| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
Bas doet een reuze vangst,
en het wordt 2-1
voor Pim Pandoer. Definitief!
Ze liepen bijna in draf de kronkelende weg op naar boven. Intussen hijgde René Mons: ‘Toen... enkele dagen geleden... in de leisteengroeve... hoorde ik... meen ik... Tocky en Kang praten over... over de grens. Ik meen... Ja! Ik hoorde de naam Givet noemen. Dat is...’
‘Dat is de grensplaats aan de weg van Dinant naar Frankrijk,’ wist Pim Pandoer al.
‘Ja, Tocky wilde naar Frankrijk, geloof ik. Voor die juwelen. En Kang... dat weet ik niet. Die wilde iets anders, geloof ik, maar toen ze merkten dat ik meeluisterde, hielden ze hun mond.’ Het bericht was erg vaag, maar het werd doorgegeven naar de gendarmes.
Ze bereikten de politiepost. De telefoons ratelden al op deze vroege morgen. De grensposten werden gewaarschuwd: die langs de verkeerswegen, maar ook de spoorwegstations.
Nee, nee, voor droge kleren hadden Bas Baanders en Pim Pandoer geen tijd. Ze draafden terug naar de steeds maar wachtende Salamander. Twee agenten gingen met hen mee, en ook René Mons.
De Salamander schoot door de bochten van de wegen. Enkele politiemotoren volgden op korte afstand.
Er was vrijwel nog geen verkeer op de weg. Binnen de kortst mogelijke tijd dreunde de stoet de nog stille stad Dinant binnen.
| |
| |
Bas zat naast Pim Pandoer. Het water droop in siepelende sliertjes van de zitbank af...
Pim Pandoer had de verwarming aangezet, en de arme gendarmes op de achterbank zaten erbarmelijk te puffen! Alleen René rilde, ondanks de hitte. Hij zag de nabije toekomst maar zeer somber in! Wat zou de politie van hèm denken?
De damp sloeg van de natte kleren af. De ramen besloegen. Maar voort joeg de Salamander...
‘Ja!’ riep René ineens. Hij wees op een oude motor, die ergens voor een logement geparkeerd stond.
‘Wat?’ vroegen de anderen. Pim Pandoer liet met een ruk de Salamander stoppen.
‘Dat is 'm!’ zei René. ‘De motor van Kang. Dan zijn ze binnen. Daar, in de Lion d'Or.’
De gendarmes, Bas en Pim Pandoer, en zelfs René, draafden al de Gouden Leeuw binnen.
Arme Kangoeroe. Hij mocht dan al nòg zo goed kunnen springen, deze dans ontsprong hij niet meer. Hij stond juist klaar om met de bandrecorder er vandoor te gaan.
Maar zijn kamer stond in enkele seconden vol vijanden. Hij gaf zich over, toen hij de druipende Pim Pandoer en Bas Baanders, en René en de agenten zag...
Maar Tocky!?
‘Vertel eens, lelijke springerd,’ riep Bas, terwijl hij Kang door elkaar schudde, ‘waar zit die Rode Spin?’
‘O!’ deed Kang langgerekt. ‘Tocky Tuimelaar bedoel je? Dat weet ik niet. Hij is weg. Doodgewoon weg. Die boot kraakte, we bereikten nog net de uitgang, enne... Nou, meer niet.’
‘Die juwelen?’ vroegen de gendarmes.
Kang haalde de schouders op.
Bas Baanders gloeide. Hij wilde die juwelen hebben. Niet om die juwelen, maar omdat hij dan ook de Rode Spin zou hebben! Hij ging als een dreigend onheil voor Kang staan en bulderde: ‘Nou is het mooi genoeg. Jullie hebben mijn Pim Pandoer bijna naar de andere wereld geholpen, nóu is het genoeg, griet-jan- | |
| |
sammerse-donderhond nog aan toe. Waar is die Spin! Die Tock, bedoel ik! Denk er om, denk er om! Je hebt hier de politie voor je staan, maar ook Bas Baanders van de Imbosch, en dat is erger, mislukte springkikker. Wáár - is - ...’
