| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
De val staat wijd open
Schipbreuk onder de grond
Eén-nul voor...?
‘Ik zal jou eens wat vertellen, kleine Kangoeroe,’ zei Tocky, toen ze met veel strubbelingen boven op de hoge heuvel aangekomen waren. Hier ergens moest de hoofdingang van de grotten zijn. Ze hadden hobbel-de-bobbel het spoorlijntje gevolgd, waarlangs de toeristen altijd naar boven werd gebracht.
Kang zette zijn motor weg, diep verborgen in het bos, dat de heuvel bedekte.
‘Vertel dan maar op, Tocky,’ zei Kang. Hij trok zijn kraag op om zich een beetje tegen de overvloedige regen te beschermen, en keek zijn veldheer vol verwachting aan.
‘Ik zal je eens wat vertellen,’ hernam Tocky. ‘Wij gaan de grotten binnen. Die afrastering nemen we zonder moeite.’
‘Allicht, dat snap ik wel een beetje,’ spotte Kang. ‘En dan wachten we even op Pim Pandoer. Die zal ons de rest van het geheim wel eventjes vertellen, en dan zullen we eventjes die juwelen gaan ha...’
‘Hou je domme mond,’ snauwde Tocky. Hij keek ernstig naar het natte gras voor zich. Druppeltjes water vielen van zijn wenkbrauwen.
‘Juist,’ zei hij, toen hij met zijn overpeinzingen klaar was.
‘Dat doen we. We gaan naar binnen. Máár!’
Hij keek Kang doordringend aan.
‘Máár! We laten ons niet aan René Mons zien.’
| |
| |
‘Zou die er wel zitten? Ik geloof nooit, dat hij...’
‘Stil. Als hij er niet zit, kunnen we ons ook niet laten zien. En als hij er wèl zit, laten we ons óók niet zien. Je moet me eens eventjes goed begrijpen. Stel je voor, dat René er niet is. Dan komt zo meteen Pim Pandoer. Dat staat wel vast, anders zou hij vandaag niet voor de tweede maal hier gekomen zijn. Pim Pandoer komt hier straks langs. Hij gaat de grot binnen. Hij wacht ergens op René. Als die niet komt... wel, haha, dan laat Pim Pandoer heus die juwelen niet liggen. Dan gaat hij alleen op zoek naar de plek, waar ze moeten zijn.’
‘Vindt ie niet. Hij verdwaalt, zo zeker als...’
‘Stil. Als hij verdwaalt... nou ja. Maar als hij het toevallig eens vindt? Dan moeten we erbij zijn. Twee tegen één, hè? O zo! Goed. En als hij René wèl ontmoet, dan laten we die twee stilletjes gaan. René zal dan zeggen: nee, edele Pim, Tocky en Kangoeroe zijn niet gekomen. Ze lopen dan rustig door, menen met hun beidjes te zijn, plunderen de grot, en wij... we zijn er achteraan geslopen. Het is dan twee tegen twee, maar... wij zijn in het voordeel, omdat zij ons niet verwachten, en in ieder geval niet zien. Begrepen?’ ‘Geweldig!’ prees Kang.
En zo gingen ze zich verdekt opstellen.
Ze maakten wel, dat ze ook vanuit de verte - uit de grot vandaan - niet opgemerkt konden worden.
Ze bleven rustig wachten. Het was goed donker, en ineens zagen ze vlug-vlug de zwarte schim voorbij schuiven.
Tocky gaf van louter vreugde een elleboogstoot aan Kang, en diep voorovergebogen sloop het tweetal Pim Pandoer na...
* * *
Pim Pandoer bereikte de hoofdingang.
De kraampjes en winkeltjes met kaarten en souvenirs waren potdicht. Geen sterveling was er te bekennen.
Pim Pandoer voelde zich toch niet erg op zijn gemak. Wie zou hij aantreffen? René Mons? En de beide anderen?
| |
| |
Hoe zouden ze hem ontvangen?
Ze hadden hem nodig, dat stond wel vast. Zonder zijn stuk van het geheim hadden ze de juwelen-schat niet kunnen vinden.
Hij moest op zijn hoede zijn. Zouden zijn onbekende tegenstanders niet een valstrik voor hem gespannen hebben?
Voetje voor voetje, zich stijf tegen de rotswanden aandrukkend, schoof hij voort.
Hij bereikte de ingang, wist er in binnen te dringen, en nu werd de duisternis nog dieper.
Hier ergens moest René Mons zijn. Als hij er was, tenminste! En als hij er nu eens niet was? Wat moest Pim Pandoer dan in deze doolhof van gangen beginnen? En ook hij zou - verondersteld eens, dat hij het Alhambra zou terugvinden - toch niets vinden zonder het stuk geheim, dat de twee anderen kenden! Maar kom, geen zorgen voor de tijd.
‘Pst! Pst!’ deed Pim Pandoer.
Het gesis klonk vreemd, en veel luider dan hij had bedoeld. Het mengde zich in het eeuwig ritselen van het water, dat van de muren droop en zich tot kleine riviertjes verenigde.
‘Pst! Sssss! René! Hier is Pim Pandoer.’
Hij hoorde niets.
Hij liep op de tast verder. Zijn zaklantaarn zou hij voor geen geld van de wereld hebben aangeknipt. Stel je voor, dat ze er alle drie waren. Ze zouden hem meteen eventjes kunnen overmeesteren.
Nee, toch niet, zo stelde hij zich gerust. Voorlopig zouden ze in ieder geval met hem onderhandelen. Hij had immers de sleutel van het geheim?
Vooruit, Pim! Niet bang zijn!
Toen hij enkele tientallen meters verder was, keek hij eens om. Heel ver - het leek wel een eeuwigheid ver! - zag hij de wazige opening van de ingang. Ook donker, maar toch altijd nog iets lichter dan de inktzwarte duisternis, waarin hij zich nu bevond. Opnieuw probeerde hij het maar eens.
