| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
De Glazen Traan, die Tranen brengt!
Van Mary naar....???... naar Harry naar
Bas naar Isaac naar Fer naar....???
Isaac Mockerhahn blonk wel niet uit door een groot verstand, maar zóveel vernuft bezat hij nog wel, dat hij zich niet nodeloos op straat vertoonde.
Hij durfde zelfs niet naar zijn logement in de St.-Jacobstraat te gaan, want daar stond hij gewoon onder z'n eigen naam als gast ingeschreven.
De politie - en vooral die Fer Donkers en de bulderende Bas Baanders! - hadden weliswaar een prachtig blauwtje gelopen, die voorbije nacht, daar in de drukkerij van meneer Van Gulen, maar toch....
Nee, nee....
En hij had al gemerkt, dat het Boulevard-Hotel in opschudding was wegens een brutale juwelenroof. Grijze Kat had haar werk dus gedaan.
Dus! Isaac moest er voor zorgen, zonder risico die middag op zijn post aanwezig te zijn: tegen half vier op de Boulevard Evertsen!
Isaac was Rode Spin innig dankbaar, dat hij hem als laatste schakel had ingezet. Vanaf die Boulevard, als Isaac eenmaal het pakketje of doosje, of wat het dan ook mocht zijn, in handen had, zou hij zonder gezien te worden wel de tocht naar Bunker 424 kunnen ondernemen.
| |
| |
Dan kwam er nóg 'n groot gevaar: de terugtocht naar deze veilige kotter, de Arn. 1001.
Deze veilige kotter! Haha, niemand zou op de gedachte komen, hem hier in het donkere roefje van die oude boot te zoeken. Veilig, nòg wel....
De Moker keek om de drie minuten op zijn horloge.
Half twee.... twee uur.... half drie.... drie uur....
Het was buiten miezerig motregenweer.
Nog 'n paar minuten. Dan móest Isaac er op uit.
Zouden ze hem zoeken? Enfin, hij moest het er op wagen....
***
Bas Baanders beende door het natte Vlissingen.
Al drie keer was hij op het politiebureau geweest, om te vragen of ze zijn honderdje al hadden onderzocht.
De derde keer....
Ja, meneer Baanders, de heer Vermolen van de speciale valsemuntersdienst, is hier even geweest, maar hij werd weer weggeroepen. Die valse bankbiljettenkwestie is óók nog steeds niet opgelost, ziet u....
Bankbiljetten! Juwelen! Bankbiljetten! Juwelen!....
Bas was woedend.
Wat maakten ze zich dik om zo'n onnozel stuk glas. Mijn honderdjes, sammernappels, mijn kostbare honderdjes.
Bas stond stil.
Het was al heel ver over het middaguur heen.
Hij tuurde over de Schelde.
Hij rekende zwaar. Vier briefjes van honderd: En nóg eens vier, bij Fer. Alle mensen!
En.... wie zou hem dat toch in 's hemelsnaam geleverd hebben? Hier - in Vlissingen, mesjeu! - hier heb ik géén geld uit m'n zak gehad. In Arnhem? Kom nou....
En dan dat laatste briefje! Van die Moker!
‘En IK zeg je, dat dat óók vals is,’ hield Bas koppig vol. Hij
| |
| |
praatte zo hard, dat een juist passerende zeeman hem vroeg: ‘Blieft u, meneer?’
‘Dat 't vals is,’ zei Bas boos. ‘Vier en één, dat is vijf. Vijfhonderd valse guldens, mesjeu. Is dat erg of niet?’
De zeeman keek stomverbaasd, haalde medelijdend zijn schouders op en ging naar de schepen kijken.
Ook al niks, mopperde Bas, en tien minuten later stapte hij het cafétje ‘De Goudmijn’ binnen.
‘Waar zitten die lui?’ vroeg Bas kortaf aan de kastelein.
‘O!’ riep die uit, toen hij Bas herkende. ‘Is u....?’
‘Ja, ik ben 't,’ viel Bas in de rede. ‘Ik heb hier met die andere lui stijve knieën opgelopen en voor gek gezeten achter je buffetje. Verstoppertje gespeeld. Leuk spelletje, dat moet ik zeggen. Maar.... waar zitten die lui, behalve die drukker dan?’