Kang ging een eindje achteruit.
‘O, ik geloof... ik weet het echt niet. Hij gaf me wat uit dat kistje. Ik bedoel... Nou, hier is het.’
Kang haalde een parelsnoer en enkele ringen uit zijn zak.
‘Meer niet! Hij is niet te vertrouwen, die Tocky. Hij beloofde me nog veel meer, als we in veiligheid zouden zijn. Maar hij heeft me lelijk in de steek gelaten. Ik werk nooit meer met hem samen, als ik... als ik...’
‘Haha, als je uit het Staatshotel komt, hè?’ lachte Pim Pandoer. ‘En vertel nou maar vlug: waarhéén denk je, dat je maat er tussenuit geknepen is? Want denk er om: hier staat Bas Baanders, hoor. Vlak naast je. Nou?’
‘Ik meen... Givet,’ aarzelde Kang. Hij scheen toch nog te aarzelen: wàt zou op het ogenblik gevaarlijker zijn: Tocky te verraden, of dat levende onweer te trotseren?
‘Ziet u wel? Givet!’ fluisterde René.
Ze lieten de rest van de Kang-historie nu maar aan de gendarmes over en verlieten de Gouden Leeuw.
De Salamander schoot door de bochten, op weg naar Givet. Onderweg zagen ze een stilstaande goederentrein. De locomotief stond zo maar ergens te blazen, net alsof die trein nog wel een jaartje de tijd had.
Niemand lette er eigenlijk op, maar plotseling riep Bas: ‘Stop!’ René Mons, die nu nog maar alléén op de achterbank zat, botste tegen de voorbank op, en de achterop rijdende motoren stonden met hun voorwiel tegen de achterbumper van de Salamander.
‘Daar!’ wees Bas naar de stilstaande trein.
‘Wat, oom Bas?’ vroeg Pim Pandoer.
‘Iets kleins, iets dat niet liep en niet kroop. Daar langs die platte, rode wagens, waar die strobalen op gestapeld liggen.’
| |
| |
‘Zag u daar dan iets verdachts?’ vroeg Pim Pandoer nog.
‘Iets kriebeligs,’ bromde Bas, intussen overal rondloerend. ‘En mijn instinct zegt: spinnen!’
De agenten hadden hun motoren al langs de weg gezet. Sinds de voorbije avond en nacht hadden ze al voldoende bemerkt, dat je met die stoere Nederlander wèl kon lachen, maar niet spotten. Pim Pandoer liep in draf regelrecht naar de drie wagons, waar inderdaad balen stro opgeladen waren.
De gendarmes keken de kat uit de boom, of misschien wel de Spin uit het stro, en liepen langs de spoorlijn; de een links en de ander rechts.
Bas Baanders wist niet goed, wat te doen. Hij hàd werkelijk, zo toevallig naar buiten kijkend, iets gezien dat niet helemaal gewoon was. Géén dienstdoende spoorman, in ieder geval. Ja, dacht Pim Pandoer, het zóu kunnen!
Hij had immers al opgemerkt, dat de locomotief naar de richting van de Franse grens stond. Naar Givet...
Aandachtig liep Pim Pandoer langs de spoorwagens. De grond was overal kletsnat. Ineens bleef Pim aandachtig naar die natte grond kijken. Het was aan de achterkant van één der stro-wagons. Er lagen wat strosprieten. Dat kòn! Maar...
Hij raapte er enkele op. Ze waren kurkdroog! Dat was vreemd. Dat kon alleen maar, als ze daar - nog geen uur geleden - van onder dat hoge dekzeil gevallen waren.
Pim Pandoer zei niets. Hij keek maar naar boven.
Het kòn verbeelding zijn, maar het leek nu net, alsof je daar... en daar... en daar ook nog, indrukken van schoenen zag. Alsof iemand daar tegen die balen was opgeklommen. En alsof dáárdoor die strosprieten naar beneden gevallen waren.