‘Pst! René! Ssss! Hier is Pim Pandoer.’
| |
| |
Vlak bij de plek waar Pim Pandoer zich nu bevond, zat een jongeman te rillen als een juffershondje. Ja, René Mons zàt er! Al langer dan een uur. Hij klappertandde van kou en zenuwen. Het was er maar vervelend kil en koud, in die rotsholte!
Hij was wel tienmaal van plan geweest, er maar vandoor te gaan, gauw naar zijn eenzaam huis bij Sur Meuse. De oliekachel aansteken, en lekker zitten lezen...
Maar dan weer dacht hij aan de juwelen, waar hij óók zijn deel van kon krijgen. Als hij nu maar eens niet zo kinderachtig zat te rillen. Ben je gek! Had hij dan geen rècht op zijn deel in de rijke erfenis van mijnheer Cauwenaer, die alles maar wilde weggeven aan ziekenhuizen en gestichten?
Straks zouden Tocky en Kang wel komen. En dan die raadselachtige Pim Pandoer. Wel, die drie moesten het maar uitvechten. René zou alleen maar eventjes de weg wijzen naar een of andere grot, en dan had hij niets anders te doen dan kalm afwachten wat de hoge heren voor hem over hadden. Dat zou misschien niet veel zijn. Lang geen vierde deel. Ha, ze zouden wel gek zijn! Maar iets zou hij toch wel krijgen voor zijn moeite, en dat was toch altijd nog beter dan niets.
Plotseling scheen het hem toe, alsof er iets of iemand rakelings langs hem heen schoof. Ja, hij hoorde voetstappen. En toen, vlak voor hem: ‘Pst! René! Hier is Pim Pandoer!’ Om je dood te schrikken!
Want... de som kwam niet uit. Het klopte niet. Immers: waar bleven Tocky en Kangoeroe dan? Die zouden toch éérst komen? ‘Pst! René! Hier is Pim Pandoer.’
Met bibberende stem fluisterde René: ‘Ja chef, hier ben ik.’ Meteen knipte René de zaklantaarn aan, die hij - als ervaren grottenbezoeker - vanzelfsprekend meegenomen had.
Het felle licht viel op de gitzwarte figuur van Pim Pandoer.
‘Eend, doe dat licht uit,’ siste Pim Pandoer.
‘D... dan kunnen we niets zien, chef!’ probeerde René zich te verdedigen.
| |
| |
‘Stil wat,’ beval Pim Pandoer fluisterend. Hij moest er vooral aan denken, steeds te fluisteren; de stem van Fer Donkers mocht beslist niet gehoord worden!
Pim Pandoer trok zijn plasticjas uit en legde die ergens neer. Dat gaf hem meer vrijheid van beweging.
‘Zo,’ siste zijn stem weer. ‘Waar zijn de anderen?’
‘Dat weet ik niet, chef! Ze zouden hier al lang geweest zijn.’
‘Zo.’
Pim Pandoer keek wantrouwend rond en drukte zich stevig tegen de rotswand aan.
‘Enne... chef, ik weet het niet zo goed, maar vanmiddag...’ ‘Wàt vanmiddag?’ vroeg Pim Pandoer haastig. ‘Heb je nog iemand gesproken, sinds ik bij je geweest ben?’
‘Tweemaal, chef!’ was het antwoord. ‘Eerst de vorige nacht, vlak nadat u bij me was geweest.’
‘Zozo,’ lachte Pim even. ‘Je had het druk met de visite!’
‘Ja chef, en vanmiddag heb ik Tocky wéér gesproken.’
‘Wat voor belangrijks had hij je dan te vertellen?’
‘Eigenlijk niet veel, chef. Beide keren heeft hij gezegd, dat ik uw bevelen moest opvolgen. Daarom ben ik hier. En hij zei ook nog, dat mijnheer Cauwenaer zijn hele vermogen heeft vermaakt aan ziekenhuizen, en aan gestichten voor oude mensen. En dat wij - mijn vader, en de pachters, en ik, en alle mensen die voor hem gewerkt hebben - dat wij er allemaal naast grijpen. Dat is toch niet rechtvaardig, niet? Vindt u zelf ook niet, chef? Wij hebben dus recht, dat we...’
‘Klets niet zo,’ beet Pim Pandoer. (Maar in zijn hart dacht hij: die René probeert maar zichzelf wijs te maken, dat hij goed doet. Het zit hem niet erg lekker. Nee, nee, die René is een slappe student, een vent van niks, maar hij is toch niet doortrapt slecht...) Na enige ogenblikken vervolgde Pim Pandoer:
‘Was dat alles? Had Tocky Tuimelaar nog iets te vertellen over de grotten?’
‘Nee chef, ik geloof 't niet,’ aarzelde René. ‘O ja! Hij zei nog, dat ik strikt uw bevelen moest opvolgen, en...’
| |
| |
‘Dat hèb je al verteld,’ onderbrak Pim Pandoer ongeduldig. ‘Ja, maarre... hij zei ook nog, dat ik u moest zeggen... eh... hoe was het ook weer. O ja: een rood bandje betekent nog lang niet een vriendschappelijke band met rood.’
‘Hm?’ deed Pim Pandoer verwonderd. ‘Zeg dat nog eens?’ ‘Ja, ik vond het ook al gek. Een rood bandje - (dat is dan dat stuk band, dat u hebt, chef!) - betekent nog niet een vriendschappelijke band met rood. Daar begreep ik niets van. En u, chef? Snapt u dat nou?’
Pim Pandoer zweeg. Zijn hersenen werkten snel, maar hij kon er niet achter komen.
‘Je zou zeggen,’ vervolgde René, ‘dat spreekt elkaar tegen. Eerst moet ik strikt uw bevelen opvolgen, en dan weer lijkt het wel, alsof Tocky niets van u moet hebben.’
