| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Rood is onveilig
En nu
gaat het spel beginnen
Al heel vroeg in de morgen zaten Tocky en Kang voor hun raam te spieden naar ‘Hotel Grand’.
‘Het wordt een drukke dag vandaag, Kang!’ sprak Tocky ernstig. ‘Ik heb een plan opgesteld. Luister goed, want het komt er precies op aan.’
Tocky bleef strak naar de hoofdingang van ‘Hotel Grand’ kijken. Intussen vertelde hij Kang zijn plan.
‘Kijk eens, beste kerel. Vandaag moeten we ieder afzonderlijk werken. Ik moet contact krijgen met René. Die is vandaag in de buurt van zijn huis. Ik geloof niet, dat Pim Pandoer hem op klaarlichte dag zal bezoeken.’
‘Hij gaat trouwens vandaag naar de grotten van Han, natuurlijk,’ onderbrak Kang.
‘Wacht even, wacht even,’ suste Tocky. ‘Niet zo haastig. Misschien. Misschien ook niet. En jij zult de eerste zijn, die dat weet. Jij moet namelijk de hele dag op dat tweetal letten. Heb je genoeg benzine in je koffiemolen? Oké! Zodra die rode Salamander straks vertrekt, ga jij... hola! Daar komen ze al naar buiten. Opgelet!’ De kleine Tocky was ineens vol actie.
Hij sprong op en wees naar Fer en Bas, die inderdaad uit het hotel naar buiten kwamen. Fer opende de auto. Ze stapten allebei in, en de Salamander reed langzaam weg.
‘Vlug! Verlies ze niet uit het oog! Als ze de juwelen gaan halen:
| |
| |
blijf in de buurt. Laat je koffiemolen knallen. Ik denk, dat ze naar de grens zullen gaan, als ze de juwelen eenmaal hebben. Volg ze tot aan de grens... hier heb je geld... bel me op. Wacht eens...’ Tocky zocht in zijn zakken en haalde er een foldertje uit te voorschijn.
‘Hier. 'n Papiertje van de Gouden Leeuw. Daar staat 't telefoonnummer. Enne... als ik er soms niet ben, dan zeg je maar... dan zeg je maar tegen de baas van 't spul: groeten van de Kangoeroe en zeg maar aan Tocky dat ik plotseling vertrokken ben. En als ik die boodschap van je krijg, zoek ik je direct op. In - laten we afspreken - voorlopig in Spa. In 't centrum. Als we daarna eenmaal de grens over zijn, kunnen we het kalmer aan doen. Kijk, ze zwenken naar de Maasbrug. Als ze over de grens zijn... schiet dan op, kerel... dan zetten we het spelletje in Nederland voort. Ik weet waar ze wonen.’
‘Ja, ja, op de Imbosch. Bij Arnhem. Is dat niet die stad, waar ze in de oorlog zo verschrikkelijk...’
‘Schiet op, kerel! Vooruit!’
Tocky wees woedend naar de deur. Kangoeroe frommelde gauw het papieren geld, dat Tocky hem had gegeven, in de zak, en holde de trap af.
De koffiemolen pruttelde, en even later zag Tocky hem in volle vaart de richting van de Maas inslaan.
‘Zo. Als hij nu maar niet stom doet,’ bromde Tocky. ‘Jongens, dat ik nu ook net weer die Pim Pandoer moest ontmoeten. Of nee... eigenlijk is het René Mons z'n schuld. Dat die nou net de Maas moest inrijden. En toch... ja, tòch komt het weer door Pim Pandoer. Want die moest natuurlijk weer eventjes met zijn zaklantaarn spelen en René in zijn gezicht schijnen. Jammer. Doodjammer. Anders had ik rustig de hele buit alléén in de wacht kunnen slepen. Kang zou ik wel zoet gehouden hebben met een paar gouden ringetjes, of oorbelletjes. Haha... ik zie hem al! Nou. We gaan, Tocky! Hè! Wat ingewikkeld! Dat die vervloekte band nou ook nèt precies vóór het geheim van de schat moest afbreken...’
| |
| |
Zo pruttelend maakte Tocky zich gereed om weg te gaan. Hij keek nog eens naar de bandrecorder, die intussen naar een lege kleerkast was verhuisd. Hij voelde eens in zijn broekzak, waar de spoel met het halve testament veilig in verborgen zat.
Hij groette de herbergier en vertrok.