Pim Pandoer maakte het plan, óók eens tegen de hoog opgeladen wagon op te klimmen.
Daar klonk een langgerekt gefluit.
De locomotief! Een heftig stoomgesis, alsof de machinist te kennen wilde geven: we gáán!
| |
| |
Pim Pandoer bedacht zich niet langer. Hij móest tot elke prijs die trein onderzoeken, en dat kon je niet meer, als hij weggereden was. Zonder zich te bedenken klauterde hij als een aap tegen de balen en touwen op, hees zich op aan het dekzeil, keek boven de rand uit, en...
Hij keek precies tegen de rug van een ineengehurkte, kleine man. Een sjofel jasje, dat niet helemaal droog scheen te zijn.
Aha... Aha...
Langzaam, katachtig langzaam klom Pim Pandoer hogerop.
De man vóór hem wàs zijn aartstegenstander. Het wàs Rode Spin, die hem hier enkele dagen lang om de tuin had geleid met zijn mooie naam van Tocky Tuimelaar!
Nu zal ik hem vangen! gloeide het in Pim Pandoer.
De trein zette zich in beweging.
Hierdoor scheen de man daar boven op het stro gerustgesteld te zijn. Loerend vanaf zijn hoge schuilplaats had hij al lang gezien, hoe er gendarmes langs de spoorlijn slopen.
Wellicht had hij in de verte ook de rode auto opgemerkt.
Maar de trein begon te rijden.
Heerlijk! Nu zou hij rustig kunnen vluchten, de grens over, de vrijheid tegemoet!
Hij wilde zich op het dekzeil uitstrekken en keek toevallig de andere kant op.
De twee mannen keken elkaar aan, precies tegelijk.
Pim Pandoer kroop in half gehurkte houding naar hem toe, de sterke armen gespreid, gereed om te vangen.
‘Juist, Spin!’ fluisterde Pim. ‘De stand wordt twee-één voor mij! Je bent gevangen!’
‘Nog niet,’ riep Tocky uit. Hij dook weg naar de andere kant en tuimelde met een meesterlijke sprong van de hoge wagen af. Maar één was er, die daar op gerekend had.
Bas Baanders had de twee stippen daar boven op de wagen gezien. De trein reed al, langzaam, heel langzaam.
Sapperdekriek, dat wordt spannend, hijgde Bas, die vlak langs de strowagens meeholde.
| |
| |
Reeds hijgde Bas harder dan de locomotief.
Daar zag Bas al, hoe de strokastelen naast hem vlugger gingen, vlugger... vlugger...
Maar dáár! Daar tuimelde iets voor hem neer. Het rolde even mee in de richting van de wentelende wielen, en wilde toen overeind krabbelen.
Maar Bas Baanders zat er al boven op en dreigde de Spin te verpletteren!
Honderd meter verder wist Pim Pandoer nog net op tijd van de trein af te komen, zonder zijn benen te breken.
Bas droeg de Rode Spin.
De gendarmes lachten. Zoiets hadden ze nog nooit gezien.
Voor Bas werd het eigenlijk al een beetje gewoon.
‘Asjeblieft mesjeu, daar is-t-ie weer.’
En hij overhandigde Sjareltje de Vroet, alias Rode Spin, alias Tocky Tuimelaar, aan de gendarmes.
‘Twee-één,’ lachte Pim Pandoer. Hij raapte intussen een schitterend parelcollier op, dat langs de spoorlijn lag.
Rode Spin zei niets. Hij haalde hele rijkdommen uit zijn zakken. Broches, diamanten en allerlei zeldzame edelstenen. Hij gaf ze zonder een woord te zeggen aan de gendarmes.
Pim Pandoer keek hij niet aan. Bas Baanders nog minder.
‘Je kon me wel eens feliciteren met die nieuwe overwinning,’ zei Pim Pandoer, toen hij naast Tocky (die stevig geboeid tussen de gendarmes voortliep) mee ging tot aan de Salamander.
