| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
Natuurlijk! Als Bas Baanders
er ook niet was!....
De stand wordt één-één!
Fer Donkers was in zijn Pim-Pandoer-huid gekropen, de plasticjas er overheen. Bas Baanders keek hem na, toen hij verdween in de richting van de grotten.
Er gingen enkele minuten voorbij.
De regen trommelde op het dak van de Salamander. En de dikke vingers van Bas trommelden ongeduldig ergens op de leuning van een zitbank.
Bas tuurde naar buiten. Donker en nat. Dat was alles wat hij waarnam. Hij ging eens verzitten. Aan de andere kant was ook een ruitje. Ook al nat. En daarachter ook al donker.
Er gingen vijf minuten voorbij. Tien.
Bas keek van nu af aan iedere tien seconden op zijn horloge om te zien, of dat uur nou nog niet om was.
‘Zo'n uur duurt lang,’ bromde Bas. ‘Veel te lang voor een mens. Het lijkt me wel een eeuwigheid.’
Er gingen weer een paar minuten voorbij.
‘En ik zeg je: dàt zeg ik je, dat zo'n uur wel een eeuwigheid lijkt. En een eeuwigheid is langer dan een uur. Dus hoef ik hier niet nòg langer voor gek te zitten. Ik ga weg. Uit.’
Bas kroop overeind.
Hij verliet de Salamander, sloot de wagen af, en liet zich rustig nat regenen. Hij liep enkele honderden meters terug, totdat hij een licht zag treuren, glinsterend onder honderden regentranen.
| |
| |
Daar was de gendarmerie, zoals Fer hem al gewezen had. Bas naar binnen. Afgelopen, ik laat me niet betoeteren.
‘Hallo mesjeu,’ zei hij tegen een van de agenten. ‘Waar ligt hier ergens dat Alla-Bramba? Daar zit m'n pleegzoon, ziet u!’
‘Pardon monsieur?’ vroeg de gendarme verbaasd.
Och, dacht Bas Baanders, daar hèb je 't alweer. Alwéér van die lui, die geen fatsoenlijk Nederlands verstaan!
Bas begon weer met zijn armen te werken en te wijzen, en hij had zijn mond alweer open om over het Alla-Bramba te beginnen, toen er redding kwam.
Uit een zijkamertje kwam een gendarme, die Vlaams sprak.
‘Ha, gelukkig, er is nog beschaving in de wereld, mesjeu,’ lachte Bas opgelucht. ‘Ziet u, mijn pleegzoon is op avontuur. Daarheen. Naar Spanje.’
Bas wees ergens naar buiten.
De gendarme glimlachte beleefd. Hij knikte maar van nee-nee. ‘Spanje is hier niet, mijnheer. U bevindt zich hier in België.’ Bas zag in zijn verbeelding zijn dierbare Pim Pandoer op een of andere wijze in levensgevaar, en iedere seconde zou dus kostbaar kunnen zijn.
‘Mesjeu, ik zeg je van ja-ja! Wie-wie, zeggen ze hier. Hij zit in Spanje. In dat Alla-Bramba, of hoe heet dat.’
‘Over wie hebt u het toch, mijnheer?’
‘Over Pim Pandoer!!! Dat is om zo te zeggen mijn pleegzoon, snapt u?’
‘Niet erg, mijnheer. Wat maakt u een drukte, mijnheer!’
‘Wel sammernappelse krikkemik, zal ik dan maar rustig in mijn Salamander blijven zitten, als er daar in Spanje Tocky's en Tuimelaars en Kangoeroe's rondspringen, en mijn Pim Pandoer bedreigen? Kom òp toch, mesjeu! Lampen en gidsen! Er ligt een juwelenschat voor het grijpen, maar we weten alleen niet precies, wáár! Wie hem het eerste grijpt, die heeft hem. Snapt u dat, mesjeu?’