Pim Pandoer boog zich tot vlak bij René. Hij fluisterde hem in het oor: ‘Weet je de weg naar het Alhambra?’
‘Zeker, chef! Dat weet ik te vinden. Maar dan zal ik toch mijn lamp aan moeten doen. In het donker vallen we in een kloof, of in een onderaards meer.’
‘Doe je lamp aan en loop voor me uit,’ beval Pim Pandoer. Het licht van René's lamp flitste aan. Pim Pandoer zorgde er voor, dat hij steeds achter het licht bleef. Het was dan uitgesloten, dat de jongeman de zwarte chef zou herkennen!
Ze liepen langs uitgehouwen paden; nu eens over mosachtige grond, dan weer over glibberige stenen.
Ze volgden de weg van de toeristen langs trapjes en dikke touwen, over houten bruggetjes, en steeds waaierde de lichtbundel spookachtig langs lage rotswanden, glinsterende kalkzuilen, en soms kwamen ze door enorme holen, waarvan je de bovenkant bijna niet kon zien.
Soms bleef René staan, zocht met de stralenbundel de omgeving af, en vervolgde dan weer zijn weg.
‘Chef,’ vroeg hij plotseling, ‘zitten die juwelen bij het Alhambra? Daar ging mijnheer Cauwenaer vaak naar toe.’
‘Ik zal je één ding zeggen, René,’ fluisterde Pim Pandoer terug.
| |
| |
‘Ik weet nog niet, wat er gaat gebeuren, maar àls er vandaag - of liever vannacht - slag geleverd wordt, dan is het bij het Alhambra. Loop door.’
Ze gingen weer voort.
René meende op zeker ogenblik, dat ze er nu wel bijna waren. ‘Ik zal je nòg een ding zeggen, René Mons,’ fluisterde Pim Pandoer weer. ‘Je volgt mijn bevelen op, nietwaar?’
‘Zeker chef. Dat zegt zelfs Tocky Tuimelaar, dus dan zal dat wel het beste zijn.’
‘En... als Tocky Tuimelaar nu eens tevoorschijn zou komen, en hij zou je iets bevelen dat tegen mijn bevel ingaat, wat dan?’ René bibberde... Stel je voor!
‘Wel... ddd... dat weet ik eigenlijk niet, chef.’
‘Weet je dan nog, wie jouw leven gered heeft?’
‘Ja, chef, en nog wel bedankt dat u me zo netjes op tijd uit de Maas gehaald hebt.’
‘Goed, dan zal Pim Pandoer vandaag misschien nòg eens je leven redden. Ook al is het niet uit de Maas. Maar wèl uit een ander groot gevaar. Je doet dus strikt wat Pim Pandoer je beveelt?’ Nieuwe aarzeling. Maar René waagde het er toch maar niet op, hier zo alleen tegenover die zwarte onbekende nog langer te weifelen.
‘Ja chef. Zegt u maar, wat ik doen moet.’
‘Voorlopig niet meer kletsen, maar mij de weg wijzen naar het Alhambra.’
De tocht door de onderaardse gewelven werd voortgezet.
Het kostte de twee verspieders zeer veel moeite, het lichtpuntje daar vóór hen te blijven volgen. Zelf konden Tocky en Kang geen licht aansteken; ze waren trouwens zo dom geweest, zonder zaklantaarn deze duisternis binnen te dringen.
Soms doofde het licht. Dan hielden Tocky en Kang de adem in en drukten zich in een gewelf, of tegen de vochtige wand van de gang.
Daar merkte Tocky op, dat Pim Pandoer en René op één plek
| |
| |
steeds maar bleven rondgaan. Het lamplicht van René's lantaarn gleed telkens over de wanden, en langs twee eigenaardig gevormde zuilen.
‘Ik denk, dat het daar ergens moet zijn,’ fluisterde Tocky.
‘Hm,’ stemde Kang brommend in. ‘Straks vinden ze de schat, en dan staan wij hier voor gek.’
‘Wel nee,’ siste Tocky terug. ‘Ze weten toch niet... Zeg! Weet jij nog precies, hoe we bij die schat moeten komen?’
‘Ja,’ antwoordde Kang. Hij dacht even na. Toen herhaalde hij de laatste woorden van hun bandje:
‘Rechts in de spelonk... dat is dus daar zeker: naast die dunste zuil, nietwaar?... Ja, en dan: tussen twee verticale spleten... zult ge een kleine, bijna onzichtbare horizontale spleet vinden. Druk daarin met een spits voorwerp. En de steen zal kantelen, en een kleine kist zal zó voor het grijpen liggen. Haha, Tocky, ik zie me daarginds die kist al grijpen!’
‘Goed,’ zei Tocky zacht. ‘Ga dan. Hier heb je m'n mes.’
‘Hmmmm?’ deed Kang stom verbaasd. Als het niet zo donker geweest was, zou Tocky twee uitpuilende kalfsogen hebben gezien.
Nu echter bleef Tocky ernstig doorpiekeren over zijn plan.
‘Ik zeg: ga die kist maar grijpen. Luister. Je loopt doodgewoon naar die twee zuilen. Je loopt zo, dat ze je horen. Dus je doet niet verdacht. Over mij praat je niet. Je stelt je voor als de huppelende Kangoeroe, en je maakt je praatje maar. Je zegt: beste heer Pim, hier ben ik dan. U wist deze spelonk, ik weet waar het kistje moet zijn. En dan gaan jullie gezellig samen zoeken naar dat kistje. Rechts van die dunne zuil. Kijk, ze lopen er net langs. Daar zoek je naar twee verticale spleten.’
‘Juist, juist. Verticaal. Dat is zó, hè?’
Kang drukte met zijn wijsvinger op de rug van Tocky en ging ermee van boven naar beneden.
‘Juist. Knappe jongen,’ spotte Tocky. ‘En horizontaal is...’