Tocky keek hem niet aan.
Dat was niet erg sportief, maar daar was het dan ook maar een Spin voor. En nog wel een Rode Spin!
* * *
Aanvankelijk zag het er voor René Mons niet mooi uit.
De voorlopige verhoren vonden plaats in het politiebureau van Dinant.
| |
| |
Hoe je de zaak ook bekeek, René Mons scheen toch de eerste aanleiding te zijn voor de diefstal van het testament. Hij scheen er zelfs in toegestemd te hebben, en het was duidelijk dat hij in het Alhambra óók zijn deel had verwacht.
Pim en Bas hadden hun natte plunje zolang maar verwisseld voor een paar dikke dekens, die de gendarmes uit een arrestantencel hadden gehaald. Pim pleitte voor René wat hij kon. Maar de dienaren van de wet schudden bedenkelijk hun wijze hoofden.
Ze moesten - vonden ze - die jonge student toch even vasthouden. Totdat vast stond, dat hij werkelijk de eerste inbraak in Sur Meuse toch echt niet gewild had.
Tja! Fer Donkers en Bas Baanders konden met al hun welsprekendheid niets meer beginnen.
Ze draaiden nog eens het hele bandje af. Bij de arrestatie van Kang was tegelijkertijd de bandrecorder in beslag genomen, en die kon nu meteen mooi zijn diensten bewijzen. De twee stukken van het testament waren met een stukje plakband tot één geheel gemaakt.
Opnieuw klonken de woorden van mijnheer Cauwenaer:
‘...en de helft zal zijn voor mijn trouwe huisbewaarder, voor Charles Mons en zijn vrouw. En van de andere helft zal opnieuw één helft zijn voor het meisje Juliette en haar broer René samen...’ ‘Hè!?’ riep de student uit. Hij sprong op van zijn stoel en staarde verbouwereerd de anderen aan. Hij werd rood van schrik en schaamte, toen hij hoorde, hoe mijnheer Cauwenaer in zijn laatste ogenblikken had gedacht aan degenen, die altijd voor hem hadden gezorgd.
Verward ging hij zitten, mompelend: ‘Dat... dat had ik niet gedacht. O, en ik... ik dacht... Tocky had gezegd...’
Hij zweeg. Ze luisterden verder naar het bandje.
‘...en zo zal ik dan bij de aanvang van deze mijn laatste reis nog iets - heel weinig slechts - hebben goedgemaakt aan al diegenen, die tijdens mijn leven voor mij zorgden, maar die ik in mijn eenzame trots stilzwijgend ben voorbijgegaan.
| |
| |
En zo moge mij helpen... zo moge mij helpen... ik weet niet meer... ik ben zo moe...’
De stem zweeg.
René Mons zat diep beschaamd te kijken. Bas en Fer knikten maar eens en van de gendarmes had er één meegeluisterd. De anderen zaten op gedempte toon wat met elkaar te praten. Ze verstonden het Nederlands maar half, of helemaal niet.
‘Fer,’ zei oom Bas. ‘Ga je mee naar de Imbosch? Vandaag nog?’ ‘Ja oom Bas, zo meteen,’ knikte Fer. Hij zat te piekeren... Kon hij nu werkelijk niets voor René doen?
Fer keek de mislukte student eens aan.
‘Sukkel,’ zei Fer. ‘Je kon beter je boeken opzoeken, dan zo'n Tocky Tuimelaar. Nu zit je in de narigheid.’
‘Maar ik hèb me verzet tegen die inbraak!’ bezwoer René. ‘Ik hèb ze gezegd dat ik het niet wilde. Het is wáár!’
‘Ja, ja,’ bromde Bas. ‘Maak dat de mannen van de wet maar eens wijs zonder wettig bewijs.’
Maar ineens kwàm het bewijs. Geheel onverwacht!
