| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Bas Baanders koopt een ijsje van Honderd
De Arme Blinde is boos op de Domme Moker
Helaas! Het Snode Plan lukt ook nog....
De volgende morgen om ongeveer elf uur scheen er een heerlijk zonnetje over het vochtige Walcheren.
Je kon niets voorspellen over het weer. Het mannetje van het K.N.M.I. in De Bilt was helemaal in de war. Er werd regen voorspeld, en het leek wel voorjaar.
Bas wilde er van profiteren. Hij verveelde zich, want Fer was in geen velden of wegen te vinden.
In de grote salon van het Boulevard-Hotel was het een saaie beweging. Ze snorden er met 'n stofzuiger, en de stoelen stonden nog op de tafels.
In de zomer zouden ze om deze tijd al klaar zijn, maar nu, in de herfst, maakte niemand haast meer.
Waar was Fer? Waar was die aardige Suzannette van der Aa? Bas wist het niet. Maar toen de Amerikaanse dame beneden kwam, wist die te vertellen, dat Little Suzy al vroeg vertrokken was om een tochtje te maken.
‘Ja, yes, yes,’ glimlachte de lady. En ze gaf een geheimzinnig knipoogje naar Bas. ‘Little Suzy maakt een autoritje met uw vwriendelijke pleegzoon, mister Bas!’
Hm, hm, bromde Bas. Dat ook nog. En ik kan hier maar zitten babbelen met die Amerikaanse tante. Niks voor mij.
En Bas ging naar buiten.
| |
| |
Hij liep naar de Koopmanshaven, vlak bij het standbeeld van Michiel de Ruyter.
Ja, Bas zag het: de Salamander lag er niet meer.
Dus! Dus Fer was gaan toeren met de littele Soezie.
Enfin. Vooruit dan maar. Bas mopperde en ging op een bank zitten kijken naar de zeeschepen, die af- en aanvoeren.
Zijn boze bui smolt een beetje weg voor de koesterende zon, die hem lekker verwarmde, en waardoor hij het zelfs warm kreeg.
Er was nóg iemand, die geen al te beste bui had, ondanks het warme najaarszonnetje.
Dat was Isaac Mockerhahn.
Eigenlijk moest hij tevreden zijn, want hij keerde juist terug van de Vissershaven, en had er voor vijfhonderd gulden een oude kotter kunnen huren. De schipper had hem gevraagd, of hij er wel mee overweg zou kunnen.
‘Wat denk je nóu?’ vroeg de Moker boos. ‘Zie ik er als een zeeman uit, ja of nee?’
De schipper had een beetje wantrouwend gekeken. Enfin, de Arn. 1001 was niet veel méér waard dan zijn gewicht aan oud ijzer, dus.... vooruit maar.
Moker had even gevraagd naar de bediening van de motor, nog wat rondgesnuffeld, de motor even aangezet, de brandstofvoorraad nagezien, en toen....
Oké, in orde.
Wel, Schippertje, wat wil je dan nog méér?
Och.... die vijf briefjes van honderd, die hij zojuist voor de kotter Arn. 1001 had neergeteld.... Jammer, dat Rode Spin gisteravond de valse meiers had verbrand. Nu had Moker met goed geld moeten betalen, en dat was toch maar zonde, vond hij. Daarom mopperde hij op alles en iedereen. Zelfs op de zon, die hem recht in z'n ogen scheen, toen hij de Boulevard opkuierde. Vlak naast het grote, bronzen standbeeld van Michiel de Ruyter stond hij nog wat te piekeren.
| |
| |
Ogenschijnlijk keek hij naar de voorbijvarende schepen, of naar de enkele mensen, die op de banken zaten.
Maar hij zag niets. Hij dacht na over de twee valse meiers, die hij nog in zijn binnenzak verborgen had.
Wel, die moest hij maar eens inwisselen. Rode Spin had het aantal valse en echte briefjes niet goed bijgehouden, dus die tweehonderd gulden kon Moker wel even binnensmokkelen.... Hij keek rond.
Tingeling! Tingeling!
Ha, een ijskar. Wel wat laat voor de tijd van het jaar, maar de ijscoman wilde er nog even 'n slaatje uit slaan.
