| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Bas ziet spoken en vangt er een!
De zwakke schakel tussen twee partijen
Bas Baanders kuierde langs de Maas. Het begon te motregenen, en de motregen werd al spoedig pijpestelenregen. Bas vond er niets meer aan.
Hij liep de Maasbrug nog eens over en keek naar de citadel, die op een steile rots van meer dan honderd meter hoog felwit lag te glinsteren in de lichten van schijnwerpers.
Langs de oude Maasbrug hingen lange slierten gekleurde lampjes. Dinant deed dus zijn best om het voor de toeristen wat op te vrolijken. Maar die regen...
‘Snertregen,’ bromde Bas. ‘En van dat kijken naar die citadel krijg ik nekkramp. Ik ga naar huis.’
Met dat ‘huis’ bedoelde Bas het hotel.
Bas zocht het hotel weer op, ging naar binnen, en enkele seconden later wilde ook Kang zijn Gouden Leeuw weer binnengaan. Toevallig keek Kang nog eens om en zag nog juist, hoe Bas alweer buiten kwam, nu gehuld in een lange plastic-jas.
Hé, dacht Kang. Die gaat er toch nog weer op uit. En zo te zien op lange afstand. Waarvoor heeft hij anders die regenjas aan!
Werkelijk, Bas was nauwelijks in het hotel, of hij voelde de grond alweer onder zijn voeten branden. Daar had Bas Baanders altijd last van, als hij wist dat zijn dierbare pleegzoon aan het Pandoeren ging.
| |
| |
Die sammernappelse kwajongen! Ik móet weten wat ie uitvoert: Ik ga d'r achteraan, hoe dan ook. De nacht duurt nog lang genoeg. Hupla, Bas! Lopen! Anders maak je je maar zenuwachtig. En Bas liep.
En de arme Kang liep er achteraan.
Maar Bas liep niet lang. Toen hij vijf minuten de Maas gevolgd was, vond hij het al erg ver. De regen drensde en plensde op zijn jas, en drupte van zijn borstelige wenkbrauwen.
Bas keek eens om, en Kang kroop meteen achter een boom.
Er kwam een vrachtauto vanuit Dinant. Die reed de boom van Kang voorbij, en Bas ging wijdbeens midden op de weg staan. Het was schemerdonker, de regen glinsterde hinderlijk, en de chauffeur knipperde met de koplichten. Bas ging een eindje opzij, maar bleef duimen.
En zowaar, bij dit hondeweer had de chauffeur medelijden.
‘Hallo, mesjeu, ik moet tot ergens daarginder. Mag ik meerijden?’
De mesjeu was een echte Fransman, en Bas kon niet veel zeggen. Dat was niet nodig, want de auto reed alweer, en Bas tuurde aandachtig langs de heen-en-weertjes van de ruitewissers.
En Kang, die wanhopig naast zijn boom stond, midden op de kletsnatte asfaltweg, keek spijtig het rode achterlichtje na...
Pech, mopperde Kang. Ik heb ook altijd pech. Enfin, ik ga maar weer terug.
Kang liep lusteloos terug naar Dinant. Wat zou Tocky op hem mopperen. En toch... Je moest zorgen goeie maatjes met Tocky te blijven, in verband met de aanstaande juwelenoogst!
Dat stond Kang ernstig te bedenken, toen hij vlak voor de grote hal van ‘Hotel Grand’ stond.
En voordat hij goed en wel wist wat hij deed, stond de heer Han Goeree in de hal te praten met de portier. Han trof het deze keer: de portier sprak Frans en Vlaams - wat in dit toeristencentrum niet te verwonderen was!
‘Ik zou graag even de heer Donkers spreken,’ zei de Kangoeroe doodrustig.
| |
| |
Hij leunde nonchalant op de brede bank, waar de portier het gastenboek raadpleegde.
‘Ja, ja, hij was met nòg 'n heer,’ vulde Kang aan. ‘Twee Nederlanders. Ze zijn vanmiddag gearriveerd. Ik zou vanavond een onderhoud hebben met de heer Donkers.’
‘Even voor u kijken, mijnheer... Eh... Ja, hier staan ze. Kamer 17. Even kijken op het sleutelbord... eh... zeventien is leeg. Ze zijn dus thuis, mijnheer. Wacht... Jean is er niet. Ik zal u zelf even de weg wijzen. Kan wel even...’ Kang wist niet, hoe dit zou aflopen, maar dat kon hem niet schelen. Gevaar was er niet, want hij wist zeker dat de twee Nederlanders toch niet thuis waren.
Hij stond op de eerste etage van het hotel. Kamer zeventien.
De portier klopte... klopte nog eens... en nog eens.
Klop maar, dacht Kang. Ik heb het al bekeken, het is voor een gewiekste kangoeroe doodeenvoudig.
‘Hé!’ zei de portier, nadat hij heel voorzichtig de deur even op een kier had gedaan. ‘Ze zijn toch niet thuis. De heren hebben vergeten, hun kamer af te sluiten en de sleutel in de hal af te geven. Nu, dan sluit ik de kamer maar. Spijt me, mijnheer, ik kan u nu natuurlijk niet van dienst zijn...’
Ha, dacht Kang. Man, je hebt me een reuze dienst bewezen. Ik zal straks even dat bandje halen, voordat die twee terug zijn!