‘Zó!’ deed Kang. Hij ritste van links naar rechts met zijn duim over Tocky's rug.
| |
| |
‘Ja, dank je. Ik ben mager, man, dus doe me geen pijn. En nu: schiet op. Als ik op het toneel verschijn, zorg je ervoor, dat je René in de gaten houdt. Ik weet niet... die Pim Pandoer heeft een gladde tong. Misschien heeft hij René omgepraat. Bij de minste verdachte beweging van die schooljongen reken je hem in en maak je hem onschadelijk.’
‘Dood?’ vroeg Kang zakelijk.
‘Ben je nou helemáál?’ antwoordde Tocky boos. ‘We moeten hier geen enkel spoor achterlaten. Denk daar dus ook om: geen enkel spoor! Iedere dag komen hier mensen, en er moet niets achterblijven, waaraan iets verdachts te zien is. Dus zeker geen overleden studenten. Nou, schiet op!’
Kang verliet Tocky en liep naar de lichtplek voor hem. Hij maakte nogal lawaai, want in zijn ijver om de juwelenkist te ‘grijpen’, struikelde hij nogal eens.
Kang was nog niet bij het trapje aangekomen, dat omhoog voerde naar de zuilen van het Alhambra, toen Pim Pandoer plotseling zijn eigen lantaarn uit de zak haalde.
Hij richtte de felle lichtbundel op de man, die zonder zich te verbergen het trapje opklauterde.
‘Foei, foei, wat een sterk licht in mijn oude ogen,’ bromde Kang. ‘Ziezo. Hè, ik ben wat laat, maar ik bèn er dan toch. Goeienavond samen. Aha! Daar zie ik René. En dat is...?’
‘Pim Pandoer!’ siste de zwarte gedaante. ‘Handen omhoog en blijf staan.’
‘Nou, nou, dat is niet erg vriendelijk, mijnheer Pim Pandoer,’ bromde Kangoeroe. Maar hij bleef toch maar staan en stak zijn handen omhoog. Zo, zo, dacht Kang. Zou die Pim dan revolvers meeslepen op zijn tochten? Zo, zo...
Pim Pandoer bezat geen revolver. Het was maar voorzorg. Als hij in een val gelokt werd, was dit voorlopig het beste wat hij kon doen.
‘Met wie heb ik de eer?’ vroeg Pim Pandoer.
‘Met Han Goeree, heer,’ zei Kang buigend. ‘Mijn daagse naam
| |
| |
| |
| |
is Kangoeroe. Ik maak u mijn compliment voor dat avontuur bij de Maas. U hebt René, onze onhandige chauffeur, prachtig gered. Jammer, dat het ons de tweede helft van het testament gekost heeft. Dus: hier is de plaats? Maar u weet niet precies, wáár, nietwaar?’
‘Praat niet zoveel,’ siste Pim Pandoer. Drommels! Wat had dat te betekenen?
‘Ben je alleen, Kang?’ vroeg Pim verder.
‘Zoals u ziet, chef! Niemand voor me, niemand naast me, niemand achter me. Moederziel alleen, om zo te zeggen. Zullen we nu maar even zoeken?’
‘Wisten jullie niet, waar de juwelen verborgen zijn?’ vroeg Pim Pandoer. Hij wilde tijd rekken om nog wat te kunnen nadenken.
‘Jammer genoeg niet precies, chef!’ was het antwoord. ‘Maar ik denk, dat twee halve testamenten samen wel één testament zullen vormen. En als wij dat dan weer met ons drietjes delen, dan kon dat nog wel eens meevallen...’
Kang kroop vriendelijk lachend het trapje op en stond nu vlak voor Pim Pandoer.
‘Dáár is het, Pim Pandoer. Rechts van de dunne zuil. Komt u eens... ziet u... Ja! Warempel! Het is nog waar ook! Dat had ik niet durven hopen!’
Kang vergat zijn komedie-spel. Hij had daar werkelijk twee verticale spleten gezien, nogal laag bij de grond. Er drupte water overheen, dat in dunne sliertjes wegliep.
En ongeveer halverwege liep een diepe groef van links naar rechts. Pim Pandoer zag, hoe Kang werkelijk opgetogen een dolkmes uit zijn zak haalde en in de horizontale spleet begon te peuteren.
‘Wacht even, Kang!’ gebood Pim Pandoer.
Kang wachtte. René stond met glinsterende ogen toe te zien.
‘René, kom hier vlak voor me staan,’ gebood Pim.
Verwonderd voldeed René aan dat vreemde bevel.
‘Jij raakt die plaats niet aan. Jij blijft verder overal met je vingers van af. Verstaan?’
| |
| |
‘Ja, maar dat is nou ook wat! Ik hoor er toch zeker ook bij, chef?’ protesteerde René. ‘Ik hoor er toch zeker ook bij?’
‘En ik ook!’ kwam plotseling een lachende stem vanuit de duisternis achter de mannen.
Nog vóór Pim Pandoer gelegenheid kreeg, zijn hoofd te wenden, werd hij vakkundig bij de ellebogen gegrepen, en... Nog vóór hij ook maar een beweging had kunnen maken, zat hij op de knieën, en zijn polsen waren stevig gebonden op zijn rug.
‘Hoho!’ bulderde Kang. ‘Die is goed! Mooi zo, Tocky!’
Pim Pandoer voelde ogenblikkelijk, dat hij lelijk in de val was gelopen.
Hij keek met woedende ogen naar René, die de zaklantaarn opraapte, welke Pim Pandoer had moeten laten vallen.
‘Hier die lantaarn,’ gebood Kang. Hij wilde het zekere voor het onzekere hebben, en had Tocky niet gezegd, dat hij René in de gaten moest houden?
Kang griste de lantaarn uit René's handen.
Hij liet het licht op Pim Pandoer en Tocky vallen.