‘Jaja, dat is duidelijk, mijnheer. Maarre... wie bent u eigenlijk?’ Bas Baanders zette een stevige borst op, en sprak plechtig: ‘Bas
| |
| |
Baanders van de Imbosch. Dat is daar ergens bij Arnhem. En Fer Donkers is mijn pleegzoon, mesjeu. En daar heb ik over te waken. En nou een gids, mesjeu, want hij zit ergens bij het Alla-Bramba.’
Er was intussen nòg een Vlaams sprekende gendarme binnengekomen, aangetrokken door dit luidruchtige gesprek.
Toen hij Bas over het Alla-Bramba hoorde sputteren, tikte hij hem voorzichtig op de hoge schouder:
‘Mesjeu Baanders bedoelt misschien een grot in Han?’
‘Wie-wie, mesjeu, in Han of Spanje, of zoiets.’
‘Het Alhambra misschien!’
‘Sjuust! Sjuust,’ jubelde Bas. Hij gaf van pure blijdschap de man een schouderklopje, waarvan deze bijkans dubbel sloeg.
‘Met die mesjeu kan ik praten. Er zitten boeven bij dat Alla-Bramba, mesjeu. En mijn Pim Pandoer - dat is dan mijn Fer, zie je, maar dat kan ik je zo gauw niet uitleggen - die zit daar bij die grot in Spanje, of in Han dan, op een juwelenschat te loeren. Op de juwelen van een zekere mijnheer van Knauwelaar, maar die is overleden. En die anderen zijn Tocky Tuimelaar en... en... zo'n springbeest... zo'n spring-in-het-veld. Ah, ik weet het al: Kangoeroe noemen ze hem. Een gids, mesjeu, een gids, en je zult het zien. Ik ruik lont, mesjeu! Ik moest een uur in die Salamander zitten, maar ik...’
‘Pardon, in wàt moest u zitten, mesjeu?’
‘In de Salamander, zeg ik toch? Dat is onze auto. Die staat daar ginds, op de weg naar die grot. Daar moest ik een uur wachten, maar mijn pleegvaderlijk voorgevoel zegt me, dat ik die pleegzoon van me moet helpen, en nou heb ik genoeg gepraat, en nou moet ik subiet en dadelijk en zonder nog àl te lang te wachten, een gids hebben. En een heel stel gendarmes. Met licht, mesjeu, want ik heb zo de indruk dat het daar binnen niet erg licht zal zijn.’
De gendarmes keken elkaar eens aan. Sommigen haalden de schouders op, en ééntje tikte veelbetekenend op zijn voorhoofd. Bas zag het. Hij stond op het punt om te ontploffen, maar hij had geleerd, dergelijke gevoelens in te tomen.
| |
| |
Hij stapte vriendelijk glimlachend naar de man toe, en zei: ‘Mesjeu, meen niet dat Bas Baanders getikt is. Ik zou dat als een nationale belediging kunnen beschouwen, en uw regering kunnen verplichten tot het aanbieden van haar excuus. Ziet u, dat nemen wij niet, dat Bas Baanders voor nou-ja gehouden wordt. Gaat u mee? Het zal u goed doen, mesjeu!’
Bas keerde zich om, keek naar de agenten, die voor alle zekerheid toch maar op pad schenen te gaan.
‘Mars!’ beval Bas. Maar de gendarmes spraken in rad Frans met de collega, die het Alhambra precies wist te vinden. Deze man nam de leiding op zich.
In marstempo ging het nu naar de ingang van de grot. Bas liep vlak naast de gids.
Iedereen zweeg. Het water stroomde van de donkere hemel. Ze naderden snel de ingang van de grot.
‘Naar het Alla-Bramba, mesjeu,’ beval Bas.
Het was niet nodig. De gids had dat al lang begrepen.
Felle lichtstralen zwiepten langs de wanden.
Hol klonken de stappen van de vele mannen, die aan dit raadselachtige avontuur deelnamen.
Het licht dat van de zaklantaarn van de gids uitstraalde, viel plotseling op een donkere figuur, die strompelend en struikelend van de tegenovergestelde richting naderde.
‘Dat is er één,’ waarschuwde Bas.