De kastelein haalde onverschillig de schouders op.
‘Ze kwamen hier alleen voor een bespreking, meneer, en meer weet ik niet,’ sprak hij onverschillig.
‘Woont die Moker niet hier? Of die jonker? Of eh....’
Bas kwam dreigend naar de kastelein toe, want.... een nieuwe en heel dwaze gedachte schoot ineens door Bas heen.
‘Die eh.... meneer R.S.? Ken jij die? Rooie Spin, om zo maar 's te zeggen? Nou? Geen smoesjes, vader! Anders haal ik de politie.’ Nu werd de kastelein oprecht boos.
‘Meneer,’ zei hij beslist, ‘neemt u me niet kwalijk, dit is wel geen boulevardhotel, maar spinnen heb ik hier niet. Alleen één nette gast, die echter vandaag niet thuis is.’
‘En dat is?’ dreigde Bas. Maar hij voelde zich toch niet zeker. Hij vond het zelf wel een beetje gek. Ha! Rode Spin, die in Roermond zat. De man zou wel denken, dat het Bas in z'n hoofd geslagen was.
‘Ik heb hier één gast, meneer, en dat is een zekere heer Vermeulen, en verder verzoek ik u beleefd, niet zo te keer te gaan.’ Hij knikte veelbetekenend naar een paar mannen, die net binnen gekomen waren voor een kop koffie.
| |
| |
Bas droop af.
Hij vond zichzelf nu toch wel 'n beetje dwaas.
Hij kuierde weer naar de Boulevard en ging 'n tijdje naast Michiel de Ruyter staan.
Maar die zei ook niet veel, en dus slenterde Bas maar weer langs het Boulevard-Hotel terug, naar het andere eind van de Boulevard.
Nee, nee, niet naar die dames, die om Glazen Tranen zaten te treuren, vond Bas.
Frisse lucht moest hij hebben.
Hij keek eens op zijn horloge. Bijna half vier. In de binnenstad had hij 'n paar haringen gegeten, dus van honger zou hij nog wel niet doodgaan.
Die briefjes van honderd....
Die juwelen van die rijke missezzz Mèrrwie Van der A-a-a-a-! Bas pruttelde steeds bozer: Van der A-a-a-a-....
Maar toen hij de Boulevard overstak om eens naar de zee te kijken, zag hij tot zijn stomme verbazing iemand op een fiets voorbijkomen, die hij....
En luid riep Bas uit: ‘Ahá! a! a! Jóu moet ik hebben, jonge vriend!’
Het was niemand minder dan Jonkheer Harry Sterrenborg van Talingen, die daar in razende vaart voorbij wilde schieten.
De jonker was echter zó van deze plotselinge ontmoeting geschrokken, dat hij onwillekeurig een ruk aan het stuur gaf, en.... languit over de Boulevard Evertsen rolde!
‘Goed zo, jongeman,’ riep de boze Bas. ‘Dat mag ik graag zien. Hupla, vader Bas zal je even overeind hijsen.
Zo, zo, zo, Pauweveertje, en nou moet je me 's eventjes vertellen....’
Maar de jonker was ook boos.
Hij kreunde een beetje, veegde modder van zijn broek, en keek naar 'n paar flinke schrammen op zijn handen.
Plotseling keek hij Bas fel aan.
| |
| |
‘Pauweveer?’ riep hij uit. ‘Dat is verleden tijd, Baanders. Dat is niet fair van je. Je moet geen ouwe koeien uit de sloot halen. Dat heb ik vannacht ook al tegen die pleegzoon van je gezegd. En laat me nou asjeblieft gaan, want ik heb haast.’
‘Zo, zo, zo,’ sprak Bas aarzelend. Want tja! Wat moest hij eigenlijk met die jonker beginnen.
Bas zei maar wat.
‘Zeg, weet jij wat van die valse honderdjes af die ze me in m'n handen gestopt hebben? Nou? Hm?’
De jonkheer keek heel onnozel.
‘Valse honderdjes? Man, waar heb je 't over?’