Het was alweer broeiend heet. De lucht was dik van regenwolken. Het was nu droog, maar ieder ogenblik kon er een plensbui omlaag komen.
Tocky liep naar de Maas en volgde de weg, die stroomafwaarts liep, in de richting van de plek, waar Sur Meuse op de hoge heuvels stond.
Tocky had geen geluk. Hij probeerde verschillende malen een lift te krijgen, maar het waren allemaal toeristen-auto's, die hem voorbijkwamen. Die waren blijkbaar op zijn gezelschap niet gesteld. Hij at kleine broodjes met vlees of kaas en kocht onderweg een paar koppen koffie.
Toen hij eindelijk in de buurt van Sur Meuse kwam, ging hij daar eens rondneuzen. Er was geen mens te zien.
Tocky liep naar de achterzijde van de orangerie en floot een paar keer op zijn vingers.
Daar zag hij René voor het openstaande raam verschijnen. Tocky wenkte hem, en enkele minuten later stond René voor de man, die hem zomaar - eigenlijk tegen René's zin in - meegesleept had in dat testamentavontuur.
‘Nieuws?’ vroeg Tocky.
‘Nee,’ antwoordde René. Hij had slecht geslapen, die nacht, en hij voelde zich al een paar dagen lang helemaal niet lekker.
‘Zeg Tocky,’ begon René ineens vastberaden. ‘Je moest maar niet meer bij me komen. Ik wil er niets meer van weten.’
Tocky keek hem loerend aan.
Hij spotlachte en tikte de jongen op de schouders.
‘René,’ zei Tocky vertrouwelijk, ‘je weet niet, wat je zegt. Heb jij dan geen gevoel voor recht? Voor de... hm... voor de rechtvaardigheid?’
| |
| |
Tocky was blijkbaar niet gewend aan dit moeilijke woord. Het wilde hem niet goed over de lippen komen.
‘Nou ja...,’ aarzelde René. ‘Eh... recht, zeg je? Nou, juist daarom. Vind jij het rechtvaardig, er met een testament vandoor te gaan, waar je helemaal geen recht op hebt?’
‘Zo zo!’ zei Tocky. ‘Zo zo! Dus jij vindt het rechtvaardig, dat juist degenen, die altijd voor die Cauwenaer hebben gezorgd, er nu naast grijpen? Heb je de hele band gehoord, René Mons? Nee, nee, val me niet in de rede: ik heb jammer genoeg óók niet de hele band gehoord. Maar toch meer dan jij, vriend. En zo heb ik gehoord, dat jouw edele heer Cauwenaer zijn hele bezit wil wegschenken... aan ziekenhuizen... en, haha, aan een gesticht voor ouwe mannetjes en vrouwtjes. Maar jullie? Zijn huisbewaarders? En zijn pachters, die met lekke daken en kapotte dakgoten zitten? Die? Haha, die worden niet eens opgenoemd. De paarden die de haver verdienen, krijgen ze niet. Noem jij dat rechtvaardig? O, nou jij weer!’
‘Is dat zo?’ zei René met gefronste wenkbrauwen. ‘Is dat werkelijk waar? Heeft die rijkaard... die ouwe vrek... wèrkelijk al zijn rijkdommen bestemd voor gestichten en ziekenhuizen? Je zou het haast niet geloven. Hoe is 't mogelijk. Ha! Aan ziekenhuizen!’
‘O,’ zei Tocky, en hij klopte René op de schouder. ‘Dus! Jij trekt je niet terug, hè? Jij hebt recht op je deel, beste jongen. Dus... eh, o ja, daar kwam ik voor. Jij blijft netjes hier thuis. Je zult Pim Pandoer wel niet zien, vandaag. Dat denk ik tenminste niet.’
Bij die laatste woorden keek Tocky weer vreselijk ernstig.
‘Niet?’ deed René teleurgesteld. ‘En vanavond dan?’
‘Luister eens goed, domme jongen. Ik vermoed... ik weet wel bijna zeker, dat Pim Pandoer vandaag zal proberen, zijn slag te slaan. Als hem dat lukt, dan... zien we hem niet terug. Nooit meer. Dan gaat hij er alleen vandoor. Mèt onze juwelen. Waarbij ook jouw juwelen. Alleen als het hem niet lukt, dan komt dat, omdat hij... omdat hij zelfs met zijn rood bandje nog nèt niet
| |
| |
genoeg weet. Dan heeft hij ons nodig. En jij bent de schakel. Dàn komt hij terug. Vanavond, of vannacht. Dan... dan zorg je dus in de grot aanwezig te zijn. Dan zullen wij hem opwachten, de leukerd!’