De agenten bleven staan. De gids riep luid: ‘Qui est là?’
Zonder het zelf te beseffen, herhaalde Bas de vraag in het Nederlands: ‘Hola jij, wie daar?’
De figuur daarginds had de Franse vraag al verstaan.
Hij riep luid: ‘René Mons!’
‘Hm,’ bromde Bas. ‘Vat 'm maar, mesjeu. Die weet wel wat.’ Ze ontmoetten René. Lijkwit glansde zijn vochtig gezicht in het licht van de lampen.
Een van de gendarmes wilde hem beginnen te ondervragen, maar Bas was hem al voor.
‘Hé daar, jongeman. Hier is Bas Baanders. Waar is Fer? Ik zal
| |
| |
maar zeggen: Pim Pandoer. Zie je, ik vertrouw dat zaakje van jullie niet. Waar is Pim Pandoer, voor den drommel!!’
‘O meneer... is u... is u?’
‘Bas Baanders van de Imbosch!’ galmde het langs de gewelven van de grotten. ‘En waar is mijn Pim Pandoer!’
‘O, vlug, vlug mijnheer! Ze zijn bij het Alhambra! De chef... eh, Pim Pandoer wil ik zeggen. En Tocky Tuimelaar en de Kangoeroe. Ze hebben... ze zijn... Ik geloof dat ze Pim Pandoer...’
De agenten mompelden goedkeurend onder elkaar. Er scheen toch iets aan de hand te zijn, dat klopte met de raadseltjes die de geweldige Nederlander in hun bureau had verteld!
Maar Bas had geen tijd om goedkeurend te mompelen.
‘Wàt?’ bulderde hij. ‘Wàt willen ze met Pim Pandoer? Zeg op!’
‘Ik we... weet het niet precies, mijnheer. Pim Pandoer, de chef dan, die stuurde me terug om u te halen. Ze willen hem geloof ik...’
‘Mars!’ daverde de stem van Bas. ‘Geen seconde meer te verliezen. Daar gebeurt een ramp! Een ramp!’
Bas dreunde naar voren. René en de gids liepen vlak naast hem. Ze moesten hem soms vastgrijpen, want in zijn onstuimigheid zou hij wellicht naast het uitgehouwen pad gestapt hebben.
Binnen enkele minuten vielen de lichten op de twee eigenaardige zuilen van de grot, die Alhambra heette.
‘Ja!’ riep Bas. ‘Hier zijn we vanmiddag ook geweest. Hier is het Alla-Bramba. Hier zijn... hier zijn...’
Bas nam een van de gendarmes een lantaarn uit de hand en begon de grot af te speuren.
Met vlammende ogen keek hij toen naar René en riep uit:
‘René Mons! Als je nog een tijdje wilt leven, vertel me dan subiet en dadelijk: wáár - zijn - ze? Wáár - is - Pim Pandoer? Hup!’
René staarde onthutst naar de lege grot.
De agenten liepen een voor een het trapje op en snuffelden rond.
| |
| |
Een van hen wees op de steen, die uit het gat gehaald was. Hij bukte zich er over heen.
‘Hier zijn zojuist nog mensen geweest,’ stelde hij vast.
Je kon het zien als je het licht in de holte liet vallen: die was nog vrijwel droog, terwijl er aan de rotswand geen plekje was, of er hingen waterdruppels tegenaan.
‘Fer!’ riep Bas. ‘Waar zit je! Fer!’
Zijn stem galmde langs de gewelven en de echo klonk nog vele malen na. Maar er kwam geen ander antwoord dan het eeuwig ritselen en ruisen van nietige waterstroompjes...
Bas keek wanhopig rond.
‘Dat zijn de verloren seconden, mesjeu! We zijn om zo te zeggen net precies een heel klein pietsjie te laat. Wat nu?’ De gendarmes hielden krijgsraad. Ze spraken rad Frans, waar Bas wanhopig bij stond te kijken.
‘Ze willen de grotten onderzoeken,’ fluisterde René tot Bas.