Hij liep voor de portier uit, dankte voor zijn doen beleefd met een soort ‘dank-je-wel-vader’, en stond weer in de regen.
Even later was er geen Kang meer te bespeuren.
Hij was al door de achtertuin van het hotel naar het balkon van de eerste verdieping doorgedrongen. De regen ruiste heerlijk beschermend, en het was hier al aardig donker.
Terwijl de portier daarstraks beleefd stond te kloppen op kamer 17, had Kang al vakkundig de ramen-van-links geteld, de hele situatie in zich opgenomen, en hij wist dus precies wèlk raam hij moest hebben.
Het raam van kamer 17 stond op een kier. Eigenlijk te kinderachtig voor een vakman.
| |
| |
Onhoorbaar schoof Kang het raam een eind omhoog. Hij trok zijn schoenen uit en liet die omgekeerd buiten staan. Uit zijn broekzak diepte hij gummihandschoenen op. Die droeg hij altijd bij zich. Je kon nooit weten! Dat zag je nu maar weer!
Hij kroop door het geopende raam naar binnen en begon zeer voorzichtig en vakkundig de kamer te onderzoeken.
‘Ik zal een beste beurt maken bij mijn baas,’ grinnikte Kang.
‘Vannacht komt hij thuis met weet-ik-wat voor nieuws. Nieuws waar we natuurlijk niets mee opschieten. Dan zeg ik: Tocky, zeg ik dan, jongen, beste kerel, zullen we eerlijk sam-sam doen? Ja? Asjeblieft, chef! De tweede helft van het bandje! Haha... hihi... Die is goed. We gaan hals-over-kop naar Han, of weet-ik-waar-heen; dat staat op dat bandje... Waar zouden ze dat ding verstopt hebben?’
Op de tast inspecteerde Kang alle laatjes van de tafel, toilettafeltjes en wastafel. Hij vond een aktentas, opende die en voelde voorzichtig. Hij wachtte er zich wel voor, iets weg te nemen of overhoop te gooien. Alléén dat bandje! Verder geen spoor achterlaten.
Kang deed alles uiterst voorzichtig.
Zelfs toen hij de matrassen van het dubbele bed had onderzocht, stak hij behoedzaam de lakens weer netjes tussen de zijkanten. Hij voelde onder het bed, onder de kussens, achter het wandkleed van de kapstok. Hij opende de haard, die geen dienst deed - zelfs niet als schuilplaats, want ook daar lag geen rood bandje.
Kang dreigde zijn geduld te verliezen, maar hij bleef toch nog een hele poos kalm. Hij begon weer van voren af aan, systematisch, en met echt vakmansgeduld.
Toen het middernacht was, sloop hij voorzichtig via raam en balkon door de achtertuin weer naar de openbare weg.
Hij zei niets, bromde zelfs niet, en liep zonder de herbergier van de Gouden Leeuw goede nacht te wensen naar zijn kamer. Zonder bandje...
Hij bleef zitten treuren voor de bandrecorder, die daar maar steeds op tafel stond.
Zijn ‘beste beurt bij de baas’ ging niet door.
| |
| |
Enfin, zo troostte hij zichzelf, er kraait geen haan naar. Ik zeg niets van mijn expeditie in ‘Grand Hotel’. Geen mens heeft er mee nodig, dat ik zo'n pech gehad heb. Zelfs Tocky niet!
Hij legde zijn moede hoofd op de vochtige mouwen van zijn jasje, en sliep in, half voorover gebogen op de tafel...
* * *
Bas Baanders was ook al op expeditie. Waarheen? Dat wist hij zelf nog niet goed.
‘Ik snap van die hele rode band-geschiedenis geen krikkemik,’ mopperde Bas. ‘Die Fer ook! Die ziet overal spoken. Waarom gaat ie niet met dat ding naar de politie? Ach! Om die mislukte student te sparen... Tja... tja...’
Bas bleef nadenkend staan.
Het rode achterlicht van zijn lift-auto was al lang verdwenen. Hij liep het kronkelpad op naar Sur Meuse.
Hij zorgde wel dat niemand hem kon zien. Geen Pim Pandoer, geen René Mons, en geen spoken.
‘Ja! Spoken!’ bromde Bas halfluid. ‘Die Fer ziet altijd spoken. Ook als ze helemaal niet bestaan.’
Weer zweeg Bas. Toen knikte hij langzaam ja-ja-ja...
‘Ja, ja,’ bromde hij wat milder. ‘En toch moeten er spoken bestaan. Levende spoken. Want: wáár - is - anders - dat - eerste - stuk van die band gebleven, sapperdekriek!?’
Bas verliet het pad en bewoog zich evenwijdig aan dat pad door de struiken voort.
‘Ik lijk zelf wel een boef,’ mopperde Bas. ‘Allemaal om die Fer op te sporen. Natuurlijk doet hij vannacht weer stom. Een of ander spook zit hem te begluren. Rang! Een mep, een valstrik, en dan moet er weer een Bas Baan... Hé!’
Bas onderbrak zijn alleenspraak en stond als een geweldig beeld roerloos stil. De regen drupte... drupte... en zijn jas glom van de nattigheid. Maar je zag er niet veel van, want het was al aardedonker geworden.
| |
| |
Geen lichtje brandde er, zelfs niet in het huis bij Sur Meuse.
