht jullie!’ stoof hij op.
‘Kom nou,’ suste Gradus. ‘Ik schiet je nog 'n gulden voor. Als je twee kwartjes gewonnen hebt, schenk ik je de vorige gulden erbij. Nou?’
‘Je bent edelmoedig,’ spotte Leo. ‘Maar strek je benen 'n beetje uit. Ik wil zien wat je achter die kist uitvoert.’
Nu vond Gradus dat het zijn beurt was om op te vliegen.
Toch liep het met een sisser af. Het bleef bij 'n paar stevige termen,
| |
| |
en het drietal kaartte vredig verder. Niet langer echter dan drie minuten. Leo verloor weer.
Van zijn kostbare gulden was al niet veel meer over, toen Gradus - werkelijk per ongeluk - een kaart liet vallen.
Hij kaartte verder zonder het op te merken.
Plotseling stoof Leo op, griste achter de aardappelkist en raapte de kaart voor de verbouwereerde Gradus op.
‘O!’ schreeuwde Leo. ‘Asjeblieft! Harten-negen! Troef-nel nog wel. Die heb je net niet bekend, schurk!’
De bom ontplofte met groot succes.
Gradus trachtte nog zijn onschuld aan te tonen, maar Leo was voor geen rede vatbaar. Ze vlogen elkaar dus maar in de haren, en Otto Grünmann stond, geleund tegen een paal, waaraan een olielamp bengelde, op zijn gemak toe te zien. Hij mocht zoiets wel! De kaarten vlogen in het rond. Gradus trapte op zijn hartennel, en Leo smeet hem de boer in het gezicht, alsof hij daarmee wraak wilde nemen op alle boeren tegelijk. Toen de kaarten op waren, namen ze elkaar maar. Het werd werkelijk een gezellige vechtpartij. Otto genoot ervan. Alleen de koeien vonden het maar beneden peil. Ze keken eens lui naar die druk doende tweevoeters en kauwden toen weer rustig verder.
De partijen wogen wel zo'n beetje tegen elkaar op. Gradus was fors en sterk, Leo klein maar dapper. Bovendien was hij vlug, handig en gemeen. Toen Gradus zijn grote knuist op hem af zond, nam Leo een diepduik en prikte zijn zwarte bol in Gradus' buik. Het tweetal tuimelde achterover en bonsde met kracht tegen de buitendeur.
Het toeval wilde, dat er op hetzelfde moment ook van buitenaf tegen diezelfde deur aangebonsd werd. De kracht van buiten naar binnen scheen groter te zijn, dan die van binnen naar buiten, want de deur ging langzaam maar zeker open, de twee vechtjassen terugduwend.
Een geweldige gestalte kwam naar binnen.
| |
| |
‘Oei, jongens, de baas!’ waarschuwde Otto, die de binnenkomende nog niet goed gezien had.
‘Nou, nou, koest 'n beetje,’ bromde een stem als een orgelpijp. ‘Je vergist je, vadertje. Geen báás, maar Bas, als ik me even mag voorstellen. Goeienavond samen!’
Het woord ‘Bas’ werkte als een toverwoord. Nog sterker, dan wanneer het werkelijk de ‘baas’ geweest zou zijn.
Voor Leo en Otto was deze reuzenverschijning nog onbekend. Maar verder was Bas Baanders van de Imbosch bij Arnhem voor Gradus - (die al vele jaren bij Tommes werkte) - een vrij goede bekende. De belangstelling voor het vechtpartijtje was dus verdwenen.
‘Goeienavond,’ bromden Otto en Leo.
‘Haha,’ lachte Gradus als een boer met echte buikpijn - (deksels, die gemene Leo, die hem die buikstoot gegeven had, die zou hij nog wel krijgen!!) - ‘navend, oom Bas!’
Bas Baanders kruiste de armen voor de borst en keek eens rond door de schemerachtige stal. Hij stak nog wel een heel hoofd boven Gradus uit.