‘Zo, rood bandje!’ spotte Tocky. ‘Heb ik je niet laten zeggen, beste vriend Pim, dat rood de kleur van onveilig is? Mag ik me voorstellen? Tocky Tuimelaar! De man, die op de wonderlijkste wijze door het leven tuimelt. Van het ene avontuur in het andere. Van de ene gevangenis in (en ook weer uit) de andere! Van het ene land naar het andere. Van Nederland naar België. Van een duikbootje naar Noord-Holland. En zelfs in de Jordaan, dat schoonste deel van Amsterdam, zelfs dáár tuimelt Tocky Tuimelaar door de dolste avonturen heen. Soms had ik pech, maar nu... nu heeft je grote vriend eens geluk, Pim!’
Tocky Tuimelaar genoot van pret. Volkomen weerloos zat Pim Pandoer daar maar op zijn knieën. Hij trachtte nog op te staan, maar Tocky drukte hem onzacht neer.
‘Blijf knielen. Als je tracht te lopen, ga je d'r an! Kom, je kent me toch nog wel?’
‘Niet de eer,’ prevelde Pim. Maar het hamerde door zijn hoofd: die stem... die lichte, venijnige stem...
| |
| |
Daar nam Tocky Tuimelaar de zaklantaarn van Kang over. Hij liet het licht op zijn eigen gezicht vallen, en grinnikte zielsgelukkig naar Pim Pandoer.
‘Aha!’ stamelde deze. ‘Hoe bestáát het! Mijn oude vriend Rode Spin... Rode Spin... Rood: de kleur van het sein onveilig! Knap... Zeer knap. Eén-nul voor jou, Sjareltje de Vroet!’
Tocky kneep een oog dicht. Zo echt vertrouwelijk, alsof ze de beste vrienden waren.
‘Hoe bestáát het, hè?’ sprak Tocky vriendelijk. ‘Ik begrijp er zelf ook niets van. Dat jij ook pech had met die rode auto, hè? Dat was eerst pech voor ons, want jij ging er later met dat stuk band vandoor, hè? Maar nu... op de lange, lange duur, nu is de pech alleen nog maar voor jou, Pim. En ik heb geluk. Eindelijk eens geluk. En nog wel dubbel! Kang, we zullen eerst eventjes die juwelen tevoorschijn halen. En dan zal ik eens heerlijk, op mijn dooie gemak, de rekening vereffenen met mijn aartsvijand. Een lange rekening, meneertje! Een héél lange rekening. Jammer dat ik geen revolver bij me heb. Ik waagde het niet, er hier in Dinant een te kopen. Maar... hoor eens, hoe gezellig die riviertjes hier pruttelen. Die zijn diep, man! Verschrikkelijk diep... We zullen dat voorzichtig doen. Met overleg. We hebben de tijd. Oom Bas is er nog niet... Die staat op wacht, buiten in de Salamander. Die kan hier toch niet komen. Vlug, Kang! De kist moet voor het grijpen liggen, zegt ons bandje.’
Gedurende al die tijd was het René geweest, alsof hij het in Keulen, en in alle onderaardse grotten, geweldig had horen donderen. Toen Tocky het licht op Pim Pandoers gezicht liet schijnen, had hij het gezien: Pim Pandoer... die meneer Donkers!
En wat zei Tocky daarnet? Oom Bas, en Salamander! Het klopte. René vergiste zich niet.
Pim Pandoer: dat was Fer Donkers...
‘René!’ klonk ineens de heldere stem van Pim Pandoer.
(Hoor je wel: voor het eerst hoorde René nu ook de stem. De heldere stem van Fer Donkers!)
| |
| |
‘Jawel, eh... chef... eh, mijnheer Donkers!’ stamelde René.
‘Ga terug. Ga weg! Ik heb je éénmaal gered. Ik wil je ook nu redden. Ga weg! Buiten, daar ergens staat de rode auto van...’ Floep! Een hand werd ruw op Pims mond gedrukt.
‘Geen smoesjes, hè?’ bitste Tocky. ‘René blijft hier. Hij wil zo graag zijn recht hebben, niet? Hij heeft ook recht op zijn deel. René, blijf hier!’
Dit was de arme student allemaal teveel. Hij kon niet meer denken, hij wist niet meer wat hij deed.
Hij dook van het stenen trapje af, struikelde, luisterde niet naar de woedende kreten van Tocky en het gebrul van Kang. Hij stond op, vermeed de lichtbundel van de zaklantaarn, en was binnen enkele ogenblikken uit het bereik van Tocky en Kang verdwenen.
‘Zo. Hm. Nou hebben we toch nog haast,’ mopperde Tocky. ‘Vertel eens, Kang, moeten we per se dezelfde weg terug?’
‘Nee,’ bromde Kang ontevreden. ‘We kunnen die kant op. Ik weet het nog wel zowat van vanmiddag. We komen ook nog bij een riviertje... de Lesse geloof ik... en bij een groot meer. Daar heb ik een klein bootje zien liggen. Van het grot-personeel, denk ik. Nou, kom maar.’
Tocky Tuimelaar duwde Pim Pandoer in de rug naar voren.
Daar stond Pim Pandoer. Vlak voor de plek, waar het geheim verborgen was.
Tocky hield onafgebroken de lantaarn van Pim Pandoer, die hij van Kang had overgenomen, op de rotswand gericht. Met de vrije hand hield hij Pim Pandoer in bedwang. Pim trachtte voorlopig niets te doen. De strijd zou te ongelijk zijn, en in geval van nood zou Tocky Tuimelaar, alias Rode Spin, alias het Limburgse koopmannetje Sjareltje de Vroet, er zeker niet tegenop zien, zijn oude tegenstander naar de eeuwige jachtvelden te doen verhuizen. Al was het dan zonder revolver. Tocky Spin was slim genoeg... Kang had in een wip de plek gevonden. Een zwaar blok kalksteen rolde naar voren.
| |
| |
Pim Pandoer keek gespannen toe. Toch dacht hij tegelijkertijd aan veel andere dingen.