Bas aarzelde weer.
‘Ik heb 'n honderdje van die Moker gehad,’ ging hij voort.
‘Enne.... nou....’
‘Was dat dan vals?’ vroeg de jonker. Hij keek schuw rond en scheen zich niet erg zeker van zichzelf te voelen.
Maar.... Bas bemerkte die aarzeling niet, want hij vond eerlijk gezegd, dat hijzelf maar wat stond te raaskallen. Hij had toch immers niet het allerminste bewijs, dat die jonker en die Moker ook maar iets met die hele bankbiljettengeschiedenis te maken hadden? Die voorbije nacht.... in die Domme Drukkerij.... Foei, foei, foei, dacht Bas. Heb ik nog geen leergeld genoeg gehad met die blunder?
Bas glimlachte maar eens.
Hij liet de schouders van de jonker los, en zei al: ‘Goeie reis verder, Pauwtje.’
Ineens zag Bas iets op de Boulevard liggen.
‘Hela, dat heb je zeker laten vallen,’ vroeg Bas onnozel.
Hij raapte het in gekleurd papier gewikkelde pakje op en wilde het aan de jonker geven.
Ineens viel zijn oog toevallig op het opschrift: Aan R.S.
‘Hm?’ bromde Bas nadenkend. ‘R.S.? Dat eh.... dat stond geloof ik ook onder die brief van eh.... Hm, da's sterk.’
‘Geef op!’ schreeuwde de jonker, veel harder dan nodig was.
| |
| |
‘Wat zegt u?’ vroeg Bas. Hij kreeg ineens zo'n rare smaak in z'n mond.
‘Geef hier. Waar bemoei je je mee?’
‘Ja, ja, ja,’ mompelde Bas weer. ‘Je hebt gelijk. R.S. Zeg, vertel me 's, Pauwtje.... o nee, Harry zal ik maar zeggen, vertel me 's, wie is -.’
Bots, Bas kreeg een ontzaglijke klap op z'n rechteroog en zag het hele hemelruim vol sterretjes. Met z'n beide ogen dicht nog wel! De klap kwam zo hard aan, dat Bas wankelde.
Bots, en nu was het zijn linkeroog.
Bas ontwaakte.
Het pakje was hem uit de handen gegrist. Iets of iemand achter hem scheen zich te willen verwijderen.
Hij draaide zich om en greep iets. Dat ‘iets’ zou zeker vermorzeld zijn, als het een menselijk wezen geweest was. Maar het was de fiets van de jonker.
Bas liet dat ding los, greep de jonker, en die begon meteen moord-en-brand te schreeuwen.
Bas kon weer iets zien - dwars door de sterretjes heen - en het was de hoge rug van de Moker.
Aha, dacht Bas. Aha. Wacht even, ouwe kameraad. Met jou heb ik nog wat af te rekenen!
De ouwe kameraad was echter enkele meters voor. Hij liep in een boog terug. Bas dacht dat Isaac naar de stad wou rennen en zette er meteen volle vaart in.
Isaac holde terug, griste de fiets uit de handen van de jonker, sprong er op met een lenigheid, die je van de dikkerd niet zou verwachten, en.... hij peddelde vliegensvlug in tegenovergestelde richting weg.
Bas was enkele meters dóórgestoven, voordat hij volledig afgeremd had.
Hij keerde terug, zag het kleine pakje in de zak van de Moker verdwijnen, zag vervolgens Moker zelf op die fiets verdwijnen, maar....
| |
| |
Nee, Bas liet er geen gras over groeien.
Waarom, dat wist hij niet, maar dat pakje trok hem bijzonder aan. Harry wilde de stormende Bas tegenhouden, maar hij werd door de levende bulldozer gevloerd als een jong berkeboompje, en Bas had de bagagedrager van de fiets tóch nog weer te pakken.
Er ontwikkelde zich een kort gevecht, veel te kort naar Bas z'n zin. Want nadat Moker met een venijnige trap achterwaarts gemokerd had, schoot hij ervandoor, terwijl Bas even naar zijn rood-geplette vingers stond te kijken.
‘Daar gaat ie,’ mopperde Bas spijtig.