‘Zal ze geraden zijn,’ bromde Bas. Hij keek alle kanten heen, maar hij wist wel, dat hij alléén machteloos was.
Toch waren de gendarmes het blijkbaar snel eens.
Er klonk een bevel. Ze praatten nog wat met René, die ja en nee knikte, en naar een pad wees, dat steil naar beneden liep.
‘Wat gaan we doen?’ vroeg Bas aan René.
‘Ze móeten langs deze kant weggegaan zijn,’ antwoordde René. ‘Anders hadden we ze tegen moeten komen. Komt u maar, we zullen gauw moeten opschieten.’
‘Waarom?’ vroeg Bas verbaasd. Jazeker, hijzelf had haast. Bas had altijd haast als Pim Pandoer op het spel stond. Maar wat konden deze mensen weten, dat ze dáárom gauw wilden opschieten?
‘Er is de laatste dagen ontzettend veel regen gevallen,’ legde René uit. ‘En nu schijnt het water in de grotten erg gestegen te zijn. Als we te laat komen, kunnen we er langs die kant niet eens meer uit.’
Bas zag het somber in.
De stoet zette zich weer in beweging.
| |
| |
Alle grotten, alle donkere plekjes, werden met de zaklantaarns afgespeurd, maar niets werd gevonden.
Ze kwamen tenslotte bij een groot onderaards meer.
Daar moesten ze overheen, wilden ze de uitgang aan de overzijde bereiken.
De gids wist de grote platte boot te liggen, waarin gewoonlijk de toeristen over het meer gebracht werden.
Hij belichtte de boot. De agenten stapten in, en Bas stond helemaal voorin.
Nog maar nauwelijks was de boot van de oever af, of ze voelden aan het hevige schommelen, dat het water inderdaad buitengewoon onstuimig was en veel hoger stond dan gewoonlijk.
Bas stond wijdbeens voorin. Soms bukte hij zich om zich even aan de punt van de boot vast te houden.
De boot voer niet de gewone route, maar volgde precies de wanden van de grote rotsholte. Overal werd gezocht, overal flakkerden de lange lichtbundels, maar... géén Pim Pandoer was er te zien. Geen Tocky en geen Kangoeroe.
Bas werd stil van zorg en spijt. Drommels! Dat hij die jongen nu toch alléén er op af had laten gaan. Zie je nou wel! Je kòn doodeenvoudig dat jonge goed niet zonder toezicht op avontuur laten trekken!
De grote platte boot schommelde en botste dat het een lieve lust was, maar met vereende krachten wisten de mannen te voorkomen, dat het vaartuig tegen de rotswand versplinterd zou worden. ‘We naderen de uitgang,’ riep de gids naar Bas.
‘Nooit zonder mijn Pim Pandoer,’ bulderde Bas. ‘We zoeken alle holen en alle... Ho! Stil!’
Bas stond ineens recht overeind. Hij hield de adem in en luisterde. ‘Stil!’ bulderde Bas naar achteren. Er was niemand die wat zei, maar de dreunende watermassa's vertikten het om te gehoorzamen; ze stoorden zich zelfs niet aan Bas Baanders van de Imbosch. Maar boven het tumult uit had Bas het gehoord. Twee, driemaal, langgerekt, een hoge kreet... alsof het geroepen werd door iemand in doodsnood.
| |
| |
‘Die kant!’ brulde Bas. ‘Dáárheen! In die donkere holte! Dáár! Dáár! Grietjansammernappels, laat die nachtpitten dáárheen schijnen!’
De mannen hadden het ook gehoord, en snel, nerveus, zwaaiden de lange lichtbundels langs de donkere nis, vanwaar het hoge geroep klonk...
* * *
Het water steeg tot aan zijn middel. Pim Pandoer wankelde op zijn benen. Nog vóórdat het water zijn gezicht zou bereiken, zou hij omver geworpen worden, meegesleurd, en zeker omkomen. Eén-nul voor Tocky, en nooit meer een tegenpuntje...