Drommels! Hoeveel avonturen had hij in Nederland al niet beleefd! En al verscheidene keren was die Rode Spin, die geslepen spitsboef, hem in zijn vaarwater gekomen. Tot nog toe was Pim Pandoer altijd de overwinnaar geweest. Ja, eerlijk is eerlijk: dikwijls had het aan hèm niet gelegen, dat hij Rode Spin overwon. Het was verschillende malen die onbetaalbare oom Bas geweest, die zijn ondeugende pleegzoon op het laatste nippertje te hulp was gekomen. Die goeie oom Bas!
Ook deze avond nog had hij aangeboden om met Pim Pandoer mee ten strijde te trekken. Maar hij zat daar in de druipende Salamander. Te wachten: totdat het uur om zou zijn. En nu? Pim had geen gelegenheid om op zijn horloge te kijken, maar langer dan twintig minuten - hoogstens een half uur - was hij nog niet op pad.
Dat liep verkeerd, jongens!
Zie maar eens: Kang had de buit al te pakken.
‘Ja!’ jubelde hij. Hij haalde een groenachtig kistje tevoorschijn en betastte het aan alle kanten.
‘Zwaar, Tocky!’ lachte hij tegen het lamplicht. ‘Zwaar van juwelen. Jongens, ieder de helft, en we zijn allebei schatrijk. Uit de zorgen, mensen! Nooit meer naar de leisteengroeve! Ik koop een autootje. Ik verdwijn ergens naar een landstreek waar de heer Han Goeree onbekend is, en waar...’
‘Stil toch met je gekheid,’ beet Tocky. ‘Geef hier dat kistje, en galm niet zo. Ze kunnen je buiten de grotten bijna horen.’ Kang reikte het groene kistje aan Tocky en nam van deze de zaklantaarn over.
Tocky hield het kistje in de hand. Hij streek er eens mee langs de mouw van Kang's jasje, en nu blonk het vriendelijk in het lantaarnlicht.
‘Koper,’ mompelde Tocky. ‘Er zit geen sleutelgat in, Kang. Probeer eens met m'n mes er tussen te wrikken. Ik heb zo'n idee, dat het een gewoon knipslotje is.’
| |
| |
Kang nam het kistje weer over, zette het op de bodem van de Alhambra-grot neer, en wrikte met het mes tussen de naad van deksel en kistje. Knip! Het wipte zonder moeite open.
Drie paar ogen keken er in. In één oogopslag hadden ze het alle drie gezien: onder stof en vocht glinsterden daar talrijke snoeren van donkere koralen; broches, armbanden en oude, gouden munten. Het lag allemaal in een heerlijke wanorde door elkaar, maar je kon zo zien, dat daar voor een waar kapitaal bijeen lag.
‘Dicht, en hier geven,’ gebood Tocky. Bij het zien van die rijkdom was hij wat nerveus geworden. Nu moest hem dit buitenkansje toch zeker in géén geval meer ontgaan!
‘Hier,’ zei hij tegen Kang. ‘Ik draag de buit. We lopen beiden achter deze meneer aan. Geef mijn dolkmes hier. Bij de minste poging tot opstand jaag ik hem de punt van mijn mes tussen de ribben. Vooruit, Kang! Naar de vrijheid, maar dat zal nog niet meevallen.’
Het drietal ging op pad.
Tocky droeg het kistje en liep vlak achter Pim Pandoer, de punt van zijn mes dreigend op de zwarte rug gericht. Kang liep wat opzij en belichtte met de lantaarn de lange gang, die vrij steil omlaag liep.
Het werd een langdurig zoeken. Vlak naast de drie mannen ritselden riviertjes en watervalletjes. Spookachtige schaduwen trokken in grillige vormen voor en langs hen heen.
‘Ik geloof dat we goed gaan,’ zei Kang. Hij bleef even staan luisteren. Het ruisen van snel en wild stromend water was luider. ‘We moeten steeds verder omlaag, want de uitgang ligt aan de voet van de heuvel. Ik heb vanmiddag ook al gezien, dat het water hoog staat. Kom, voorzichtig!’
Kang liep nu voorop, de lantaarn voorzichtig overal heen richtend. Soms was het pad glibberig. Dan moesten ze voorzichtig zijn, en vooral Pim Pandoer had moeite om op de been te blijven.
Het hamerde en dreunde in zijn hoofd. Was er nu helemaal geen oplossing mogelijk? Was het niet stom van hem geweest, René
| |
| |
terug te sturen? Die had hem misschien van dienst kunnen zijn. Ofschoon...
Hm, Pim Pandoer trok smalend zijn lippen samen. Zo'n mislukte student, daar zou je ook niet veel aan gehad hebben! Nee, het was verkeken. Wat zouden ze met hem gaan doen?
‘Zeg eens, Spin,’ vroeg Pim Pandoer gemoedelijk. ‘Wat ga je eigenlijk met me doen?’
‘Ik heet hier Tocky Tuimelaar, vriend. Denk daar even om,’ bromde Tocky vlak achter hem. ‘En wat ik ga doen? Totale opruiming houden. Honderd procent korting, hihihi! D'r blijft niets van je over. Je verdwijnt gewoon. Heel gewoon. Vanzelf. Zomaar vanzelf. Niemand heeft dat dan gedaan. We verliezen je doodgewoon ergens. En wat je hier, in het hol van de aarde, kwijtraakt, dat bèn je kwijt, niet? En zo hoop ik dan eindelijk eens mijn vriend Pim Pandoer kwijt te raken. Opgeruimd staat netjes, zeggen ze dan.’
‘Leuk,’ trachtte Pim Pandoer grappig te zijn. Maar drommels, hij vond het maar allesbehalve leuk.