Maar op datzelfde ogenblik - (de wonderen zijn de wereld nog niet uit, en trouwens.... Fer wàs oom Bas immers aan het zoeken?) - op het moment waarop Moker een zijstraat wilde inschieten, schoot er uit diezelfde zijstraat een roodglanzende auto omhoog, de Boulevard Evertsen op.
‘Daar gaat ie, Fer!’ schreeuwde Bas, naar de wegfietsende Moker wijzend.
‘Wat heeft ie gedaan, oom Bas?’ riep Fer, die dadelijk zag dat er iets niet in orde was.
‘Hier!’ riep Bas, en hij wees op zijn ogen.
‘En daar ook,’ riep Bas daarna, en hij wees op zijn pijnlijk gekneusde vingers.
Fer begreep er nog niets van, maar....
‘Ik moet hem noodzakelijk eventjes spreken,’ knorde Bas, die al op de Salamander af stevende. ‘En hij heeft een verdacht pakje met R.S. en dat wou ik wel 's eventjes....’
Dat was genoeg.
Of hij er verstandig aan deed, wist Fer zelf niet, maar zijn voorgevoel zei hem, dat ze hem nu lang genoeg voor de gek hadden gehouden.
Pakje, R.S., oom Bas had duidelijk zichtbare blauwe ogen.... Dáár was iets aan de hand.
| |
| |
‘Wacht even, ik wil hem graag per.... sóón.... lijk ont.... móe.... ten!’ galmde Bas de snel wegrijdende Salamander na. Maar Fer had geen tijd te verliezen.
Hij zag de fietsende Moker niet eens meer.
Die had zijn kans waargenomen om bliksemsnel in de bochtige straten te verdwijnen.
Fer schoot de President Rooseveltlaan in.... helemaal uit. Niets te zien.
Terug! Rechtsaf, op goed geluk de Koudekerkerweg in. Hij zag niets meer.
Hij opende een portierraam en vroeg een voorbijganger, of die zich misschien kon herinneren...
‘Ja, meneer, een fietser die erge haast scheen te hebben. Een dikke nogal, ja.... Die kant op, naar Koudekerke....’
‘Merci,’ zei Fer. Hij kon wel jubelen, gaf vol gas, en zag helaas net niet, hoe daar vanuit de brede President Rooseveltlaan een hijgende en met de armen zwaaiende Bas kwam aanzwoegen. Bas was immers de Salamander nagehold, en in de tijd waarin Fer zijn vergeefse heen-en-terug-rit in die brede laan had gemaakt, had Bas werkelijk al bijna het kruispunt met de Koudekerkerweg bereikt. Bijna, en dat was bepaald jammer....
Want toen Bas inderdaad op het kruispunt aankwam, zag hij de Salamander in volle vaart wegsuizen....
In Koudekerke was Fer het spoor weer bijster.
Hij zag een paar mensen staan bij een geopende garage.
Hij vroeg: ‘Hebt u misschien....,’ - enzovoorts.
Ha, de mensen schoten in een lach.
‘Ja,’ riep een opgeschoten jongen. ‘Zo'n dikkerd, bedoelt u? Is dat 'n vriendje van u?’
‘Ja,’ zei Fer. ‘Heb je hem gezien? Ik moet hem noodzakelijk even spreken.’ (Ik lijk oom Bas wel, dacht Fer.)
‘Nou,’ zei de jongen. ‘U hebt royale vrienden. Die dikkerd gaf m'n vader vijfentwintig piek voor 'n ritje.’
| |
| |
‘Waarheen?’ vroeg Fer gejaagd.
‘Wacht 's,’ aarzelde de jongen. Hij smoesde wat met een vrouw, die waarschijnlijk zijn moeder was.
‘Ja,’ riep de jongen toen. ‘Hij had reuze haast, die dikkerd, zei-d-ie, en hij gooide z'n fiets in de open bak van onze vrachtwagen, en hij kroop er zelf bij, en hij moest naar Oostkapelle, zei-d-ie.’
Fer hoorde niets meer.
Enige seconden lang zat hij beduusd te kijken.