René begon het benauwd te krijgen.
Tocky was van plan, terug te gaan naar Dinant.
Hij keerde zich nog even om naar René, en zei:
‘Je doet wat hij zegt, hè? En als hij naar Tocky Tuimelaar en de Kangoeroe vraagt, dan zeg je maar... zeg je maar... haha! Je zegt maar: mijnheer Pim Pandoer, Tocky Tuimelaar waarschuwt u, als u grapjes wilt uithalen. Enne... je zegt er maar bij: een rood bandje betekent nog lang niet een vriendschappelijke band met rood. Haha! Rood is de kleur van het bloed. Rood is onveilig. Ja, ja, dat kun je hem gerust zeggen. Nou, René, tot kijk. In de grotten van Han!’
Tocky kuierde op zijn dooie gemak weg. Er brak een regenbui los, maar Tocky was zo in gedachten verdiept, dat hij er helemaal niet op lette.
René Mons liep naar binnen. Hij ging op zijn kamer zitten en piekerde... piekerde...
Wie moest hij nu vertrouwen? Tocky Tuimelaar, of Pim Pandoer? Wie wàs die Pim Pandoer? Hij had gezegd: ik ben de chef van Tocky en Kangoeroe. Maar dat zat niet goed, met die drie. Dat was wel duidelijk.
Wie moest hij vertrouwen? Pim Pandoer had hem tenslotte toch maar uit de Maas gehaald. Waarom? Ja, waarom eigenlijk? En... wat had Tocky daarnet gezegd?
Rood is de kleur van het bloed. Rood is onveilig. Een rood bandje betekent nog niet een vriendschappelijke band met rood. Wat wilde dat laatste toch zeggen: een vriendschappelijke band met rood? Met rood... met rood...
René voelde zich allesbehalve op zijn gemak, en toen de zon boven de westelijke heuvels begon te dalen, nam hij een kopje water met wel dertig druppeltjes Valeriaan...
| |
| |
En toch kalmeerde hij niet. Het werd zes uur, zeven uur...
En toen was ook nummer vier in het juwelen-komplot op weg naar de grotten van Han!
Tegen zonsondergang bereikte René de hoofdingang. Hij wachtte totdat de toeristen weg waren. Hij nam zijn kans waar, en daar sloop hij de grot binnen. De kille, eindeloze druipsteengrotten, waar hij zo vaak geweest was.
Zou hij nu straks bezoek krijgen van de mysterieuze Pim Pandoer? René klappertandde. Diep in zijn hart hoopte hij maar, dat ze hem allemaal zouden vergeten...
* * *
Diezelfde middag liepen Fer Donkers en Bas Baanders tussen wel honderd andere mensen in, en bewonderden de prachtige grotten, diep in de berg van Han.
Overal brandden lichtjes. Gidsen liepen voorop. Sommige spraken Frans, andere Nederlands. Bij de laatste groep bevonden zich natuurlijk Fer en Bas. En ook de lange Kangoeroe, maar daar had niemand erg in...
Ze dwaalden langs kunstmatig uitgehouwen paden. Overal glinsterden de spookachtig verlichte wanden van de spelonken. Miljarden waterdruppeltjes glinsterden en drupten langzaam neer. De harde kalksteen had de grilligste vormen, en de toeristen keken werkelijk hun ogen uit.
Er waren ook vele grotten, waar dikke touwen langs liepen. Die grotten waren voor de bezoekers niet toegankelijk.
Fer was echter met zijn gedachten bij andere zaken. Hij lette maar op één ding: hij wachtte het moment af, waarop de gids zou zeggen: ‘En hier, dames en heren, bevinden wij ons in het Alhambra.’
Ze kwamen langs alle plekken, die Fer herkende aan de foto's welke hij daags tevoren had gekocht.
Hij liep met het boekje in zijn handen, en hij wees oom Bas op de plekken, die hij daarvan herkende.
| |
| |
Bas vond het allemaal erg mooi. Maar hij mopperde op het water, dat nu wel heel rijkelijk van de rotswanden afdroop.
‘Drommels, het regent hier net zo hard als buiten,’ bromde Bas. ‘Zijn we nou al bij dat Alla-Bramba? Dan moet je meteen maar even naar die juwelen kijken, Fer. Ik zal de lui hier wel vragen, of ze dan maar eventjes met d'rlui ogen dicht willen lopen.’