‘Hm,’ bromde hij. ‘Zozo. Dat vliegt elkaar dus in de haren. Niets beters te doen? Enfin, dat zijn mijn zaken niet. Zeg eens, eh... hoe heet je ook weer... o ja, Gradus, als ik me goed herinner. Zeg Gradus, zeg eens tegen je baas, dat Bas Baanders van de Imbosch gearriveerd is. Met een heel gevolg. Toe dan, ventje!’ Gradus haastte zich naar het binnenhuis. Hij had Bas nog maar twee keer van zijn leven ontmoet, misschien al wel 'n paar jaar geleden, maar hij wist dat deze Bas en zijn baas goede vrienden waren. Hij wist ook, dat Bas aan zijn baas had geschreven, dat hij vlak na Nieuwjaar voor een dag of wat zou komen logeren met een zekere Fer Donkers, een pleegzoon van de boer van de Imbosch. Van die Fer Donkers wist Gradus niets, want hij had hem nog nooit ontmoet. Het moest in ieder geval wel een drommels knappe kerel zijn, en Gradus vond dat prachtig. Want - eerlijk is eerlijk! - Gradus zelf was ook niet dom. Hij was dan wel een
| |
| |
doodgewone boerenknecht, die al van zijn jeugd af aan bij Tommes werkte, maar hij had toch op zijn manier ook zijn kunstzinnige aanleg. Hij kon verdraaid aardig schetsen en op zijn vrije winteravonden maakte hij mooie tekeningen. Bovendien was hij ook op technisch gebied niet achterlijk; hij kon dikwijls werktuigen en machines repareren, zonder dat daar een dure mecanicien aan te pas hoefde te komen. Daarom was boer Tommes heel erg op Gradus gesteld, al was de grote kerel dan nogal opvliegend, koppig, en soms een tikkeltje gierig.
Gradus was naar binnen gegaan.
Halverwege de lange gang kwam hij Tommes en de boerin al tegen. Ze hadden zitten wachten en zodra ze het gebrom van een auto hoorden, begeleid door het boze gegrom van Boesj, de waakhond, hadden ze verheugd uitgeroepen: daar is-t-ie!
Nog even dit recht leggen, nog even dat opruimen, en daar stevenden ze door de gang naar de stal.
De ontmoeting was hartelijk. Bas en Tommes zagen elkaar zelden. Misschien eens in de drie jaar. Maar beiden waren het mannen die hart hadden voor hun boerenbedrijf, en àls ze elkaar ontmoetten, konden ze urenlang bomen opzetten over koeien, kippen en kunstmest.
Op een afstandje stonden de drie knechten toe te zien. Gradus begon al wat te rommelen hier en daar. Hij wilde het werk nu maar vlug afmaken. Des te eerder konden ze vanavond gezellig bij elkaar zitten.
‘Nee, nee, mensen, even wachten,’ weerde Bas af, toen Sien, de vrouw van Tommes, hem al wilde meetronen naar de huiskamer.
‘Jullie vergeten dat zo'n gewichtig persoon als ik altijd een deftig gevolg bij zich heeft. Drommelkater, ik zou het zelf ook bijna vergeten. Heb je niet gehoord, dat ik op koninklijke wijze hier in 's-Heerenberg gearriveerd ben?’
‘O hemel, dat is waar ook,’ riep Sien beschaamd. ‘Bas is met zijn
| |
| |
pleegzoon gekomen. In een auto nog wel! Tommes, ga gauw met Bas mee en hou Boesj koest.’
Bas aarzelde. Hij streek verlegen over zijn stoppelbaard en zei: ‘Eh, luister eens even, beste mensen. Ik heb nog méér visite. Zie je... ik ben maar zo vrij geweest... Ik wist dat jullie een uitstekend hotel hebben, al sta je dan niet ingeschreven bij het V.V.V. Vanmorgen ben ik met m'n pleegzoon vanuit Arnhem vertrokken naar Enschedé. Mijn pleegzoon doet zaken, zie je. Geleerde zaken over elektromotoren en zo. Wel, we zaten zo gezellig te zitten bij een rijke fabrikant. Dure spullen en zo. En beste sigaren! Laat die fabrikant nou een zoontje hebben! En laat dat zoontje nou gewoonweg wèg zijn van die “Salamander”. O, wacht even! Dat is de auto van Fer. Moet je straks maar kijken. Knalrood. Op hoge wielen. Kan op de weg rijden en in het water varen. Een salamander dus, om zo maar te zeggen. Wel, dat zoontje, dat Franske dan, was niet weg te slaan van die wagen. Enfin, om kort te gaan... hij is hier. Mocht van pa en ma en van ons een ritje meemaken.’