Groot gelijk, dacht de Moker. Jij bent m'n man: jij gaat er aan voor 'n valse meier. Geen mens, die daar achter komt.
Moker stapte dus naar de ijscoman.
Hij maakte een praatje en bestelde een dikke ijsco voor 'n kwartje.
Intussen haalde hij een bankbiljet van honderd gulden uit zijn zak en reikte dit aan de ijscoman.
Die keek bedenkelijk.
‘Spijt me, kerel,’ zei Moker. ‘Ik heb helemaal geen kleingeld bij me. Je kunt 't toch wel wisselen?’
‘Ik zal 's kijken,’ bromde de ijscoman. Hij deed zijn geldkistje open, maar rammelde eerst nog 'n paar keer met 't belletje. ‘Ik moet nog klanten lokken, voor we op winterslaap gaan, hè?’ lachte de man.
‘Groot gelijk,’ bromde Isaac. ‘Maar maak 's voort, vader. Ik moet nog even de stad in. Nou! Kun je wisselen?’
Tingeling! Tingeling!
Bas Baanders keek om. Hij zat nog steeds op zijn bankje, waar hij zat te puffen.
Hij bromde, toen hij de ijskar zag staan.
‘Hm,’ bromde Bas boos. ‘Wie weet zit die aap van 'n pleegzoon op dit ogenblik in 'n cafétje, samen met die Soezie. En
| |
| |
dan allebei natuurlijk 'n heel glas vol ijs voor zich. Zou ik dan niet 's 'n dikke hoempa kunnen genieten?’
Bas stond op en rekte zich eens uit.
Hij zag, dat er een man bij de ijskar stond.
Wel, dacht Bas, wat hij doet, mag ik toch zeker ook wel? Of dacht je soms, dat ijsco's alleen maar voor kleine kinderen zijn? Bas beende naar de ijskar.
Hij liep 'n beetje langzamer, toen hij er vlak bij was, want de klant vóór hem was nog niet klaar met betalen.
De man was nogal dik en kort, en stond met de rug naar Bas toe. Bas lette niet op die man, maar op de ijsco, die hij stond af te knabbelen. Zo'n dikkerd moet ik ook hebben, dacht Bas. Met die dikkerd bedoelde hij natuurlijk de ijsco, niet de man... Die goeie Bas....
‘Spijt me, meneer,’ zei de ijscoman tegen de dikke klant. ‘Ik kan 't niet wisselen.’
Hij reikte het briefje van honderd weer aan de klant.
‘O vadertje, wacht maar even,’ zei Bas gedienstig. ‘Ik heb 'n hele portemonnee vol klein spul. Eh.... zeg ijsmeneer, maak voor mij intussen óók zo'n hoempa klaar. Ja, van 'n kwartje. Zo, even zoeken.... hier m'n portemonnee.... Ja, ja, ik kom er wel.... tien.... twintig.... veertig.... Ha, dank je wel, mesjeu. Ja, da's 'n goeie dikkerd. Hè, even proeven, want ik heb er trek in.’
Bas stond met in z'n ene hand honderd gulden wisselgeld - allemaal briefjes -, en met de andere hand nam hij de ijsco aan. ‘Eh.... asjeblieft, mesjeu, daar heb je honderd gulden kleinspul. Mag ik nou van jou....? O ja, 'n briefje van honderd. Asjeblieft.... Dank je wel, en....’
Eén halve seconde doodse stilte.
Toen een ontploffing in Bas z'n keel, want hij verslikte zich in 'n harde mop ijs.
Toen stamelde Bas enkele vreemde klanken, alsof hij hardop
| |
| |
droomde. Hij stond dwaas te kijken: ijsco in de ene, briefje van honderd in de andere hand.
‘Merci,’ zei de klant, terwijl hij zijn halve ijsco in één hap naar binnen sloeg, en er met Bas z'n wisselgeld vandoor ging. ‘Eh.. ik eh.... jou heb ik méér gezien....,’ wist Bas te stamelen. De klant had reuze haast, en de ijscoman riep hem na: ‘Hé zeg, zou je je ijsco niet 's betalen?’