Luider bruiste het water. Het scheen wel aan alle kanten langs de rotswanden en tussen diepe spleten naar beneden te stromen. Onzichtbaar in de diepe duisternis. Soms scheen plotseling het langwerpige licht van de zaklantaarn op een onstuimig omlaag stortende stroom, die dan glinsterend, in woeste vaart, weg bruiste.
Het pad daalde... daalde...
‘Ja, ik gelóóf...,’ aarzelde Kang. Weer liet hij de zaklantaarn langs de wanden van een grote grot schijnen. Het klonk hier hol en spookachtig.
‘Ik gelóóf, dat hier ergens... dat bootje... Wacht eens, Tocky, hou jij even de wacht, dan zoek ik hier.’
Tocky hield Pim Pandoer staande en bleef in een inktzwarte duisternis staren. Even dacht Pim erover, op een of andere manier in opstand te komen, maar zijn handen zaten onwrikbaar op de rug gebonden, en een eindje daarboven prikte het gevaarlijk!
| |
| |
‘Ja!’ riep Kang uit. Hij was een paar meter omlaag gegaan en had een klein bootje gevonden.
‘Licht uit!’ siste Tocky venijnig. Floep, het licht ging uit. Ze keken alle drie om. Heel ver...
‘Het lijkt wel...,’ aarzelde Kang. ‘Nee, toch niet...’
‘Wèl!’ snauwde Tocky. Hij drukte het juwelenkistje steviger tegen zich aan. ‘Luister! Daar, in die richting, waar we zojuist vandaan gekomen zijn... daar meende ik... Ja! Wéér!’
Nu had ook Pim Pandoer het gezien: twee, drie nietige lichtpuntjes...
Maar die kleine, bijna niet te onderscheiden lichtpuntjes schoten door Pim Pandoer heen alsof het schijnwerpers waren.
Zijn kans! Wat of wie de oorzaak van die lichtpuntjes was, dat maakte niet veel uit. Pim Pandoer zette zijn mond wijd open, en daar galmde het door de stikdonkere grotten: ‘Hallóóó! Pim Pan -!’
Hoei! Daar prikte het levensgevaarlijk in zijn rug.
Floep, daar sloeg iemand hem onzacht op zijn mond.
Dat moest de lange Kangoeroe zijn.
Pim zag weer lichtpuntjes, maar nu waren het sterretjes.
‘Hou je grote schreeuwerd dicht,’ keef Tocky. ‘Nog één kik, of ik begin nu meteen al met de opruiming. Vooruit! Loop door Kang! In 's hemelsnaam, doe even dat licht aan, anders duikel ik in de diepte.’
Voorzichtig liet Kang het licht langs de rand van de steile rotswand schijnen.
Pim Pandoer liep voetje voor voetje naar voren en even later stapte hij in een smal roeibootje. Tocky stond er meteen al bij. Hij legde het kostbare kistje op de bodem en pakte een zakdoek uit zijn zak. Daarmee had hij de mond van Pim Pandoer dichtgebonden, nog voordat deze er goed en wel op verdacht was. ‘Ziezo! Varen!’ commandeerde Tocky. Hij nam het kistje weer op en ging vlak achter Pim Pandoer staan. Het dolkmes liet hij in zijn zak. Pim Pandoer kon nu geen gevaar meer opleveren. Kang haakte de ketting los van de pin, die in de rotswand stak,
| |
| |
en voordat ze er goed en wel erg in hadden, werd het bootje door de woedende stroom opgenomen en meegesleurd.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg Tocky, niet zonder bezorgdheid. ‘Stil even,’ bromde Kang boven het rumoer van het woedende water uit. ‘Ik kan geen steek zien. Het water lijkt wel veel hoger dan vanmiddag. Toen zijn we trouwens met een grote boot hier over gevaren. Au! Hè, ik botste met m'n kop tegen een rotspunt aan. Bukken!’
Pim Pandoer deed het al. Hij had ook al ergens een bult op zijn hoofd zitten.
‘Het water staat onmogelijk hoog,’ riep Kang angstig uit. ‘Of... we drijven de verkeerde kant op.’
‘Leg de lantaarn brandend op de bodem,’ gebood Tocky. ‘Maar zorg dat er geen licht uitstraalt naar boven.’
Kang deed dit. Nu konden ze tenminste iets zien. Maar dat ‘iets’ was niet erg hoopvol.
Plotseling weerklonk een gebruis van aanstormend water. Het overstemde al het geluid, dat ze tot nu toe al hadden gehoord. Kang nam de lantaarn op en liet het licht terug schijnen, in de richting vanwaar het geloei kwam.
‘Alle mensen!’ riep Kang uit. ‘Wat een plons water komt daar. Die vervloekte regen van de laatste dagen. Ik ken dat! Hou je vast! Grijp die ketting.’
In een flits van het lantaarnlicht hadden Tocky en Kang een oude roestige ketting gezien, die vlak langs de oever van het onderaardse meer gespannen was - vermoedelijk langs een of ander pad, dat daar was uitgehouwen.
Kang greep, Tocky greep... De boot schommelde hevig, en een hoge golf spoelde naar binnen. Pim Pandoer was gaan zitten, uit vrees uit de boot te vallen. Hij kon zijn handen niet gebruiken...
Hij werd voor het grootste gedeelte kletsnat.
‘Maak Pim Pandoer z'n handen los!’ riep Kang doodsbang. ‘Dan kan hij tenminste ook wat doen.’
‘Nooit en nooit en nooit!’ gilde Tocky razend. ‘Liever met man
| |
| |
en muis naar de kelder, dan hem nog eens de kans te geven. We gooien hem eruit, Kang! Dan is de boot lichter!’
Pim Pandoer keek wanhopig in de richting vanwaar ze waren gekomen. Geen lichtpuntjes meer. Niet één. Niet één lichtpuntje in deze allerverschrikkelijkste situatie...