Oostkapelle.... Oostkapelle....
Toevallig, daar was hij met Suze geweest. Een geluk bij een ongeluk: die weg kende hij nog wel zowat.
Hij keek toch nog even vlug op een wegenkaartje van Walcheren, dat opengevouwen in het kaartenvakje van het dashboard lag, en....
Biggekerke.... géén vrachtwagen te zien.
Meliskerke.... Aagtekerke.... Rechts afslaan.
Even verder.... hoe nu?
Daar naderde een vrachtwagen. Fer meende te kunnen vaststellen, dat het er een was met een open laadbak. Hij knipperde met zijn koplampen en stak de hand uit het linkerraampje. De wagen stopte.
‘Hebt u misschien iemand naar Oostkapelle gebracht?’ vroeg Fer gejaagd. ‘Ja, iemand met 'n fiets.’
In de roos getroffen: het was inderdaad deze vrachtwagen. De chauffeur vertelde echter, dat zijn royale passagier een eindje vóór Oostkapelle gezegd had: hier is t wel ver genoeg. Hij was uitgestapt en op de fiets verder gegaan.
Roets....
In Oostkapelle herkende Fer de weg weer heel goed.
Als bij ingeving koerste hij in de richting van de duinen. Maar nee....
Hij kon misschien beter toch eerst eens in het dorp rondneuzen. In dat cafétje bijvoorbeeld.
| |
| |
Fer was al van plan uit te stappen, toen....
‘Daar gaat ie!’ riep Fer uit.
Hij had duidelijk een fietser een weg zien oversteken.
Fer scheurde door de bocht heen en zat de Moker op de hielen. Op het zandpad, dat naar de duinen leidde.
Het was een volkomen raadsel voor Fer, wàt die Moker hier zo denderend haastig heenvoerde, en wéér aarzelde Fer. Want.... had hij wel recht en reden, de man te achtervolgen? Niet piekeren, dacht Fer. Pim Pandoer piekert nooit. Die treedt handelend op. Vooral als er Mokers en Pauweveren, en.... R.S.-en in het spel zijn....
Moker keek om. Hij fietste als een razende.
Fer had hem ingehaald en drukte hem naar de berm.
Isaac moest van zijn fiets afspringen, om niet te vallen. Meteen rende hij weg.
Maar Pim Pandoer zat hem al op de hielen.
Hij had het portier achter zich dichtgeklapt, en nu kon hij rustig de automatisch gesloten Salamander alleen laten.... Als een woedende tijger sprong hij Moker op de dikke rug. ‘Nou heb ik er genoeg van,’ siste Pim Pandoer. ‘Je hebt nu niet meer met een Ferrie te maken, maar met je ouwe vriend Pim Pandoer. En die laat zich niet betoeteren. Vooruit! In die drukkerij hebben jullie ons.... Wacht jij, lelijkerd!’ Moker had in zijn angst achteruit getrapt, en het deed Pim Pandoer gemeen zeer.
Het werd een hevige worsteling.
Plotseling, terwijl Pim Pandoer zijn zware tegenstander om het middel vatte, voelde hij iets bonkigs in de buitenzak van Isaacs vettige colbertje.
Fer stak zijn hand in de zak, haalde het pakje er uit en las de letters R.S.
‘Wat is dat?’ vroeg Fer.
‘Gaat jou dat wat aan?’ raasde Moker. Hij strekte de handen uit, maar Fer week terug.
| |
| |
‘Die letters, Isaac, vertel me dat eens....’
Fer liep naar achteren om aan de dreigende greep van de sterke Isaac te ontkomen.
‘Geef hier, jij snotneus!’
‘Is dat.... die letters.... R.S..... is dat soms....’
‘Rode Spin,’ siste het vlak achter Pim Pandoer. Op hetzelfde ogenblik voelde hij de stalen loop van een revolver in zijn rug drukken.
Pim Pandoer verstijfde van schrik: om die fluisterstem en om dat griezelige gevoel in zijn rug.
‘Goed geraden, Pimmetje,’ siste de stem tergend. ‘Rode Spin staat achter je, en als je één beweging maakt, is dat tevens je laatste. Handen omhoog. Hup!’