Bas nam grote stappen.... bleef even staan, alsof hij moeite deed om wakker te worden uit 'n kwaje droom.... en beende weer verder. Zijn stappen werden telkens een centimeter groter, totdat hij - hijgend happend aan zijn ijsco - met zevenmijlspassen achter de dikke ijscoklant aanholde.
Het ging omlaag, de Boulevard af, het Beursplein over, de Nieuwstraat in.... en tussen twee happen ijs door, stond Bas er versteld over, dat hij nog zo goed kon draven.
Maar daar werd zijn aandacht afgeleid door een luid gejuich. ‘Hahaha, moet je die dikkerd zien.... hahaha, hij rent achter z'n eigen ijssie aan.... hahaha.... zet 'm op, meneer! Zet 'm op.... hahaha.’
Bas bleef beduusd staan.
Een troepje straatjongens stond hem heerlijk uit te lachen. Een paar mannen kwamen op Bas af, en vroegen bezorgd: ‘Wat is er, meneer? Heeft iemand je wat gedaan?’
‘Hm?’ bromde Bas, hijgend en wel. ‘Eh.... hè? Nou, hij heeft 'n briefje van honderd bij me gewisseld, enne....’
‘Houd de dief,’ begon er al eentje te roepen, in de richting waarin Isaac de Moker verdwenen was.
‘Nee, nee, wacht 's eventjes,’ riep Bas, totaal in de war.
‘Heeft ie je betoeterd?’ wilden de mannen weten.
‘Eh....,’ aarzelde Bas. ‘Eh.... hij gaf me 'n briefje van honderd. Hier, kijk maar, en ik.... eh, ik gaf hèm er vijf van tien, en twee van vijfentwintig.’
‘Samen ook honderd, hahahaha,’ joelde het hele troepje.
‘Waarom wilde je hem dan hebben?’ vroeg die ene weer.
| |
| |
‘Nou eh.... het is 'n ouwe kennis van me. Ik had hem.... eh, die Moker heb ik wel 's méér....’
‘Hahaha,’ joelden de kinderen. ‘Moker zegt-ie. Moker! Hahaha, Moker. Honderd om honderd, en dat blijft almaar honderd, haha!’
Bas werd knalrood.
Sta ik er eventjes gekleurd op, dacht hij....
Langzaam liep de arme boer van de Imbosch in de richting, waar hij de Moker in een van de nauwe straatjes had zien verdwijnen.
Weer bleef Bas staan. Tja! Hij had eigenlijk helemaal geen reden, om Moker achterna te rennen.
En dat Moker niet erg op een weerzien met Bas gesteld was, wel, dat kon Bas zich eigenlijk wel voorstellen! De vroegere ontmoetingen waren immers niet bepaald aangenaam geweest....
Bas dacht er ineens aan, dat hij zijn ijsco nog niet betaald had. Ook dat nog!
Tingeling! Tingeling! Daar kwam de ijscoman met zijn karretje aanhobbelen.
Bas liep maar gauw naar hem toe, maakte honderd verontschuldigingen, en betaalde zijn kwartje.
‘En die andere kerel?’ vroeg de ijscoman nijdig. ‘Die heeft ook nog niet betaald.’
Sammernappels, mopperde Bas. Wat heb ik daarmee te maken? Maar hij had medelijden met de ijsman, en.... daar betaalde Bas ook nog het kwartje voor Isaac de Moker.
‘Maar dàt.... dàt zal ie me terugbetalen,’ gromde Bas even later woedend. ‘Dàt zal ie me terugbetalen, of ik heet geen Bas Baanders meer.
Ik was nog liever 'n gulden kwijt geweest aan ijsjes, voor die apen voor mijn part, die me daar uitlachen.... ja, nog liever 'n gulden voor die rekels, dan dat kwartje voor die Moker. Wacht 's eventjes....’
| |
| |
Bas keek naar de schavuiten, die hem op 'n afstandje nog stonden uit te lachen.
‘Hé, vader,’ riep Bas naar de ijscoman, die alweer verder tjingelde met zijn ijswinkeltje.
De man stond stil.
Bas keek naar drie groezelige jongetjes en 'n klein meisje, dat in haar neusje stond te peuteren.