‘Laat binnenkomen dat kind!’ riep Sien. ‘Die jongen kan hier...’
‘Wacht even, wacht even,’ bedaarde Bas. ‘Fer blijft hier vannacht niet. Die moet beslist terug naar Arnhem. Zaken, mensen! Ja, ja! En als dat Franske dan vannacht hier mag slapen, komt Fer hem morgen weer ophalen, want dan moet hij toch weer naar Enschedé. Gesnapt?’
Sien knikte en pruttelde: ‘Dat arme wurm, daar maar in die auto te laten zitten. En dàt met die kou!’
Ze startte voor de tweede keer naar de staldeur.
Bas hield haar weer tegen.
‘Wacht nog even, Sien. Zie je, we hebben... we hebben... d'r nòg twee! Aardige jongelui! Niet oud. Zo tussen de tien en de vijftig. Om kort te gaan: we zijn vanmiddag even naar die jeugdherberg “Wolkenland” gegaan om een paar goeie kennissen van ons te zien. Als ik het precies mag zeggen: Koos en Jenny
| |
| |
Menning, Haarlemmerstraat, Amsterdam. Studenten, op vakantie in die jeugdherberg. Wilden met alle geweld mee. Nou, daar moeten we dus nog twee kamertjes voor hebben, maar we zullen jullie daar niet om lastig vallen. Ik rijd dus eerst nog even met Fer en Franske en die tweelingen... ja, ja, verknochte tweelingen, die Koos en Jenny... daar rijden we dan even mee naar 's-Heerenberg om een hotel voor ze te zoeken. Daarna...’
‘O nee, o nee, komt niks van in!’ riep de gastvrije Sien. En haar man, de stoere en onverwoestbare Tommesboer, die er al maar liefst tachtig jaar op had zitten, viel haar bij: ‘Komt niks van in. Ze logeren hier. Plaats genoeg!’
Even later zat het hele gezelschap in de huiskamer. Boer Tommes, zijn vrouw Sien, Bas Baanders, Fer Donkers en Franske Hogering aan de grote tafel. Koos en Jenny zaten een eindje achteraf, langs de houten wand, vlak bij de kachel. De drie knechten hadden hun plekje bij de kachel ook opgezocht. Koos en Jenny babbelden wat met de knechten, om een beetje kennis met elkaar te maken. Een rasechte tweeling: dezelfde kleur ogen en haren, even groot, dezelfde gezichtsuitdrukking. Ze voelden zich al gauw op hun gemak, en waren maar wat blij dat ze vanuit de jeugdherberg met hun oude kennissen Bas Baanders en Fer Donkers waren meegereden. Franske Hogering was helemaal niet verlegen.
Het was een aardig ventje, dat zijn mondje wel roeren kon. Een klein opscheppertje, maar toch ook weer niet vervelend. Zijn pa had een hoop centen, dat hadden ze allemaal al gauw tussen de regels door moeten horen.
Hij kwetterde gezellig dwars door de grote mensen heen, totdat Bas opeens zei: ‘Nou, jongelui, gaan jullie maar eens wat rondneuzen, hè?’
Dat was een opluchting, want de geleerde gesprekken over kippen en kunstmest interesseerden Koos en Jenny maar matig, en Franske nog minder. Het drietal stond op en begon het terrein te verkennen.
| |
| |
Ze liepen door de stal, bekeken de koeien, de koeien bekeken de jongelui, en toen dat afgelopen was, drentelde het drietal het erf op. Het sneeuwde grote natte vlokken, maar toch wilde Franske overal kijken en het naadje van de kous weten. Gradus was met de logés meegelopen om een oogje in het zeil te houden.
Ze kwamen langs het erf van Mieke Tettering. Mieke was thuis. Een half uurtje geleden had Leo haar voorbij zien komen, vertelde Gradus.
‘Kijk, daar zit ze,’ wees Gradus op het gordijntje achter een van de kleine ramen. Franske zag niets, maar nog geen tien tellen later zag hij een onvriendelijke, magere vrouw de deur open doen.
‘Boe, wat 'n raar mens,’ fluisterde Franske.
‘St, laat ze 't asjeblieft niet horen,’ zei Jenny.