De mannen gingen overeind staan en staarden volkomen verrast naar het onschuldige rode bandje, dat nog steeds door de recorder slipte. Want niemand had eraan gedacht, het toestel af te zetten. Daar hoorden ze vreemde geluiden:
‘...krk... piep... krk... (een fluisterstem:)... het gaat niet... nu niet in ieder geval... hij is... ik geloof... dat mijnheer Cauwenaer ziek is... zo te... zien...’
‘Eh... dat heb ik gezegd!’ stoof René stomverbaasd op.
‘St! Stil!’ gebood Fer snel. Ze luisterden verder:
‘...(een andere stem:) vooruit! ... (nog een andere stem:) vooruit... krk... kr...’
‘Dat is de kamerdeur van mijnheer Cauw...’
‘Stil!’ bromde Bas.
‘(Sissende stem:) En nou naar zijn kantoor. Welke deur? Rechtuit zeker?... (Stem van René:) Nee, nee, ik wil 't niet... (Stem van Kang:) Stil wat, ezel!... (Stem van
| |
| |
Tocky, duidelijk te herkennen:) René Mons, ik beveel je te gehoorzamen. Wijs ons het geld aan, of we gebruiken geweld. (Stem van René:) Nee, niet in het bijzijn van een zieke. Dat is laf. Dat is ontzettend laf. Ik wil... ik wil... nee, nu niet. Ga weg...
(Zachte fluisterstem:) René... René, wanneer rijd je me weer eens naar de grotten?
(Stem van René, haastig:) Weg, weg! Als hij wakker wordt, schrikt hij... en hij lijdt aan zijn hart... ik moet hulp halen. Ja, hulp halen. Weg jullie. Weg! Ik roep m'n vader en moeder. Er moet een dokter komen. Zien jullie dan niet, dat de man doodziek is? Vooruit, weg! De kamer uit!...
(Wat gebrom van drie stemmen dooreen. Dan een gesis en nog wat van “grint kraken”).
(Stem van René:) Als er bezoek komt, begin ik te schreeuwen. Vooruit! Weg!’
Het was ademloos stil in het politiekamertje. Je hoorde het bandje nog even ruisen. Toen sliste het einde door de gleuf, en alleen de motor van de bandrecorder bromde nog.
Fer zette het toestel af. Glimlachend keek hij de gendarme aan. Deze knikte instemmend.
Ongewild en door niemand verwacht had het slot van het beruchte rode bandje bewezen, dat René zich werkelijk verzet had tegen de inbraak van Tocky en Kangoeroe.
Er moest die dag nog ontzettend veel gebeuren.
Maar het grootste feest bestond eigenlijk niet eens zozeer in de vangst van een Rode Spin en een Kangoeroe!
De grootste vreugde voor Fer en Bas was toch wèl, dat René nog juist buiten de armen van de wet bleef!
In verband met het sterfgeval van mijnheer Cauwenaer konden de twee Nederlanders die dag moeilijk nog een bezoek brengen aan de orangerie bij Sur Meuse.
Maar toen ze afscheid namen, vroeg René Mons beslist, of ze niet eens gauw langs wilden komen. Want nóóit meer zou de
| |
| |
jonge student vergeten, hoe deze Fer Donkers hem tweemaal het leven had gered. Eénmaal uit de Maas en éénmaal uit de gevangenis.
‘Ja, we komen terug!’ beloofde Fer. Hij zat al aan het stuur van de Salamander.
Uit het raampje vandaan reikte ook Bas nog eens de hand aan René Mons.
‘Máár!’ zei Bas nog. ‘Op één voorwaarde komen we je nog eens bezoeken. We komen niet eerder, dan nadat we bericht van je gekregen hebben: dat je je laatste examen met succes in Leuven achter de rug hebt.’
‘Oké! Komt in orde!’ lachte René.
Hij wuifde de rode auto na, die verdween in de richting van Namen.
Diezelfde avond nog zouden Bas Baanders en Fer Donkers uit stappen op het wellicht kletsnatte, zanderige pad van de Imbosch bij Arnhem.
|
|