Bas legde een harde gulden op het ijskarretje, en even later reikte de ijscoman aan de vier kinderen een dikke ijsco aan. De kinderen wisten zich geen raad van schaamte, want ze hadden nèt nog die goeie dikkerd uitgelachen.
Bas genoot, alsof hij zoete wraak genomen had.
‘Die gulden ben ik kwijt, maar ik heb er plezier van,’ bromde hij tevreden. ‘Maar dat kwartje van die Moker.... Dàt zal ie me.... dàt zal ie me terugbetalen. Mèt rente. O zo.’
Die arme Bas....
Hij liep te piekeren over dat kwartje, en het kwam niet eens bij hem op, dat het briefje van honderd, dat hij van Moker had ontvangen, misschien wel eens.... vals kon zijn....
Hij liep terug naar de Boulevard, ging op zijn bankje zitten, en genoot nog lekker van de schaamrode gezichten van de vier straatkinderen, die hem uitgelachen hadden, en die nu van zijn ijsco liepen te genieten....
Ziezo. Bas geniet nu even lekker in het zonnetje op de Boulevard. Het kàn nu nog. Er staan Bas nog zenuwslopende avonturen te wachten, maar daar weet hij gelukkig nog niets van.
Door die wilde achtervolging had Isaac de Moker helemaal geen plezier van zijn ijsje. Enfin, troostte hij zich grinnikend, het had hem ook niets gekost.
Hij keek voorzichtig om, liep een paar straatjes om, en toen hij wist dat Bas hem niet meer achtervolgde, ging hij het logement ‘De Goudmijn’ binnen, waar Rode Spin op hem zat te wachten.
| |
| |
‘En?’ vroeg Rode Spin.
Maar nee, Moker had geen nieuws. De Grijze Kat had hij niet gezien. Hij wist niet, waar ze was, en Harry had hij ook niet gezien.
‘Maarre....,’ grinnikte Isaac schaapachtig. ‘Ze zijn er, hoor.’
‘Wie?’ vroeg Spin scherp.
‘Onze vrienden. Fer Donkers, en die dikkerd. Haha, die Bas. Leuke ontmoeting, Spin. Reuze leuk, hihihi....’
‘Wàt?’ stoof Rode Spin op. ‘Hebben jullie elkaar gesproken?’ ‘Ja,’ zei Moker trots. ‘Bij een ijskar, en ik heb.... hihihi....’ ‘Jij lelijke driedubbel overgehaalde ezel!’ schold de Spin.
Isaac sperde zijn mond wagenwijd open.
‘Lelijke sufferd,’ raasde Spin verder. ‘We moeten die lui helemaal niet in ons vaarwater hebben. Kon je nou niet zorgen, dat je ongezien bleef? Wat moest je dan doen? Waar heeft die dikkerd van de Imbosch je gezien?’
‘Nou, nou,’ trachtte Moker zijn chef te kalmeren. ‘Ga niet zo te keer. Bij 'n ijskar, hihi.... en ik heb die dikkerd lekker te grazen gehad, hihi.... Met 'n valse meier.... Ik kon 'm niet wisselen bij die ijscoman, en toen was ome Bas zo vriendelijk, mij honderd gulden wisselgeld te geven, en ik gaf hem m'n valse meier, en nou.... toen liep ie me achterna.... waarom dat weet ik niet, en....’
Hier hield de redevoering van de Moker op, want Rode Spin keek zo afgrijselijk boos, dat Moker er bang van werd.
‘Jij lelijke eend!’ schreeuwde Rode Spin. ‘Nou loopt de hele boel toch al in de soep. Vanmorgen had ik post moeten ontvangen uit Marseille, en er is niets gekomen. Dat betekent, uilskuiken, dat de boel fout zit, en dat ze de zaak aan 't oprollen zijn, en nou ga jij wéér zo'n valse meier.... en dàt nog wel aan een van onze grootste vijanden.... jij lelijke.... lelijke....’
Rode Spin kon geen woorden meer vinden.
Moker wachtte totdat de bui een beetje overgedreven was, en
| |
| |
toen probeerde hij met 'n goed nieuwtje zijn chef te vermurwen. ‘Ik heb 'n schuit,’ zei hij. ‘Voor vijfhonderd gulden. Goeie, hoor. Echte goeie.’