‘Niet te dicht bij de draad, Franske,’ waarschuwde Gradus. Hij zag hoe Boesj, die felle en harige waakhond, vlak achter Franske aanliep en aan zijn enkels snuffelde. Boesj was een oude, afgedankte politiehond, die door Gradus en Tommes nog eens extra erop afgericht was, dat niemand het erf kon verlaten zonder toestemming van de boer, de boerin of Gradus. Franske scheen echter meer nieuwsgierig dan bang te zijn, en liep naar de draadversperring.
‘Af Boesj,’ bromde Gradus. De hond droop af, de staart tussen de poten. Franske was nu veilig!
‘Zo ventje,’ krijste de krasserige stem van Mieke Tettering.
‘Dag mevrouw,’ antwoordde Franske als een net ventje.
‘Hihi,’ zei de mevrouw. ‘Wat deftig! Zo beleefd zijn de mannekes van 's-Heerenberg lang niet allemaal.’
Ze liep naar de draad en zette haar praatje met Franske voort. Koos en Jenny bleven op een afstandje toekijken.
Franske kwekte er al weer lustig op los.
‘Nee mevrouw,’ hoorden Koos en Jenny hem zeggen. ‘Die mooie slee is van meneer Donkers uit Arnhem. Maar m'n pa heeft óók een mooie slee, hoor. Mijn pa heeft een massa centen, ziet u.’
| |
| |
Mieke knikte maar eens wat.
Daar echter klonk een heftig getik tegen een raam.
Franske, Koos en Jenny keken om. Ze zagen, hoe de boerin met een angstig gezicht tegen het raam van de huiskamer tikte en Franske terugwenkte.
‘Nou, beste jongen, je tante roept je. Of is het je tante niet? Nou, niet erg hoor. Het zijn allemaal snertmensen hier. Maar jij bent een best kereltje.’
Mieke stak haar magere hand uit de versleten mantel en aaide Franske over zijn natte krullebol.
Weer een venijnig en zenuwachtig getik. Weer dat heftige terugwenken naar Franske.
Mieke draaide zich om. Ze snoof minachtend om buurvrouw Sien en ging naar binnen.
‘We zullen ook maar gaan,’ vond Koos.
Ze kwamen even later in de huiskamer, waar het avondmaal klaar stond.
‘Jongen toch, wat moest je nou bij Mieke doen?’ verweet Sien. ‘Weet je dan niet...’
‘Stil maar vrouw,’ suste Tommes. Ze hadden zojuist over Mieke, de heks, gepraat. Ze hadden gezien hoe Mieke de jongen over de krullebol aaide, en de bijgelovige boerin was daar niet weinig van geschrokken. Ook Leo, de knecht, en zelfs - ja, juist boer Tommes - vonden het levensgevaarlijk, als die kleine jongen daar zo dicht bij die heks bleef.
Zodoende hadden ze Franske weer naar binnen getikt, maar toen de boerin over ‘die heks’ wilde beginnen, vond Tommes het toch maar beter daarover te zwijgen. Dat Franske mocht eens ongerust worden.
Ze aten brood met ham en rookvlees. De kruimels werden van de tafel geveegd en ze zaten gezellig rondom de snorrende kachel. Er werd gebabbeld over koetjes en kalfjes, rogge en aardappelen. Franske was slaperig. De boerin zou hem maar naar bed brengen.
| |
| |
| |
| |
Als dat nu eens werkelijk gebeurd zou zijn, zou er niets meer gebeurd zijn. Franske zou rustig zijn gaan slapen, de anderen zouden 'n paar uur later hetzelfde gedaan hebben. Fer zou de jongen de volgende dag hebben opgehaald en naar zijn pa-met-centen hebben teruggebracht, en ons verhaal zou op deze bladzijde uit zijn.
Maar er gebeurde iets anders...
Franske was opgestaan om welterusten te zeggen. Hij hield zijn hand voor de mond om zijn dertiende gaap te bedekken. (Hij was een keurig net ventje, moet je weten!)
Maar juist in het midden van zijn dertiende gaap begon het ongeluk. Hij brak de gaap af, hield zijn mond nog twee tellen open, en stamelde stomverbaasd: ‘Hè?’
Dàt was niet zo keurig-netjes, maar wat hij daar hoorde was dan ook wel erg gek voor het kereltje.