Verloren, dacht Pim Pandoer.
En tóch.... ik had dus toch gelijk, al weet ik nog niet, hoe! Hij stak de handen omhoog, het pakje in de rechterhand. ‘Merci,’ zei Rode Spin. Hij rukte het pakje uit Pim z'n hand. Er klonk een dom gehinnik. Dat was de Moker, die zich zó opgelucht voelde, dat hij er bijna zijn verstand bij verloor. ‘Hihi, mooi gedaan, Spin. Op 't nippertje, zeg. Hihihi.... dàt moest het Grijze Katje zien, zeg! Hihi....’
‘Stil jij, kalfskop!’ riep Rode Spin woedend.
Maar Pim Pandoer stond al weer raadsels op te lossen.
Hm? Grijze Kat.... Grijze Kat.... Waar had hij dat nóg eens gehoord? Grijze Kat.... Grijze Kat....
‘Lopen!’ beval Rode Spin. Pim Pandoer begon langzaam te lopen in de richting, die de steeds maar drukkende revolver vanzelf aanwees.
Het ging een eindje het duinpad op, tot waar hij van Suze even afgedwaald was, en op eigen houtje naar het strand was gegaan. Hoeveel vals bankpapier zou er in dat kleine doosje zitten? Zou tante Marijke erg ongerust zijn, omdat hij dat telegram had ondertekend met ‘Pim’?
| |
| |
Had ik misschien beter niet kunnen doen, die goeie ziel.... Hoeveel zouden die juwelen van Mrs. Mary VanderAA (met twee hoofdletters! Bespottelijk!) - hoeveel zouden die waard zijn? Zouden ze de juwelendieven al hebben?
Ha, in zo'n doosje konden óók wel juwelen....
Hm? Bij die laatste gedachte stond Pim Pandoer met 'n ruk stil. ‘Doorlopen,’ siste Rode Spin achter hem.
Gedwee liep Pim Pandoer weer door.
Ze kwamen bij een bunker.
Voorzichtig stapte Pim Pandoer naar beneden, het donkere gangetje in. Het was al aardig aan het schemeren.
Wat zou Spin met hem gaan doen?
Wat moest er in die bunker gebeuren?
Duizend-en-één vragen bestormden Pim Pandoer, maar hij besloot met er voorlopig nog niets, maar dan ook helemaal niets van te snappen.
Toen het drietal goed en wel in de bunker was, begon er een gesprek, waarbij Pim Pandoer van de ene verbazing in de andere viel. Maar heel erg lekker voelde Pim zich niet. Voor de zoveelste maal was hij nu in de macht van zijn oude aartsvijand. Dat loopt fout.... mijmerde Pim Pandoer.
Niets of niemand kan mij meer redden uit de klauwen van deze gevaarlijke spin.
Zelfs Bas Baanders niet. Want die is mijlenver hier vandaan.... Wat gaat er gebeuren?
Pim Pandoer kon er niets aan doen, maar er liep een rilling over zijn rug, toen Rode Spin de revolver nog eens extra aandrukte. ‘Heb je het koud?’ vroeg Spin sarrend.
Pim Pandoer gaf geen antwoord en keek naar de donkere muur vóór zich.
Plotseling voelde hij - vlak naast de loop van de revolver - nóg iets hards in zijn rug drukken.
Het doosje! flitste het door Pim Pandoer heen.
| |
| |
‘Hier zijn ze,’ lachte Rode Spin. ‘De kostbare traantjes van jouw aardige Amerikaanse dame. Hahaha! Hier zijn ze!’
Het was Pim Pandoer, alsof er tien bliksemstralen tegelijk door zijn hoofd schoten. Dus!.... Géén valse honderdjes, maar.... de diamanten van Mrs. VanderAA!!
Hoe was dàt nu mogelijk? Hoe kwam Isaac de Moker daar nu aan? Van....?
Ja, van Harry!
Nee, dat kon niet. Want de jonker en de Moker waren in de afgelopen nacht in de Domme Drukkerij geweest.
Het klamme zweet parelde Pim Pandoer op het voorhoofd. ‘De juweeltjes!’ herhaalde Rode Spin tergend.