‘Hm,’ bromde Spin. Het bleef 'n poosje stil.
‘Hij ligt in de Vissershaven,’ ging Moker dankbaar voort. ‘Het is de Arnemuiden 1001, en hij zit vol brandstof. We kunnen vertrekken, zodra we de juwelen van die lady hebben.’
‘Hm,’ bromde Spin weer. Toen, plotseling:
‘Kom op. Kom voor de dag, met alle valse meiers, die je nog hebt. Vooruit! Vooruit zeg ik je, kom op.’
Langzaam haalde Moker zijn laatste briefje voor de dag.
Rode Spin maakte er 'n prop van en stak die diep weg in z'n broekzak.
‘Zo!’ zei Moker. ‘Moet je 'm niet verbranden, zoals die van vannacht?’
‘Kachel is uitgegaan,’ zei Spin.
Hij zat nog even na te denken.
‘Ik ga weg,’ zei hij. Bibberend stond hij op.
‘Toch?’ vroeg Isaac. ‘Is dat nou heus wel nodig? Zo'n eind uit de buurt!’
‘Juist daarom,’ antwoordde Rode Spin. ‘Het wordt me hier te heet. Jij zorgt ervoor, dat je vanmiddag die bijeenkomst hebt met drukker Van Gulen. Ja, dat heb ik al in orde gemaakt. Hier is zijn adres. Kijk.... daar moet vannacht de val voor Pim Pandoer en zijn vrienden opgesteld worden. Maar eerst vanmiddag hier beneden, in het café. De kastelein weet van niets. Dat is juist goed. Die drukker staat er ook buiten. Ha, de sukkel keek stomverbaasd, toen ik hem dat onnozele drukwerkje gedeeltelijk vooruit betaalde. Hij vroeg me nog, waarom het juist vannacht kant en klaar gemaakt moest worden, maar ik zeg: doe je 't, of doe je 't niet, en anders ga ik naar een ander. Nou, 't is ook maar 'n klein mannetje, dus hij nam de opdracht graag aan. Vanmiddag dus hier beneden, om vier uur. Harry weet precies wat hij zeggen moet, en jij houdt je
| |
| |
mond. Anders zeg je weer stomme dingen. En nou hopen we maar, dat die list van dat briefje aan m'n nichtje gelukt. Haha, dan zitten hier vanmiddag 'n paar vrienden van Pim te luistervinken. Kom, we gaan.’
‘Moet je.... laat je die rommel hier zo?’ vroeg Moker nog. ‘Ja. Ik heb immers 'n paar dagen vooruit betaald? Niemand weet, dat hier een Rode Spin huist. Ik ben hier doodgewoon meneer S. Vermeulen, die goed betaalt. Daar dus niet van, maar je kunt nooit weten. De baas van 't spul hier denkt, dat ik morgen of zo weer terug kom. Daarom laat ik alle rommel hier zo staan. Kom mee en breng me tot aan de duinen.’
Nu was het geen Galante Jonker, die de Arme Blinde aan de arm door Vlissingen leidde, maar de dikke Isaac.
Ze gingen met de bus tot aan Oostkapelle.
Vandaar gingen ze te voet tot aan het eind van een zandpad. Links van hen lag een landhuis, ‘De Duindistel’.
Het pad liep hier dood, maar je kon rechtuit gaan, de duinen in. Rode Spin stond stil en keek aandachtig rond.
‘Kijk,’ wees Spin nu naar een hoog duin. ‘Daar liggen bunkers met grote getallen erop geschreven. Die linkse moet je hebben. Er staan twee getallen op: 424 en 850. Dáár moet je zijn. Nee, nee, hier blijven. Nu niet. Je gaat nu terug en laat mij alleen. Je volgt me niet, ik waarschuw je. Maar je bent de laatste schakel in de juwelenslag. Morgenmiddag om deze tijd moet je zorgen, op de Boulevard Evertsen te zijn. Dan krijg je de spullen van Harry. Als.... het allemaal gelukt is, tenminste. Je hebt een fiets bij je. Geen grappen: die fiets huur je, en je betaalt als een fatsoenlijk mens! En dan kom je hierheen, en je laat me de buit zien. Als alles dan in orde is, ga ik met je mee, naar de kotter. Als het donker is, varen we uit, naar Schotland. Schiet nou maar op. Ajuus.’