Want juist toen de boerin hem bij de hand wilde vatten, zei ze met moederlijke bezorgdheid: ‘Kom maar, kereltje! Ik zal je lekker toestoppen, en laten we maar hopen, dat die lelijke Mieke van hiernaast je niet behekst heeft!’
‘Hè?’ Dat was dus Franske weer. Hij deed zijn mond dicht en keek alle mensen met zijn grote blauwe ogen aan.
‘Ja jongen, je had niet bij Mieke moeten komen. Ik heb gezien dat ze je over je haren aaide. Nou, dan ben je misschien wel behekst.’
‘Apekool!’ bromde Bas ongeduldig.
Koos en Jenny zeiden niets, en Fer zweeg eveneens. Uit beleefdheid. Als andere mensen vast en zeker in iets geloven, nou ja, láát ze het dan maar geloven. Je kunt daar beter niet tegen in gaan.
Nog groter werd de verbazing van de logés, toen Leo ijverig knikte: ‘Ja, ze wist zeker dat er een jongetje zou komen. Vlak voor jullie aankwamen, sloop ze hier langs. Ik verloor mijn geld met kaarten, ze joeg de duivel van de ruzie in Gradus, en nou heeft ze dat jongetje natuurlijk ook al weer behekst.’
‘Hihi, ik voel er niks van,’ giechelde Franske.
| |
| |
En nòg weer groter werd de verbazing, toen nu de zware stem van de Tommesboer zelf kwam: ‘Dat zul je misschien nog wel merken. Nou, moeder, breng die jongen maar naar bed.’
Maar daar wilde Franske niets van weten.
Hij trippelde naar Tommesboer terug en vroeg: ‘Behèkst? Is die me... die mevrouw dan... een... hèks? Net als de heks van Hans en Grietje? Hihihi, wat grappig!’
‘Helemaal niet grappig,’ zei de boer doodernstig. ‘De heks van Hans en Grietje bestond niet. Maar déze heks bestaat wel. Je hebt haar gezien. Ik ken haar al jaren lang. Ze heeft... ze heeft...’
Nu trok de boer zijn stoel onder zijn benen door even dichter naar de kachel. Hij keek alle mensen somber aan. Hij stak een nieuwe pruim in zijn mond, porde de kachel op, en keek onafgebroken in het oplaaiende vuur, alsof hij daarin een hele geschiedenis kon lezen.
‘Ik zeg je, mensen, of je het gelooft of niet: Mieke Tettering heeft ook mij behekst. Het is al veertig jaren geleden. Ik ben nu tachtig, maar ik weet het nog als de dag van gisteren. Ja, ja, en lach nu maar eens om een man van tachtig!’
Tommes keek met 'n stoere blik de kring rond. Niemand zou het wagen, deze forse boer, die de hele dag werkte en 's zomers in de blakerende zon nog rogge maaide, uit te lachen. Zelfs Bas Baanders - die het allemaal ‘apekool’ vond - zweeg als een graf. Hij dacht van alles, maar zei niets.
‘Ik kocht als jonge kerel van veertig jaren eens drie tinnen wandborden op een verkoping,’ vertelde Tommes. ‘Mieke was óók op die verkoping. Ja, toen al zat ze overal tussen met haar spitse neus. Maar ik was haar te vlug af: mijn bod ging door, en toen zij 'n dubbeltje per stuk méér wilde geven, ging juist de hamer van de afslager. Dat zal je niet glad zitten, Tommes, zei ze. Dat zal ik je betaald zetten, want ik had die borden willen hebben. Pas maar op, zei ze. Nou, pas zeker maar op, mensen, want luister! 'n Tijd later kwam de koster van de kerk me vragen of hij mijn
| |
| |
tinnen borden mocht lenen. Er moest gecollecteerd worden in de kerk, en ze hadden geen schalen. Ik leende de schalen aan de koster. Die liep er mee door de kerk. Ik zag, hoe Mieke grijnslachte. Als een echte duivelin. De collecte bracht nog geen tiende deel op van een andere collecte Die borden van jou - zo zei de koster later - die komen zeker van de duivel. Nou, pas op, mensen, en luister goed! Vanaf die dag kon ik niet meer slapen. Iedere nacht, precies om twaalf uur, werd ik met een schrik wakker. Ik zat rechtop in m'n bed, en Sien, m'n vrouw, zei dan: Tommes, zei ze, ben je gek? Dat ging zo door, zeven nachten lang, en ik werd er ziek van. Geen oog deed ik meer dicht, zodra de klok twaalf geslagen had. Op de achtste dag, 's morgens, toen ik bij de koeien bezig was, kwam Sien op me af. Lijkwit. Mens, wat zag dat mens wit. Tommes, zegt ze! Tommes, ik weet 't! Ik dacht het al eerder, maar nou weet ik 't zeker. Ik heb je kussen opengemaakt. Je beste veren kussen, waar je elke nacht op slaapt. En wat zie ik, Tommes? Wat zie ik, als ik dat kussen open maak? Kom kijken, man, zegt Sien van me. Kom kijken, want ik durf het je niet te vertellen. Pas op, mensen, en luister goed...’