De lui zijn daar zeker niet thuis, dacht Bas nog even. Toen keek hij weer strak in een bepaalde richting.
Want hij had toch ergens iets... een vaag teken van leven waargenomen.
En nog maar nauwelijks was Bas blijven staan, of er doken vlak bij hem twee schimmen op. Bas hield de adem in. Hij trachtte ze te herkennen, maar het was veel te donker.
Ze liepen snel, voorovergebogen, als echte dieven... Ze fluisterden enkele woorden, en Bas hoorde hoe één van hen tot de ander zei ‘...grotten van Han. En Pim Pandoer is...’
Weg! Oei, oei, wat kookte dat natte standbeeld, daar in de struiken. Bas zou het liefste de twee achterna gerend zijn, hij zou ze dolgraag alle twee tegelijkertijd in hun nek hebben gegrepen, maar hij aarzelde slechts enkele seconden.
En juist toen hij het plan opvatte, om toch maar er op los te branden, toen... zag hij ze niet meer.
Weg! Twee boeven, zomaar voor het grijpen, en... weg!
Bas schold zichzelf uit voor ezel, kalf, en alle andere domme beesten die er maar bestonden.
Hij sloop verder naar boven. Want die twee daar waren óók die kant opgegaan: richting Sur Meuse!
Toen Bas hijgend boven aan de heuvel gekomen was, leek het daar doodser dan in een woestijn. Geen teken van menselijk leven; geen lichtje brandde er.
Behoedzaam liep hij verder, niet over het pad, maar steeds door de kletsnatte bosjes.
Hij bleef wachten. Minutenlang aan de voorkant, een kwartier aan de éne zijkant, tien minuten aan de andere zijkant, en toen bekeek hij de villa aan de achterkant.
Er was niets te zien. Hij had intussen ook het huis van de familie Mons in het oog gehouden. Ook al pikdonker.
Hij sloop daar maar eens heen. Geen sterveling... Niets. En toch scheen Bas door een wonderlijke ingeving maar niet van plan te zijn, terug te gaan naar Dinant.
| |
| |
Het was al diep in de nacht, en nog steeds hamerden die gefluisterde woorden van die éne voorbijganger in zijn hoofd:
‘...grotten van Han. En Pim Pandoer is...’
Pim Pandoer! Wie waren die twee dan? Dat waren natuurlijk die Tuimelaar en die Spring-in-het-veld.
Ik wacht, dacht Bas. Ik wacht tot aan het eind van de wereld, maar hier gaat wat gebeuren. Dat is zeker.
Er ging ook wat gebeuren.
Erger nog: er wàs al heel wat gebeurd, gedurende de hele rit van Bas Baanders met de vrachtwagen, en gedurende zijn natte wandeling langs het pad-omhoog.
Toen Fer Donkers de zijweg naar Sur Meuse naderde, stopte hij. Hij moest zien, ergens de in het oog lopende Salamander kwijt te raken. Die moest door niemand gezien worden!
Nu, daar was gelegenheid genoeg voor.
Heel langzaam reed Fer nog even door. Daar zag hij een prachtige opening tussen twee hoge rotsen, die hier tot vlak bij de Maas kwamen. Hij koerste er voorzichtig heen, hobbelde over een grasveldje, en reed door totdat de wagen vanaf de weg beslist onzichtbaar was.
(Ook de koffiemolen van de Kangoeroe was blijven staan. Zo, zo, dacht Tocky. Het gaat er dus van komen!)
Fer bleef een tijdje zitten. Het was nog schemerdonker. Dus nog lang geen Pim-Pandoer-tijd.
Tocky hield de opening tussen de rotsen goed in het oog. Voorzichtig reed hij de motor van de weg af, schuin omlaag langs de Maasoever, en hij vond heel gemakkelijk een plekje, waar nu ook de motor geheel onzichtbaar verborgen kon worden.
Fer stak een sigaretje op, en Tocky was niet weinig jaloers op hem. Want de een zat lekker droog in een mooie slee, en de ander kon staan wachten. In de stromende regen.
Het wachten duurde erg lang.
Het werd steeds donkerder, en daardoor kon Tocky het erop wagen, steeds dichter bij de Salamander te komen.
| |
| |
Het werd alsmaar donkerder, natter en vervelender.
Maar plotseling werd het spannend voor Tocky.
Hij zag, hoe Fer zich bewoog. Wat deed hij? Tocky kon het niet vooruit weten, maar wel raden. En hij raadde goed!
Jawel! Haha! Tocky vond het beslist aardig. Want daar stapte een lenige, pikzwarte figuur uit de auto. Pim Pandoer!
Hij sloot zorgvuldig de portieren af, stond even rond te kijken, en... Oei, oei! Arme Tocky! Wèg was de zwarte figuur!
Tocky sloop zo snel mogelijk dezelfde richting in, maar... van Pim Pandoer was geen spoor meer te bekennen.
Enfin, piekerde Tocky. Ik zal maar eens naar het woonhuis van de familie Mons gaan. Dat ik nou toch ook altijd pech moet hebben. Pech?... Pech?...
Haha, Tocky moest erom lachen. Want hij had geluk. Enorm groot geluk. Immers: toen hij eens naar beneden keek, wie kwam daar aan?