Pim Pandoer was woedend, omdat hij er niets van begreep. Hij beheerste zich echter volkomen, vertrok geen spier, en zei alleen: ‘Gefeliciteerd.’
‘Dank je,’ bromde Spin. ‘Je kunt met een ander zijn plezier meeleven. Dat staat je goed.’
‘Dank je,’ zei Pim Pandoer op zijn beurt.
Het bleef stil.
Vreemd, dacht Pim Pandoer. Ik heb zo'n gevoel, dat hij niet erg zeker is van zijn zaak.
‘Langs vele wegen, omwegen en hinderpalen, komen alle goede dingen toch nog naar Rode Spin, hè?’ zei de booswicht.
‘Van Mrs. Mary VanderAA naar hm-hm-hm, misschien langs vele duistere kronkelwegen wéér naar 'n hm-hm-hm, en dan langs de adellijke jonker naar je Moker, en dan naar jou,’ zei Pim Pandoer langzaam.
Weer even stilte. Er werd zwaar nagedacht.
‘Hihihi,’ begon de Moker. ‘Hij weet 't lekker niet, Spin!’ ‘Hou je mond met je gehinnik,’ beet Rode Spin.
Weer even stilte.
Toen klonk het ijzig koud uit de mond van de Spin: ‘Maak je geen zorgen, Pim. Je gaat er aan. Nu. Hier. In deze bunker. De dodenbunker. Gehoord? Je-gaat-er-áán!’
| |
| |
Stilte. Pim Pandoer huiverde.
‘In de oorlog zijn hier waarschijnlijk al méér mensenlevens d'r aan gegaan,’ vervolgde Rode Spin aarzelend. ‘Dat van jou kan er nog wel bij. Nou? Hoe vind je dat aanbod? Hm?’ Pim Pandoer dacht even na.
Sjonge, dat zag er niet rooskleurig uit.
Toen zei hij rustig: ‘Ik weet niet veel van ongedierte af, Spin, maar ik heb altijd gedacht dat spinnen verstandiger waren dan jij nú.’
‘Hmmmm?’ vroeg Spin langzaam. De revolver drukte dreigend in de rug van Pim Pandoer.
‘Mag ik zo vrij zijn, je een goede raad te geven?’ vroeg Pim. ‘Ga je gang,’ zei Rode Spin smalend.
‘Schiet me dan niet dood. Daar staat minstens 'n jaar of tien op. Voor jou misschien wel levenslang.’
‘Ha!’ lachte Spin schamper. ‘Je bent leuk. Staat Van Dijk misschien hier om 't hoekje? Hm?’
‘Nog niet,’ zei Pim rustig. ‘Maar je voelt zeker wel, dat heel Walcheren één politienet vormt, hè? Die bankbiljetten.... die juwelen.... Misschien grijpen ze je niet. Maar er is véél kans, dat je buiten deze bunker niet veel stappen meer kunt zetten, zonder dat ze je vangen. Wel.... ik zeg maar zo: je kunt beter voor juwelen gepakt worden, dan voor 'n moord met voorbedachten rade. Dáárvoor hebben ze je nog nooit gepakt. Je hebt heel wat kunsten uitgehaald, en heel wat jaartjes achter de tralies doorgebracht. Maar - voor zover ik weet - je hebt nog nooit iemand gedood.’
‘Al scheelde het met JOU soms niet veel,’ zei Spin na enkele ogenblikken langzaam.
Ziezo, dacht Pim. Dat maakt in ieder geval indruk.
Hij rekte zijn leven weer met enkele seconden.
‘Isaac,’ beval Spin plotseling. ‘Ga terug. Pak je fiets en haal hier in de buurt ergens een stevig stuk touw.’
‘Hm?’ vroeg Moker spijtig. ‘Doe je 't dan niet?’
| |
| |
‘Háál 'n tóuw!’ blafte de Spin spinnijdig.
Isaac strompelde vlug de bunker uit.
Toen kwam - in het eenzame kwartier dat nu volgde - het wonderlijke onderhoud tussen Rode Spin en Pim Pandoer.
|
|