‘Denk om de juwelen!’ bulderde Kang. Hij zag in het licht van zijn lantaarn, dat ze regelrecht op een uitstekende rots afjoegen. Hij handelde snel om een schipbreuk te voorkomen. Hij liet de lantaarn vallen en met twee handen - helemaal vóór in het bootje staande - wist hij de schok te breken. Het bootje schommelde en wentelde, en... het lantaarnlicht was gedoofd. Kang scharrelde nog wat op de bodem van het bootje, hij vond de lantaarn inderdaad, maar het licht brandde niet meer. De batterij was kletsnat geworden...
Kang strompelde terug, en hij was er verbaasd over, dat hij nog steeds in het wankele bootje zat.
‘Pak aan!’ gilde Tocky boven het tumult uit.
‘Heb je de juwelen?’ galmde Kang terug.
‘Aanpakken zeg ik. Hèm! Die lelijke zwarte! Hup!’
Pim Pandoer spartelde, trapte van zich af. Maar zijn handen waren gebonden, en de zakdoek voor zijn mond deed hem bijna stikken.
Hij voelde zich bij de schouders gegrepen worden. Daarna ook bij zijn voeten. Hij trapte weer, fel en verbeten, maar de strijd was te ongelijk.
En daar beukte de scherpe opstaande kant van de boot tegen zijn ribben. Hij voelde nog een duw en een trap, en... daar spartelde Pim Pandoer in het ijskoude, woest bruisende water. ‘Opgeruimd staat netjes!’ hoorde hij de felle stem van zijn eeuwige tegenstander luidkeels lachen. Het klonk al van ver weg.
‘Rode Spin heeft gewonnen. Definitief! Eén-nul!’
‘Heb je de juwelen?’ klonk de stem van Kang nog vaag.
‘Ja, ik heb... en...’
Meer hoorde Pim Pandoer niet.
Het water klotste om hem heen. Hij snoof als een wild dier om
| |
| |
nog voldoende lucht door zijn neus naar binnen te krijgen. Hij trappelde met zijn voeten...
Nu is het afgelopen, hamerde het door hem heen. Helemaal afgelopen. Rode Spin heeft gewonnen, en ik zal de kans niet meer krijgen om een tegenpuntje te maken...
Hij lag op de rug en trappelde verwoed met zijn voeten.
Hij stikte bijna van benauwdheid, en zag miljoenen sterretjes. De kracht vloeide snel uit zijn spieren weg, en hij voelde zich omlaag gaan. Water drong zijn neus binnen, en hij proestte en snoof...
Zijn voeten raakten ergens de bodem van het meer.
Hij trachtte met snelle voetbewegingen meer rechtop te komen. Met zijn schouder botste hij ergens tegen een onzichtbare muur van hoekige kalksteen.
Met zijn hoofd kwam hij net boven water uit. Hij kreeg zijn bezinning terug en spande nu enkele seconden alle krachten in om alleen maar, heel alleen maar eventjes rustig, met diepe teugen adem te halen.
Het lukte. Hij kreeg het weer wat ruimer. Maar een nieuwe vloedgolf rukte hem omver, en hij spoelde weer weg.
Toch scheen het hier niet zo diep te zijn. Telkens raakten zijn voeten de bodem. Weer voelde hij de ruwe rotswand in zijn rug, en het leek hem toe, dat hier ergens een rotsgedeelte vanaf de wand het water in stak.
Ruggelings drukte hij zich daar tegenaan. Ook de bodem liep steil op. Voetje voor voetje drukte Pim Pandoer zich steeds verder achterwaarts. Hij stond al tot aan het middel boven water, toen hij voelde dat hij zich boven op de uitstekende rotspunt zou kunnen werken.
Hij schuifelde en schoof en wrong zich in alle bochten, en werkelijk... in de ondoordringbare duisternis zag hij toch weer een heel klein lichtpuntje! Toch nog weer een kans, dat hij niet onmiddellijk ten dode stond opgeschreven.
Hij hijgde van vermoeidheid en emotie. Zijn benen bengelden in het water, maar zelf zat hij droog.
| |
| |
Toen drong iets tot hem door. Het was afschuwelijk, maar binnen enkele minuten wist Pim Pandoer het zeker...
Het water in deze stikdonkere grot steeg...
Het kwam nu alweer tot zijn middel.
Hij hees zich overeind en wachtte, leunend tegen de gebogen rotswand. Hij tastte voorzichtig met zijn voeten het schiereilandje af. Het was nog geen halve vierkante meter groot. Maar... waar hij zojuist nog tamelijk dróóg zat, daar spoelde het water nu al weer enkele centimeters hoger over zijn voeten heen.
De kletsnatte doek zat nu nog vaster om zijn mond dan eerst. Trouwens, wat zou hij hebben kunnen beginnen, al kon hij nog zo hard schreeuwen! Hier was geen sterveling, geen teken van leven te bespeuren!
Zijn handen waren geboeid. Maar al was dat niet zo geweest, wat zou hij dan nòg kunnen doen? Rondzwemmen als een verlorene. Ten dode opgeschreven.
Nee Spinnetje, wees maar gerust. Een tegenpuntje van Pim Pandoer staat niet meer op het programma...
Het water stijgt... Tot zijn knieën. Tot aan zijn middel. Het stijgt hoger en hoger....
Nog een kwartiertje, tien minuten, dan zal Pim Pandoer totaal overspoeld worden, meegesleurd worden door het woelende water. Dan zal de ‘opruiming’ werkelijk voor de volle honderd procent voltooid zijn...
Nog tien minuten? Wel nee, hoogstens acht... zeven...
Maar plotseling... Dáár... Ja, dáár!!
Maar nee, zover zijn we nog niet.
Het is wel jammer, maar we moeten eerst eens kijken, wat er in die tijd - (het waren misschien veertig minuten, hoogstens drie kwartier, sinds het vertrek van Pim Pandoer) - wat er dus ver binnen het afgesproken uur allemaal gebeurd was in de druipnatte, eenzame Salamander!
|
|