René Mons. Niemand minder dan René Mons! Met vlugge stappen liep de jongeman hem rakelings voorbij.
Snel sloop Tocky op hem af en trok hem mee de struiken in. René schrok niet weinig, toen hij daar de Tuimelaar ineens weer voor zich zag.
‘Doe niet zo kinderachtig,’ zei Tocky boos. ‘Kerel, sta niet zo te bibberen. Luister...’
En daar in de natte struiken begon Tocky van alles te vertellen. Ze hadden het bandje afgedraaid...
‘Ja, helemaal, op een klein stukje na. Wist je dat niet, René?’
‘Welnee, hoe zou ik dat kunnen weten?’
‘O. Hm. Nu, dat tweede stuk bevat juist de sleutel van het geheim. Op dat tweede stuk móet de plek worden genoemd, waar die rijke Cauwenaer zijn juwelen verborgen heeft. En dat tweede stuk is in het bezit van Pim Pandoer.’
Bij het horen van de naam Pim Pandoer gingen er opnieuw rillingen door René Mons.
‘En die Pim Pandoer is onze grootste tegenstander, René!’ zei Tocky verder. ‘Nee, nee, hij is niet onze chef! Om de drommel
| |
| |
niet. Pas op voor Pim Pandoer, beste kerel! Hij bedriegt je!’
‘Hij heeft me toch anders maar uit de Maas gehaald,’ verweerde René zijn redder nog.
‘Ja, omdat hij je nodig heeft.’
‘Mij? Waarom zou hij mij nodig hebben?’
Tja, dat wist Tocky niet zo gauw. Hij zei dus maar plompweg: ‘Dat zal hij je straks zelf wel vertellen! Ik weet het niet.’
‘Hè? Straks? Hij? Komt hij bij me? Pim Pandoer! Oei...’
‘Kerel toch! Kom mee, vlug, want hij is hier in de buurt. Ik loop een eindje met je mee. Schrik niet als je in je huis bent. Blijf wakker. Je krijgt vannacht nog bezoek van me!’
In die tijd had - helemaal op zijn eigen houtje - Bas Baanders ook al zijn tocht ondernomen. Degoede boer stond ergens halverwege het heuvelpad in de struiken, op zoek naar zijn pleegzoon. Het was pikdonker, toen Tocky en René het pad omhoog kwamen. ‘Ik zeg je nogmaals, René,’ fluisterde Tocky scherp, ‘onze rijkdommen, onze juwelen, liggen in de grotten van Han, en Pim Pandoer is de man, die de sleutel van het geheim bezit. Hij noemt zich onze chef, maar denk erom: je hebt maar één chef, en dat is Tocky Tuimelaar. Je doet wat ik je zeg.’
‘Enne... als die Pim Pandoer dan komt, en hij zegt dat ik iets doen moet, dan kan hij me wel naar de andere wereld helpen,’ rilde René.
‘Haha,’ grinnikte Tocky boosaardig. ‘Dan staan jullie quitte. Gisteren heeft hij je uit de andere wereld vandaan gehouden, dan kan hij je nu wel weer erheen helpen. Maar alle gekheid op een stokje: luister goed. Als Pim Pandoer je iets opdraagt, dan doe je dat precies! Begrepen? Dus mijn bevel is: doe wat Pim Pandoer je beveelt. Tot straks.’
Vóór René er erg in had, was zijn ‘chef’ verdwenen. Hij voelde zich ineens omringd door duizend zwarte spoken, en op de tenen... trippelend in doodsnood... rende hij rechtdoor naar zijn huis. Hij durfde geen licht op te steken, stak behoedzaam de sleutel in het slot, en kwam nog geen drie minuten daarna hijgend in zijn kamer aan.
| |
| |
Hij ging half gekleed op bed liggen. Wachten... Hij keek maar naar het raam, en verwachtte ieder ogenblik de gevreesde schim van Pim Pandoer te zien opduiken.
Om zijn zenuwen wat tot bedaren te brengen, stak hij maar eens een sigaret op. En dan maar weer wachten... wachten...
En de arme Bas Baanders was zijn twee spoken alweer kwijt geraakt. Hij had iets opgevangen van ‘grotten van Han’ en ‘Pim Pandoer,’ en... weg waren zijn twee boeven, zijn twee levende spoken...
Fer was dus in zijn Pim-Pandoer-huid gekropen.
Hij maakte een grote omweg. Hij glipte van links naar rechts, van rechts naar links, liep om kleine rotsen heen, en zorgde er dus voor, dat een mogelijke bespieder hem beslist kwijt zou raken. Wat dus gebeurd was, want Tocky Tuimelaar had hem uit het oog verloren.
Langs een grote omweg trok Pim Pandoer over de heuvelkam heen en kwam daarna weer in de buurt van de orangerie, waar de familie Mons woonde.
Alles pikdonker, mijmerde de wachtende Pim Pandoer. Zou er dan werkelijk niemand thuis zijn?
Hij sloop tot achter het huis en bleef turen naar de donkere opening van een slaapkamerraam.
Het duurde heel lang, maar Pim Pandoer wist wat wachten was!
Plotseling zag hij een klein licht opvlammen, minder worden, en weer doven. Even nog zag hij een nietig, rood vonkje...