Fer lette maar niet op de lichte spot van oom Bas.
Hij keek voortdurend naar de foto van het Alhambra, maar... gek was dat! Hij verborg zijn nieuwsgierigheid voor alle andere toeristen. Hij voelde zich zomaar niet erg veilig. Hij gluurde af en toe langs de andere kijkers heen, en trachtte te ontdekken, of er niet een verspieder tussen was, die hèm weer beloerde...
Maar de lange Kangoeroe, die steeds vlak voor of achter of naast Fer liep, deed volmaakt onschuldig. Hij sprak zelfs oom Bas een keer aan: ‘Mooi hier, meneer!’
‘Kolossaal,’ zei Bas. ‘Ik zou hier niet graag in m'n eentje rond kuieren.’
‘Nee, ik ook niet, meneer,’ lachte Kang. ‘Je zou er niet meer levend uitkomen, denk ik.’
‘En hier, dames en heren, hier bevinden wij ons in het Alhambra.’
‘Ha,’ zei oom Bas tamelijk luid. ‘Daar hebben we het Alla-Bramba. Zeg Fer...’
‘Och oom Bas, het begint me te vervelen,’ viel Fer snel in de rede. Drommels, oom Bas, praat niet zo, dacht de jongeman. Bas voelde onmiddellijk wat hij bedoelde, en hij zei meteen maar: ‘Och ja, mij ook. Zullen we teruggaan?’
‘Nee, nee meneertje,’ riep de gids, die dat opgevangen had, ‘dat kan niet. U zult verdwalen, meneertje.’
Meneertje Bas knikte schuldbewust, en de gids ging voort met vertellen over dit gedeelte van de grot, die de naam droeg van het wereldberoemde Moorse paleis, het Alhambra.
Fer klom het trapje op en bekeek de twee dikke kalkzuilen, die met een beetje fantasie werkelijk wel een beetje op pilaren geleken, in Moorse bouwstijl.
| |
| |
Het was er niet groot. Fer keek langs de gids heen en zocht een plek, waar je juwelen zou kunnen verstoppen. Maar nergens vond hij zoiets. Met geen mogelijkheid kon hij ook maar een plekje vinden, waar de rijke Cauwenaer misschien... misschien zijn rijkdommen kon hebben verborgen.
De gids was alweer uitverteld. Ja, hij maakte het kort, want door het slechte weer stonden er bij de ingang alweer tientallen vreemdelingen, die hun heil maar in de grotten wilden zoeken. De rondleidingen moesten niet te lang duren, want er was geld te verdienen...
Fer durfde niet achter te blijven.
Je kon nooit weten, of hij bespied werd. Door wie? Wie van al deze mensen was zijn tegenstander? Wie was Kang? Wie was Tocky Tuimelaar?
Fer liep mee met de stoet. Het speet hem verschrikkelijk. Hij probeerde de route in zijn geheugen te prenten, maar hij begreep onmiddellijk, dat hij de weg naar het Alhambra nooit meer alleen zou terugvinden, ook al zou hij hier nog driemaal geweest zijn! Bij de volgende grotten luisterde Fer niet eens meer naar de gids. Toch bleef hij ijverig in zijn fotomapje kijken. Het moest zó schijnen, alsof alle plekjes voor hem precies gelijk waren.
En zo was Fer, ook in zijn licht zomerpakje, de slimme Pim Pandoer gebleven. Niemand zou aan hem hebben kunnen zien, hoe hij alleen bij het Alhambra brandde van nieuwsgierigheid, en hoe alle andere mooie plaatsen hem eigenlijk helemaal niet interesseerden!
Nou weet ik nog niks, bromde Kang in zichzelf, toen hij twee uur later de grotten van Han verliet.
‘Nu weten we nog niets, oom Bas,’ zei Fer. ‘We hebben om zo te zeggen met onze voetjes boven op de juwelen gestaan, maar we hebben nog niets. Er zit niets anders op... ik moet wel in contact komen met de andere helft van het rode bandje! Met Tocky en Kangoeroe. Niets aan te doen. En daarvoor moet ik dus vanavond wéér naar de grotten. Ik ben benieuwd of René er zal zijn!’
| |
| |
Bas zei niet veel. Hij wilde naar huis. Maar ja... ze zaten nu eenmaal weer in een mysterie - voor de zoveelste maal al! - en nu moesten ze ook hier maar weer uit zien te komen.
De rode Salamander reed langzaam naar Dinant terug.