In die laatste seconden begon Pim Pandoer de balans van zijn leven op te maken. Zó diep had hij nog nooit in de put gezeten, en hij had toch al heel wat hachelijke avonturen achter de rug! Hij rekte zich uit, zo hoog mogelijk, en drukte zich stijf tegen de hoekige rotswand. Hij stootte zijn hoofd. De knoop van de zakdoek drukte hem daar.
Hij wreef met zijn achterhoofd. De knoop verschoof iets.
Pim Pandoer hield meteen op met de levens-balans. Het was nog steeds aardedonker om hem heen, maar als een verschietende ster aan een stikdonkere hemel, zó schoot de gedachte aan die verschuivende knoop door zijn bol.
Hij schuurde en schoof met zijn hoofd tegen de scherpe wand. De knoop schoof... schoof...
De band voor zijn mond werd losser.
Hij knikte door de knieën en schoof met alle kracht het achterhoofd omhoog... weer omlaag... en de knoop stribbelde tegen. Hij werkte en wroette met zijn lippen. De zakdoek schoof omlaag en hing scheef over zijn kin.
Pim Pandoer wrong met zijn kin, met zijn lippen, en daar zoog hij de kille, vochtige lucht door zijn mond naar binnen. Hij haalde diep adem, en zag de lichtvegen, heel in de verte. En toen hij de adem weer uitblies, galmde hoog en als een
| |
| |
kreet in doodsnood zijn schreeuw door de holle ruimte: ‘Pim Pandóe-óe-óer!’
Weer haalde hij adem, drukte zich vaster tegen de achterwand, zette zijn benen wat wijder om steviger te staan in het spoelende water, en opnieuw klonk de kreet: ‘Pim Pandóe-óe-óer!’
Snel schoten de lichten naderbij.
Plotseling kneep hij de ogen dicht, want één lantaarn verblinde hem. Hij riep weer: ‘Pim Pandoer! Help! Help! Pim Pandoer!’ Toen hij zijn ogen opende, doemde de plompe voorkant van de platte boot voor hem op.
Tegen de felle lichten zag hij de gestalte van een grote man. Dat kon niemand anders zijn dan oom Bas!
‘Ja! Dáár!’ bulderde de grote man.
Pim Pandoer opende opnieuw de mond, en galmde: ‘Pim Pan-!’ Hij maakte zijn kreet niet af.
Langs de boot golfde een onstuimige watermassa, en Pim Pandoer werd van zijn rotspunt weggesleurd.
Hij voelde het water boven zich, hij hield met de grootste moeite de adem in om geen water naar binnen te krijgen, en met zijn benen trappelde hij verwoed, om zichzelf wat overeind te krijgen in die kolkende watermassa.
De lichtbundels van de zaklantaarns volgden hem, en hij zag het grauwe water spatten en kolken, vlak voor zijn ogen.
Opnieuw dook, daar heel hoog boven hem, de forse mannengestalte op.
‘Sammernappelse krikkemik, daar ontsnapt ie me nòg!’ bulderde de gestalte boven het geraas van het water uit.
Plons, daar dook Bas Baanders van de Imbosch pardoes boven op de machteloze Pim Pandoer. Bas greep hem in zijn nek, en reeds werden vele handen uitgestoken.
Bas Baanders en zijn pleegzoon werden aan boord gehesen.
‘Ziezo,’ bromde Bas, terwijl hij het water uit zijn haren veegde. ‘Die hebben we weer, mesjeu. O, nou snap ik het, waarom onze Pim niet beter kon zwemmen. Maak dat touwtje eens los, mesjeu!’ Pim Pandoer zat uitgeput op de bank, in het midden van de boot.
| |
| |
Hij deed zijn ogen dicht, en genoot voorlopig eerst alleen maar eens heerlijk van het feit, dat hij weer doodgewoon kon adem halen.
Ergens prutste iemand aan zijn handen, die nog steeds op de rug waren gebonden. Het touw schoot los, en langzaam bewoog Pim Pandoer zijn verstijfde armen. Het water droop uit zijn kleren. Een van de gendarmes begon het een en ander aan Pim Pandoer te vragen.