Tommes schoof nog dichter bij het vuur en keek strak in de vlammen. Hij keek niet op of om en vertelde met brommende stem: ‘Ik loop achter m'n Sien aan, naar de slaapkamer. Daar ligt het kussen. Het beste veren kussen, dat ik van m'n moeder met m'n trouwen meegekregen had. Open. En wat zie ik? Pas op!’
Tommesboer rekte zich, strekte de arm uit en maakte een cirkel boven de kachel.
‘Zó, mensen! Zó was de kring van veren. Een prachtige kring. Liggen de veren in een kussen in een mooie kring? Nee toch zeker? Nou, in mijn kussen lagen de veren in een schitterende krans. De gruwelijke verenkrans, bijna gesloten. Op een klein, héél klein stukje na was de krans gesloten. Nog 'n paar veertjes maar, nog één nacht slapen misschien, en de krans zou gesloten
| |
| |
geweest zijn. En als een heksenkrans gesloten is, sterft de behekste. Absoluut. Ab-so-lúút! Wat doe ik? Ik schrik me dood. Ik zeg tegen Sien: Sien, zeg ik, dat is het werk van een heks. Van Mieke hiernaast. Wat doen we ertegen? Luister, mensen, en pas op. M'n Sien is niet dom. Lang niet. Ze kent alles en weet alles van dit land. Ze zou je de hele avond kunnen vertellen over Mechteld de Baedt, die oude heks van 's-Heerenberg, die appeltjes gaf aan kleine jongens. Dan werden ze ziek, de arme kinderen. Maar ze werd door de rechter van Kleef tot de brandstapel veroordeeld, nietwaar Sien?’
De vrouw knikte zeer geleerd en zei zachtjes: ‘Zo is 't! In de zomer van het jaar 1605. Dat is dus al geleden... driehonderd en... en...’
‘Zo is 't!’ bromde de boer er weer tussen. ‘Je hoort 't, hè? Sien weet 't. En zo wist ze ook bij mij, wat ze doen moest. Ze schudde de veren van mijn kussen uit, allemaal, in een grote pan met water. Drie uren lang heeft ze de veren laten koken. Toen was de boze geest eruit. De veren werden gedroogd, in het kussen gestopt, en ik sliep weer rustig. En... ik leef nog. Zoals je ziet. Tachtig jaar. Wablief? O! Pas op, Sien, en stop de jongen in zijn bed. Ik wil jullie niet bang maken, mensen, maar als de jongen niet slapen kan, let dan op de veren in zijn kussen.’ ‘In mijn kussen zit kapok,’ snaterde Franske, die helemaal niet onder de indruk was.
‘En pas op, jongen,’ zei Tommesboer ernstig tegen Franske. ‘Als je soms dáár komt... daar ginds...’
De boer wees door het raam naar het bos aan de overkant. ‘Als je daar dat pad op gaat, omhoog, dan kom je op de Galgenberg. Daar boven in die berg - ik zeg niet: òp die berg, maar ín die berg, zeg ik - daar zitten lijken begraven. Vroeger werden daar, soms bij zes tegelijk, de lui aan een zogenaamde wipgalg opgehangen, als ze hun roggeschoven niet afleverden aan de Heer van Sigmaringen. Hun lijken werden vanaf de galg in een diepe kuil gegooid. Daar leven ze nog, die lijken. Ja, ze léven, dat zeg
| |
| |
ik je. En als de heks het beveelt, voeren ze dansen uit, boven op de berg. In het maanlicht. 's Nachts om twaalf uur. Wee degene onder de levenden, die dat ziet! Hij wordt een lijk, dàt zeg ik je. En als je...’