Aha, stelde Pim Pandoer vast. Dat is René. Hij heeft een sigaret opgestoken. Ik zal de jongen nog even laten genieten...
Dat ‘even’ duurde niet heel lang.
Pim Pandoer achtte nu de tijd gekomen.
Als een kat sloop hij door de struiken, klom over een muurtje, en via het keukendak was hij binnen enkele tellen bij het open raam aangekomen.
‘Pim Pandoer!’ fluisterde hij.
| |
| |
‘Ja!’ klonk de verschrikte stem van René. Heel vaag zag Pim Pandoer dat René overeind kwam van zijn bed.
‘Blijf maar liggen, jongen,’ ging Pim Pandoer voort. ‘En schreeuw niet zo. Je maakt de buren wakker.’
Hij ging schrijlings op de vensterbank zitten, en vroeg:
‘Hoe staan de zaken? Heeft het testament nogal wat opgeleverd, of valt de buit tegen?’
René wist niet, wat hij moest antwoorden. Hij vond dit examen nog moeilijker dan dat van de universiteit.
Hij dacht eerst eens goed na. Tocky Tuimelaar en Pim Pandoer: dat klopte niet met die twee. Dat begreep René drommels goed. En hij zat daar maar lelijk tussen! Tocky was een gemeen ventje, dat kon je zo wel aan hem merken.
En Pim Pandoer? Die zwarte meneer daar?
Om te rillen... Wat zou die van plan zijn?
‘Eh... wel, ik weet het niet,’ aarzelde René. ‘Ik eh... ik geloof, dat ze de juwelen nog niet hebben.’
‘Dat klopt,’ zei Pim Pandoer. ‘Die juwelen liggen nog veilig in de grot.’
‘In welke grot?’ vroeg René onnozel.
‘Haha,’ grinnikte Pim Pandoer. ‘Dus dat weten jullie niet. Wel, beste René, luister goed. Die hele schat is voor Pim Pandoer. Maar... misschien heb ik je nog nodig. Hou je gereed. Ben je morgen de hele dag, de avond en de daarop volgende nacht thuis?’
‘Nee, ik moet...’
‘Ja, je bent thuis.’
‘Ik moet naar Namen. Mijn vader, moeder en zus zijn daar ook. In verband met het overlijden van mijnheer Cauwenaer. En overmorgen is de begrafenis. Daar moet ik...’
‘Juist. Overmorgen. Dus morgen ben je hier. Hou je gereed, de hele dag. En als je gedurende de dag geen nieuws van Pim Pandoer hebt vernomen, zorg je dat je een uur na zonsondergang binnen in de grotten van Han bent. De hoofdingang ga je in, en je zorgt dat geen gids je ziet. Niemand mag je zien.’
‘Bent... eh, bent u daar dan ook, chef?’ vroeg René angstig.
| |
| |
| |
| |
‘Misschien. Dat kan ik nu niet zeggen. Als ik niet kom, merk je het wel. Dan ga je maar naar huis. En nu enkele vraagjes. Ben je goed bekend in de grotten van Han?’
‘Ja, tamelijk, chef. Ik kwam er vaak met mijnheer Cauwenaer. Die scheen er nogal graag rond te dwalen. Soms moest ik ergens een hele tijd op hem wachten. Dan ging hij in zijn eentje naar een of andere grot, denk ik. Misschien ging hij dan kijken, of zijn juwelen er nog...’
‘Ja, stil maar. Naar welke grot ging hij dan?’
‘Dat weten we juist niet, chef.’
‘Zo. Ken je de grot, die Moskee genoemd wordt?’
‘O ja, chef. Een trapje gaat naar boven, en dan... Maar, is het soms dáár, chef? Die schat, bedoel ik?’
‘Ik vraag, en jij antwoordt. Ken je de zogenaamde Wapenzaal?’
‘Ja chef. Daar komt de rivier de Lesse van onder de grotten tevoorschijn. En ik...’
‘Ken je de grot van de Ronde Paddestoelen?’
‘Eh... even denken... Ja, een lage grot, met enkele kleine rotsen aan de linkerkant, die de vorm hebben van padde...’
‘Goed. De grot met de Trofee?’
‘Ook, chef. Daar ben ik eens met mijnheer Cauwe...’
‘Het Alhambra?’
‘O ja, met die twee grote zuilen. Net zuilen van een Spaanse Moskee. Mijnheer Cauwenaer zei altijd: hier loop je net in Spanje onder de grond. Ik vond dat wel een beetje...’
‘De zaal met de Draperieën?’
‘O ja, die is mooi. Grote gordijnen lijken het wel, die weerspiegelen in een ondergronds meer, vlak daaronder. Maar dan heb je ook nog de Grote Draperie. Dat is net een lang afhangend gordijn, en als de gids daar zijn licht op laat schijnen, is het net een sprookje. Maar zegt u eens, chef, zouden daar allemaal juwelen verborgen zijn?’
‘Dus je zorgt dat je morgen thuis bent. Of in ieder geval vlak bij huis. Krijg je géén boodschap, dan zorg je dat je een uur na zonsondergang in de grot bent.’
| |
| |
‘Enne... die andere twee dan, chef?’