‘Eventjes wachten, mesjeu!’ commandeerde Bas. ‘Héél eventjes een klein beetje wachten, alstublieft. De jongen is nog een paar ademhalinkjes achter, ziet u dat niet?’
De mannen zagen het. Ze lieten Pim Pandoer maar even bijkomen.
De boot bereikte de uitgang van de grot.
Het was pikdonker, en daarbuiten stroomde de regen onafgebroken voort.
Voor de beide helden van dit avontuur maakte dit geen verschil, want natter dan kletsnat kùn je nou eenmaal niet worden.
De boot legde aan. Pim Pandoer keek eens naar het schouwspel om hem heen. Vele lichten waren op hem gericht.
‘Dat is weer afgelopen,’ bromde Bas.
‘Dus nu kunnen we dan beginnen,’ antwoordde Pim Pandoer, nog een beetje tandenklapperend.
Ha, de gendarmes ontdekten, dat er nog leven in hun zonderlinge zwarte vangst zat.
‘Heren,’ zei Pim Pandoer. ‘We moeten zeer snel handelen. Misschien is er nog wat te redden. Weet u waar het om gaat?’
‘Om de juwelen van een zekere mijnheer eh... een zekere heer Cauwenaer?’ vroeg een van de gendarmes.
‘Ha! Oké!’ lachte Pim Pandoer. Hij keek eens rond, maar de morgenschemering liet nog even op zich wachten.
‘We bevinden ons hier bij de uitgang van de grotten,’ sprak de agent. ‘Zullen we eerst niet even naar onze post teruggaan? Dan kunt u beiden misschien wat vinden op uw natte kleren! U kunt zó toch niet blijven lopen?’
| |
| |
Bas en Pim keken elkaar eens aan. Tja! Daar zat veel waars in. Bovendien: Pim Pandoer zag nog geen kans, na deze gelijkmaker nu óók nog het winnende puntje op Tocky en Kang te maken.
‘Wie heeft je in die val laten lopen, Pimmetje?’ vroeg Bas. ‘Is er geen kans, dat ze hier ergens in de buurt zijn?’
‘Ik weet het werkelijk niet, oom Bas,’ rilde Pim. ‘Het waren Tocky en Kang, zoals we al wisten, niet?’
‘Hm, ja, ja! Wat voor lui? Fatsoenlijke boeven, of niet?’
‘Eén van hen kent u, oom Bas. Tocky Tuimelaar. Rode Spin.’
‘Hè? Wàt! Ro... ro...’
Bas veranderde in een snel opkomende orkaan.
‘Heren!’ brulde hij. ‘Op naar Rode Spin. Anders staat binnen vierentwintig uur heel België op zijn kop. Wáár zit dat kriebelgeval! Rode Spin... Rode Spin... Ik geef er mijn hele Imbosch voor, mesjeu, als ik dat mirakel tussen mijn vingers krijg. Mijn hele Imbosch! Behalve mijn Marijke natuurlijk, dat snapt u. Wáár - zit - Rode - Spin!’
De mannen glimlachten wat om oom Bas. Dat was me d'r toch eentje! Sjonges, daar moest je het niet mee aan de stok krijgen! Het hele gezelschap liep nu over een grote bergweide in de richting van de politiepost terug.
Toen ze een goed half uur gelopen hadden, begon het daglicht de nacht te verdrijven. De regen hield op en hier en daar zag je roze, geel en blauw tussen de waterige wolken.
Gedurende al die tijd had René zich beschaamd op de achtergrond gehouden.
Maar toen ze daar nu met zijn allen zwijgend, en diep peinzend over wat er nú gebeuren moest, de weg naar boven opliepen, kwam René voorzichtig tussen Pim Pandoer en Bas inlopen.
‘Heren,’ zei hij verlegen. ‘Ik geloof dat ik kan raden, waar Tocky en Kangoeroe misschien... misschien heen gegaan zijn!’
Bas stond pal stil. ‘Vertel op,’ commandeerde hij.
|
|