‘En nou gaat Franske naar bed,’ zei Fer Donkers. Hij had de hele avond nog bijna geen woord gezegd. Hij was tenslotte de nieuweling in het gezelschap, en dan hou je je een beetje achteraf. Maar hij moest óók zorgen voor Franske Hogering, waar of niet!
Het kereltje luisterde met glinsterende ogen. Hij keek de boer de woorden uit de mond, alsof hij de spannendste film van zijn leven zag gebeuren. Het zal je maar gebeuren, zeg! Dansende lijken, boven op een berg, hier vlak bij! 's Nachts om twaalf uur nog wel, als de maan schijnt... Kijk, kijk, daar buiten brak de maan even door de wolken!
Maar die nacht om twaalf uur zou Franske geen spoken, heksen of dansende lijken zien. Hij sliep rustig.
Ze zouden allemaal rustig gaan slapen. Behalve Fer. Die nam afscheid tot morgen, en liep met Gradus samen het erf af. Gradus commandeerde ‘Af Boesj!’, anders was Fer niet heelhuids weggekomen. Bovendien nam de knecht zelf zijn fiets en stapte daarmee aan de hand met Fer mee tot aan de Salamander.
‘Eigenlijk jammer, mijnheer Donkers, dat u vanavond net weer weg moet. Ik rijd even naar Emmerik, vlak over de grens. Daar geven ze op 't ogenblik een prachtig toneelstuk. Ja, wij van 's-Heerenberg gaan dikwijls naar Emmerik, want daar kun je mooie dingen zien. Moet u nu werkelijk vanavond nog naar Arnhem?’
Fer stond glimlachend stil, de hand aan het geopende portier van de Salamander.
‘Ja, heus Gradus. Ik moet mijn chef vanavond nog spreken. Zaken zijn zaken, kerel. Jammer! Misschien van de week nog eens?’
‘Oké!’ zei Gradus opgewekt. ‘Ik heb nog 'n goeie vriend in
| |
| |
Emmerik. Die zal ik dan maar vragen om mee te gaan naar de Schouwburg!’ ‘Mooi!’ riep Fer. ‘Veel plezier, Gradus, en de groeten aan je vriend!’
Handje op, de Salamander reed het landpad af, sloeg op de Zeddamseweg rechtsaf, op weg naar Arnhem. Vlak daar achteraan boog Gradus zich over zijn stuur tegen de natte sneeuw, sloeg linksaf de weg op, richting 's-Heerenberg.
Fer reed over de verlaten, glimmende wegen, op weg naar Arnhem. Jammer, dacht hij, ik mag die Gradus wel, geloof ik, hoewel... Nou ja, hij heeft een heel ander leven als ik, en dan bèn je ook anders. Kan aardig schetsen, aardig knutselen, geloof ik. Houdt van muziek, zoals hij vertelde, en gaat nu naar een toneelstuk. Enfin, misschien maak ik deze week nog eens beter kennis met hem.
Franske! Ha, die goeie Tommes en die brave Sien met hun heksenverhalen... Gelukkig maar, dat Franske niet erg onder de indruk gekomen is. Nee, daar is onze jeugd te modern voor! Hallo, man, dim je lichten even! Pas op die bocht! Daar hebben we...
Zo reed Fer naar Arnhem.
En Gradus fietste over de natte weg; kwam door 's-Heerenberg, passeerde de grens en zette koers naar het vlakbij gelegen Emmerik.
Franske sliep al lang, al had hij nog 'n tijdje gefantaseerd over de dansende lijken op de Galgenberg, en over Mieke Tettering, de heks van hiernaast.
Bas sliep als een os. Koos ook. En Jenny... Wel, Jenny piekerde nog een poosje over heksen en zo. Ze geloofde er geen snars van, maar ze vond het toch maar wàt lekker griezelig. Zo verstreek de nacht. Rustig. Zonder heksen.
En toch... het noodlot van Franske, arme Franske, werd voorbereid. In diep geheim. Door de heks, die niet bestond en die toch wèl bestond.
Pas op - zou Tommesboer zeggen - en luister goed...
|
|