‘Als Pim Pandoer morgenavond bij René in de grot van Han is, moeten Tocky Tuimelaar en Kangoeroe óók van de partij zijn. Want ik zal je precies zeggen, hoe de zaken staan, René! Jouw vrienden Tocky en Kangoeroe kunnen de juwelen niet vinden zonder Pim Pandoer, en Pim Pandoer kan ze misschien... misschien niet vinden zonder Tocky en Kang. Ajuus.’
René zat nog een tijd verbluft te kijken, maar Pim Pandoer had de vensterbank al verlaten en klauterde vlug over het keukendak terug naar de tuin achter het huis.
* * *
In die donkere nacht waren er nog drie mannen zeer actief bezig. Kang was op zoek naar het bandje in kamer zeventien; hij moest zijn pogingen opgeven, en hij keerde misnoegd terug naar de Gouden Leeuw.
Tocky was op zoek naar Pim Pandoer. Hij had reuze succes, en kon wel huppelen van blijdschap. Want juist toen hij achter de woning van de familie Mons aankwam, zag hij Pim Pandoer katachtig vlug van de vensterbank van René's kamer wegsluipen, en verdwijnen in de donkere struiken. Dat gaat vlot, dacht Tocky. Nu kan ik onze schakel René een bezoek gaan brengen.
Hij besloot echter nog minstens een half uur te wachten. Je kon immers nooit weten, of Pim Pandoer zelf onraad vermoedde en van zijn kant óók nu weer het slaapkamerraam beloerde.
Tocky hoefde echter geen half uur te wachten. Zelfs nog geen tien minuten.
Want nog maar nauwelijks was Pim Pandoer in de struiken verdwenen, of Tocky hoorde een heftig lawaai...
Bas Baanders was namelijk nog steeds op zoek naar zijn twee ontvluchte spoken.
‘Die spoken!’ mopperde Bas maar. ‘Tuimeltje en Spring-in-het-veld! Waar zitten ze toch?’
En ook Bas meende geluk te hebben.
| |
| |
Hij zag een zwarte gedaante van het keukenplat afspringen... Aha... Daar heb je d'r een!
Kijk, hij tuimelt als een Tuimelaar...
Hij springt als een Kangoeroe...
‘Ha!’ brulde Bas opgetogen. ‘Daar hèb ik d'r een!’
Hij greep met beide handen in de donkere schaduw, die als een spook toevallig vlak langs hem heen glipte.
‘Hahaha! Leve de spoken, want ze zijn niet dood. Hierrrr! Jij gladjanus! Je naam of je leven! Tuimelaar of Kangoeroe!’
Een droevig gekreun steeg op onder de hamervuisten van Bas Baanders.
‘O... het spijt me zo, oom Bas, maar u hebt Pim Pandoer te grazen. En u hebt de hele Maasvallei op stelten gezet. O, oom Bas...’ Het bleef even stil. De ijzeren greep in de schouders van Pim Pandoer werd losser en losser...
Een zwaar gebrom begon op te stijgen uit de forse boer.
‘Hmmmm... gr... Grietjansammernappels nog an toe! Heb ik me daar bijna m'n eigen dierbare pleegzoon tot appelmoes geknepen. Pim! Pimmetje toch! Dat ik aan jou niet gedacht heb! Hoor eens, beste jongen...’ Bas streek zijn verfomfaaide plasticjas recht. Zijn hand bleef hangen in een enorme winkelhaak.
‘O, Pimmetje,’ klaagde Bas. ‘Wat zal mijn Marijke mopperen. Zou je die scheur met plakband kunnen plakken?’
‘Oom Bas toch,’ drong Pim Pandoer aan. ‘Wat doet u hier? Waarom bent u niet in Dinant langs de Maas gaan wandelen?’
‘Stil, aap,’ bromde oom Bas. ‘Die Maas doet niets als kronkelen. En jij doet niets als levensgevaarlijke streken uithalen. Weet je, wie ik hier ontmoet heb? Nog geen uur geleden?’
‘Nee, oom Bas!’ fluisterde Pim Pandoer gretig. Zie je, oom Bas beleefde altijd wel iets bijzonders.
‘Wel, twee spoken. Ze glipten vlak langs me heen. Enne... ze zeiden iets van “grotten van Han” en “Pim Pandoer”. Zie je, en ineens waren ze weg. Foetsie! Ft! Net als spoken. En ik maar zoeken, hè! Zoeken, en wachten. En ineens... daar had ik er een, maar helaas... jij was het maar!’
| |
| |
‘Zo, zo,’ mompelde Pim Pandoer ernstig. ‘Dus... ze zitten hier in de buurt. Zo, zo... Ik zou ze wel eens graag willen zien. Héél graag. Al was het er voorlopig maar ééntje!’
In de struiken, op nog geen twee meter afstand, heel zachtjes en voor Pim en Bas volkomen onhoorbaar:
‘Hihi... hij moest eens weten... ééntje hééft die beste Pim er zelf gesproken! Dat was René. En die ander... die zit hier... hier, Pim Pandoer, vlak bij je...’
De twee mannen bleven even stilstaan.
‘Wat heb je gedaan, Pim?’ vroeg oom Bas.
‘Kom oom Bas, we gaan,’ besloot Pim Pandoer. Hij voelde zich niet op zijn gemak. Hij vond het maar niets leuk, dat hij zijn tegenstanders niet kende!