In ‘Hotel Grand’ gebruikten ze een stevige maaltijd en bespraken nauwkeurig en ernstig, hoe ze dat varkentje vanavond zouden wassen.
‘Ik kèn mijn tegenstanders niet, oom Bas!’ zei Fer. ‘En dat betekent een verliespunt voor mij...’
‘Hm, hm,’ bromde oom Bas. ‘Jij met je speurhondeneus! Als dat maar goed afkomt.’
Op hetzelfde tijdstip zaten in de Gouden Leeuw de twee onbekende tegenstanders óók te eten.
‘De rode auto staat er,’ zei Kang. ‘Straks zullen ze wel weer weggaan. Waarheen? Ik ben benieuwd.’
‘Hm, hm,’ bromde Tocky met een mondvol. ‘Naar Han, natuurlijk. Als ze weggaan, rijden we ze gewoon achterna.
De grote moeilijkheid komt daarna. Want wij moeten vóór Pim en zijn pleegpapa in die grotten zijn. Vat je? Dat is ons winstpunt: hij kent óns niet, en wij kennen hèm wel!’
‘Ja, ja,’ antwoordde Kang. ‘Maar die Pim Pandoer lijkt me toch geen achterlijke jongen.’
‘Ha, daarom is de sport er des te leuker om,’ grinnikte Tocky. ‘Hihi, wat zàl de jongen opkijken, Kang! Wat zàl hij opkijken, als hij ons ziet. Als hij mij ziet.’
‘Waar dacht je dan je vriend te ontmoeten?’ vroeg Kang.
Toen boog Tocky zich naar voren. Samen bespraken ze hun krijgsplan.
‘Ik ben benieuwd of René er zal zijn,’ had Fer net nog gezegd, enkele tientallen meters verder, in het mooie ‘Hotel Grand’.
‘Ik ben benieuwd of René er zal zijn,’ zei Kang nu, loerend achter het gore vitrage-gordijntje van hun goedkope kamer. ‘Ik ben benieuwd... Jongens, die juwelen! Als dat maar goed afloopt.’ Tocky knikte bemoedigend.
| |
| |
‘Let jij even op de Salamander, Kang’, zei hij. Hij liep naar de kast, haalde de bandrecorder eruit, en repeteerde nog eens de voorlopige plaatsaanduiding van de schatten van mijnheer Cauwenaer.
Op diepe, lage toon bromde het bandje:
‘...in deze grot - rechts in de spelonk - tussen twee verticale spleten - zult ge een kleine, bijna onzichtbare horizontale spleet vinden. Druk daarin met een spits voorwerp. Een zakmes is voldoende...’
(Tocky voelde in zijn linker achterzak. Hij knikte tevreden; zijn trouw dolkmes zat er rustig op zijn plaats.)
‘...En de steen zal kantelen, en een kleine kist zal zó voor het grijpen liggen. En de naam van deze grot is... prt... prt... sssss’
Tocky zette nijdig de motor af. Altijd en eeuwig dat prt-prt-ssss. En de rest zat aan de overkant: in ‘Hotel Grand’.
‘Enfin,’ mopperde Tocky. ‘Ik reken er vast op, dat onze overburen straks naar Han vertrekken. Een steen zal kantelen, en een kleine kist zal zó voor het grijpen liggen. Haha, ik ben benieuwd, wie die kleine kist zal grijpen. Zal dat...’
‘Daar gaan ze!’ brulde Kang.
Tocky stond al naast hem, achter het gordijntje.
Aan de overkant gleed de rode auto weg.
Het was negen uur. Enkele stadslichten tjoepten aan... De Salamander reed al buiten de stad. En de koffiemolen van Kang deed eveneens zijn best, honderd meter er achter.
Ze waren voortdurend de rode auto kwijt, door de talloze bochten in de weg. Maar telkens zagen ze hem weer.
Ze kwamen langs kruispunten. Er stonden oude, half omver gewaaide wegwijzers. Tocky las telkens in bijna niet meer te lezen letters: ‘Han. (Grottes).’
‘Het gaat goed,’ grinnikte Tocky achter de hoge rug van Kang. ‘Nog één nachtje slapen, en... we zijn rijk, Kangetje!’