Hij trok oom Bas mee, het pad af. Hij sprak niet meer, sloop niet, was niet voorzichtig meer, maar liep regelrecht naar de wachtende Salamander.
Hij zuchtte van opluchting, toen hij die nog ongeschonden zag staan. Duizend gedachten dwarrelden door zijn hoofd, en hij had zomaar het vage gevoel, dat zijn onbekende tegenstanders hem nèt eventjes de baas waren.
De Salamander reed even achteruit, keerde de weg op, en suisde in volle vaart terug naar Dinant.
Nou, goeie reis dan maar, prevelde Tocky Tuimelaar spijtig, toen hij Pim Pandoer en Bas niet meer kon volgen, en dus ook niets meer van hun gesprek kon opvangen.
Goeie reis, en tot ziens, beste vrienden. Ik zal wel even van René horen, wat Pim Pandoer te vertellen had.
Tocky volgde de weg, die Pim Pandoer even tevoren had afgelegd, en de arme René had het druk met het ontvangen van nachtelijke visite.
‘En?’ vroeg Tocky kortweg.
‘Hm,’ bromde René slaperig en vermoeid. Hij vond het maar vervelend, dat hij in die testamenten-jacht terecht gekomen was.
| |
| |
Maar van de andere kant... Mijnheer Cauwenaer leefde niet meer, en wie zou nu die rijke erfenis krijgen? Je kon toch maar nooit weten, of je er iets van méé kon pikken, als je met Tocky en Kang, of met Pim Pandoer, of desnoods met allebei meedeed! ‘Nou!’ drong Tocky ongeduldig aan. ‘In welke grot zitten die juwelen? In de grotten van Han natuurlijk. Maar de juiste plek? Heb je dat kunnen uitvissen?’
‘Er viel voor mij niets uit te vissen,’ mopperde René. ‘Pim Pandoer viste. Ik niet. Hij vroeg of ik bekend was in die grotten. Hij noemde er een heel stel op, en die ken ik allemaal, maar wèlke grot? Kerel, er zijn er zoveel, en hij noemde de bekendste en de grootste allemaal op.’
‘Zo,’ zei Tocky peinzend. ‘En? Nog meer nieuws?’
‘Ik moet me morgen de hele dag gereed houden. En als ik morgen niets van hem hoor, moet ik uit eigen beweging zorgen, een uur na zonsondergang door de hoofdingang naar binnen te zijn gegaan.’
‘Is hij daar dan ook?’ vroeg Tocky gespannen.
‘Misschien wel, misschien niet,’ antwoordde René. ‘Als hij er wel is, moet ik als gids dienen. En als hij er niet is, dan moet ik maar weer naar huis gaan. Nou, meer weet ik niet.’
‘En heb je gezegd dat je dat zou doen?’
‘Natuurlijk. Je zei toch: ik beveel je zijn bevel op te volgen, en dat heb ik dus gedaan.’
‘Oké,’ zei Tocky na enkele minuten zwijgen. En toen nog eens: ‘Oké. Ik begin de hele zaak te begrijpen, René! Juist, juist! Ik doorzie die mijnheer volkomen.’
‘Hoezo?’ vroeg René vol spanning.
‘Wel. Hij kent het tweede deel van het testament. De sleutel om zo te zeggen. Maar... zonder sleutel kun je geen slot openen, en zonder slot kun je met een sleutel niets beginnen. Haha, René! Grappig! Hij heeft de sleutel, en wij het slot. Ik vermoed... ja, ik vermoed, dat hij éérst zal proberen, om het met de sleutel alléén klaar te spelen. Morgen, overdag misschien. Lukt dat niet, dan komt hij morgenavond. Heeft hij ons er niet bij uitgenodigd?’
| |
| |
René zat met open mond te kijken. Verbazend, wat knap van die Tuimelaar...
‘Ja,’ stamelde René. ‘Dat zei hij: àls Pim Pandoer morgenavond met René in de grotten van Han is, moeten Tocky en Kangoeroe ook van de partij zijn.’
‘Goed, goed,’ grinnikte Tocky. ‘Dat kan dan een mooi partijtje worden. Ik weet nog niet precies hóe... Daar moet ik nog eens goed over nadenken. Want Pim Pandoer is geen katje om zonder handschoenen aan te pakken. Maar... als ik het goed begrepen heb, heeft Tocky tot nog toe één puntje vóór in de strijd. Wij kennen hèm, en hij kent ons niet. Haha, hij moest toch eens weten, de jongen, hoe goed we elkaar toch kennen... Welterusten, René. Doe maar wat onze opperchef je bevolen heeft. En naar ik hoop: tot morgenavond. Misschien heeft Pim Pandoer je nodig. En op dezelfde manier hebben wij je dan ook nodig.’
Of René Mons die nacht nog een oog dicht deed, weten we niet. Tocky Tuimelaar zocht de motor van Kang op en sputterde naar Dinant terug. Voor ‘Hotel Grand’ zag hij de Salamander staan. Rustig, met gedimd nachtlicht.
Hij zette de motor ergens neer en keerde terug naar de Gouden Leeuw. Hij vond er zijn vriend Kang, met het hoofd voorover liggend op de tafel. Kang sliep rustig door, totdat Tocky hem hardhandig wekte.
‘Hm?’ bromde Kang slaperig. ‘Heb je ze? De juwelen?’
‘Nog nieuws?’ vroeg Tocky streng. Zijn kleine oogjes loerden vanonder zijn kletsnatte pet.
‘Nee,’ gaapte Kang. Hij dacht weer aan zijn vergeefse tocht naar kamer 17, maar hij verzweeg dat mislukte avontuur maar.
‘Is die dikkerd van de overkant er nog uit geweest?’
‘Nee. Die zal wel lekker geslapen hebben. O ja, toch, hij is naar de Maas geweest. Naar de Citadel. En toen weer terug. Meer niet.’
‘Zo,’ bromde Tocky. ‘Dat is interessant. Je hebt bepaald de hele avond zitten slapen. Ik heb hem bij de villa gezien. Ja, bij Sur Meuse. Samen met die ander.’
| |
| |
‘Met Fer Donkers zeker?’
‘Nee, met Pim Pandoer. Ze gaan morgen naar de grotten van Han. Vooruit, we moeten fris zijn. Slapen.’
‘Heb je René nog gesproken?’ vroeg Kang.
‘Slapen,’ commandeerde Tocky. Hij was kwaad. Dat die suffe Kangoeroe niet eens had gemerkt, dat Bas Baanders er tussenuit geweest was...
Kang ging maar slapen. Hij vond het nog wel jammer van zijn mislukte tocht. Maar van de andere kant vond hij het toch maar een veilig idee, dat niemand had gemerkt, dat hij in kamer 17 was geweest. Ja, zo was het beter... Ja... doezelde Kang... toch beter... Toch gek, van die band. Dat ik dat ding nou maar niet kon vinden...
‘Drie uur,’ bromde oom Bas. ‘In het holst van de nacht. Vind je niet, dat het kinderen-bedtijd wordt, Ferrie?’
‘Ja oom Bas, ik ga al. Even nog die overall drogen.’
Fer zat wijdbeens op een stoel, vlak voor een elektrische straalkachel. Daarvoor hield hij telkens een ander gedeelte van de overall. De damp sloeg er af!
‘Wat doen we morgen, Fer?’ vroeg Bas, terwijl hij in een enorme pyjama kroop.
‘Naar de grotten van Han. Even kijken in dat Alhambra. We zullen wel geen kans hebben om iets te vinden. Ziet u, oom Bas, onze tegenstanders kennen ons, en wij hen niet. Dat is dubbel beduveld. Je kunt niets of niemand vertrouwen. En toch wil ik het zó voor elkaar zien te krijgen... zó zien te organiseren... dat ik door middel van René Mons die lui te pakken krijg. En dan bovendien nog zo, dat René zelf niets hoeft te doen, wat strafbaar is.’
‘Hm, hm,’ bromde Bas. ‘Truste.’
‘Welterusten, oom Bas,’ zei Fer. Hij legde de overall over de leuning van een stoel, vlak bij het open raam. De nachtwind zou hem misschien nog wat opdrogen.
| |
| |
‘Oom Bas!’ riep Fer. Bas snurkte al.
‘Oom Bas!’ fluisterde Fer heel zacht. Hij was naar het bed gelopen en duwde Bas tegen de schouder.
‘Je moet geen slapende honden wakker maken, Fer!’ gromde Bas boos. Hij kwam overeind en knipperde tegen het lamplicht.
‘Wat is er, dat je 'n ouwe man uit zijn slaap haalt!?’
‘We hebben bezoek gehad. Vanavond. Jammer dat we ons bezoek niet hebben kunnen ontvangen.’
Bas stond al naast het bed.
‘Wat zeg je? Hoe weet je dat? Wie?’
‘Niet zoveel ineens vragen, oom Bas. Kang is hier geweest.’
‘Hoe... hoe weet mijn Pim dat?’ glimlachte oom Bas.
Fer wenkte hem naar het raamkozijn.
‘U hebt twee spoken gezien, nietwaar oom Bas? Bij villa Sur Meuse in de buurt. Eén daarvan is René, vermoed ik. De ander moet dan òf Tocky Tuimelaar geweest zijn, òf de Kangoeroe. Nu denk ik zomaar, dat die Tocky zo'n beetje om René heenzwerft. Die noemt hij tenminste steeds als de voornaamste op. Wel, dan blijft alleen Kang over. Kijk! Het zeil hier is droog. De man heeft dus zijn schoenen buiten laten staan. Verder is er niets te zien, nergens. Alleen op die vensterbank. Kijk, de verf glinstert in het lamplicht. Maar over het midden lopen strepen. Alsof er een natte, vuile werkmansbroek overheen geslierd is.’
Bas boog zich wat en keek tegen de glans van het lamplicht in. Hij knikte: ‘Hm, ja, ik zie het. Mis je wat?’
‘Tot nog toe niets. Ze hadden trouwens maar één doel, en dat doel konden ze niet bereiken.’
Fer diepte met een glimlach een kleine spoel-met-band uit zijn broekzak op. Voor de veiligheid had hij die maar steeds bij zich gehouden. Je kon immers nooit weten...
Vijf minuten later sliepen ze alle twee. De problemen moesten maar even wachten tot morgen. Zover wàs het bijna al!
|
|