De regen stroomde neer, alsof alle wolkbreuken tegelijk boven de Ardennen besteld waren.
| |
| |
De ruitewissers op de Salamander bewogen driftig. Fer tuurde door de voorruit. Duizend vraagtekens dwarrelden door zijn hoofd. Hij ging iets doen, en hij wist helemaal niet hoe het zou aflopen. Drie mensen had hij nodig: René, een zekere Tocky Tuimelaar, en een zekere Kangoeroe. Bepaald vrienden waren die laatste twee niet, maar... blijkbaar hadden ze de juwelen nog niet gevonden. Als je René kon geloven, tenminste... Dus! Dus hadden ze het geheim nodig, dat op het bandje van Fer stond. Dus hadden ze Fer nodig. Dus! Dàn móesten ze in contact komen met Pim Pandoer.
‘Ik weet het niet, oom Bas,’ zei Fer somber. ‘Het hangt allemaal als los zand aan elkaar.’
‘Hm,’ bromde oom Bas. Hij lag diep weggedoken schuins op de achterbank. Hij luisterde met gesloten ogen naar het kletteren van de regen. Maar hij sliep niet.
Hij zag die grotten van Han weer.
Hij zag duizend zwarte Pim Pandoers rondfladderen in die griezelige ruimten.
Hm, bromde oom Bas. Ik ben benieuwd. Zéér benieuwd. Ik zou zelfs bijna willen zeggen: sammernappels zéér benieuwd...
De Salamander reed langzamer. Ze waren in Han.
Fer reed aarzelend verder, totdat hij een plekje zag, waar hij de wagen goed kon verbergen. Nu waren ze vanaf de weg niet te zien.
‘Zo, oom Bas, we zullen maar hopen, dat onze tegenstanders ons tot hiertoe niet hebben gezien.’
(‘Zag je ze?’ vroeg Tocky achter de rug van Kang. Hij was druipnat, en zijn haren slierden in zijn ogen. Hij had nog net gezien, dat de rode auto een schuilplaats zocht tussen enkele bosjes.)
‘Ik hoop het met je mee, Ferrie,’ antwoordde oom Bas. ‘En wat gaat er nu gebeuren?’
Het enige antwoord van Fer bestond hierin, dat hij zich oprichtte, de zitbank wat optilde, en een pakket eruit haalde.
‘Zo. Dus dàt gaat er gebeuren,’ zei oom Bas.
| |
| |
Het regende zo onbarmhartig, dat Fer niet in zijn zomerpakje de auto wilde verlaten.
Het ging wat lastig, maar hij speelde het toch klaar: hij wrong zich in de overall en trok zijn plastic-regenjas er overheen.
Het rode bandje haalde hij tevoorschijn en gaf het aan oom Bas.
‘Houdt u dat maar bij u, oom Bas. Dat lijkt me veiliger. Zo. Nu nog mijn zaklantaarn. Ik heb een nieuwe batterij gekocht, dus ik zal behoorlijk licht hebben.’
Pim Pandoer stak een knuppel van een zaklantaarn in zijn broekzak, en verliet de auto.
Bas hees zich overeind en wilde zijn pleegzoon blijkbaar volgen. ‘Nee, oom Bas,’ protesteerde Pim. ‘Dat hadden we niet afgesproken. Ziet u... misschien wéten ze nog niet, dat Pim Pandoer in gezelschap is van Bas Baanders. Misschien ook wel... Maar laten we voorlopig ons spelletje verder spelen. En in dat spelletje is er alleen nog maar sprake van Pim Pandoer. Wens me maar geluk, oom Bas.’
Bas Baanders scheen het er niet mee eens te zijn.
‘Hoe laat ben je thuis, jongeman?’ vroeg hij.
Fer keek op zijn polshorloge.
‘Het is nu tien uur. Ik spreek zó met u af: u hebt 'n paar minuten gaans hiervoor wel dat gebouwtje gezien met Gendarme er op? Juist, ik wees het u nog aan. Wel. Als ik - laten we zeggen - als ik om elf uur nog niet terug ben, gaat u dan naar die gendarmes, oom Bas. Er zal er allicht eentje zijn, die Nederlands verstaat. Slaat u dan maar alarm, want dan is er iets mis.’
Bas keek peinzend door de natte ruit naar buiten.
Het water werd met bakken vol uit de grauwe hemel gegoten.
‘Wel, dan hoop ik maar, dat je binnen het uur terug bent, Pim. Met of zonder juwelen, maar liefst in levenden lijve.’
‘Dag oom Bas. Tot over een half uurtje.’
‘Ajuus Pim. Goeie reis naar je Alla-Bramba.’
Pim Pandoer dook de regen in en verdween in een duisternis vol pijpestelen.
|
|