Moker gehoorzaamde. Als Spin zó sprak, moest je geen praatjes maken.
| |
| |
‘En vanmiddag,’ waarschuwde Rode Spin nog, ‘denk er om: beneden in De Goudmijn, en geen streken hè?’
‘Oké,’ zei de Moker. Hij ging terug.
Rode Spin wachtte totdat hij zeker wist, dat hij niet nagekeken werd. Toen kon de Arme Blinde, die mank liep, ineens reuze best zien, en nog beter rennen. Hij kroop als een klipgeit tegen de duinen op, en verdween in een van de bunkers, die daar nog altijd stonden, als een aandenken uit de oorlog. Maar....
Hij liep niet naar bunker 424-850.
Hij koos de weg enkele tientallen meters meer naar het noorden, en kroop in een bunker, die er precies hetzelfde uitzag, en die andere nummers droeg.
Daar ging hij rustig zitten piekeren over de komende tijden....
***
Suzannette van der Aa had tamelijk goed geslapen, zei ze, maar die vervelende kiespijn....
's Morgens al heel vroeg zat ze in de ongezellige salon te ontbijten. Fer was bij haar. Ook hij had geen rust.
Samen praatten ze over hun verliezen, door die valse bankbiljetten.
Fer had echt medelijden met het meisje. Zoveel geld verloren... Tweehonderd gulden! En dan die kiespijn.
Het arme kind zag er wit van.
Ineens kreeg Suze een idee.
‘Ik zou eigenlijk wel een wandelingetje willen maken,’ viste ze. Wel, de rest liep gesmeerd....
Fer veranderde het wandelplan in een rijtoertje.
Hij liep vlug naar de Koopmanshaven, tjoekerde met de Salamander naar het strand bij de Nolle Dijk, waar hij weer behoorlijk op de vaste wal kon komen, en...
Een ritje door Middelburg. Naar Veere.
‘Ik zou zo graag eens naar de duinen gaan,’ zei Suze.
| |
| |
Natuurlijk bood de galante Fer haar een ritje naar de duinen aan. Zelf hield hij daar trouwens ook méér van, dan van dat drukke gedoe in de stad, of op de hoofdwegen.
Juffrouw Suzannette van der Aa zat gezellig naast Fer, voor in de Salamander. Ze keek op een kaart van Walcheren en koos heel argeloos de wegen, die zoetjesaan naar het dorpje Oostkapelle leidden.
De Grijze Kat kón het eenvoudig niet laten. Wáár zou nu toch die bewuste bunker 424 zijn, waarin haar oom Sjarel die dag waarschijnlijk zijn intrek zou nemen?
Die bunker.... die bunker....
Het was een magneet, en Grijze Kat werd erheen getrokken, alsof het betonnen gevaarte een kooitje was, met een heerlijk vogeltje erin....
Maar de Grijze Kat zag geen kans, ongezien een speurtocht in de duinen te ondernemen.... In de komende nacht.... dan moest zij haar slag slaan in het Boulevard-Hotel. Dan moesten de diamanten traan, en de overige kostbare juwelen, hun ingewikkelde weg beginnen: via twee levende schakels, naar déze bunker.... Waar wàs die dan?
Zou er dan werkelijk geen kans zijn, dat de Grijze Kat die twee vervelende schakels kon overslaan, om zèlf rechtstreeks naar Bunker 424 te sluipen, en met het eindstation - Rode Spin - samen de hele buit delen?
Geen kans.... geen kans....
Er was een Pim Pandoer. Een doodonschuldige, argeloze Pim Pandoer, die de Grijze Kat scherp bewaakte, zonder dat hij het zelf wist!
‘Je ziet er toch wel erg bleek uit, Suze,’ zei Fer, toen de Salamander een poosje stilgestaan had, en nadat ze samen een sigaretje gerookt hadden.
| |
| |
‘Ik voel me helemaal niet lekker,’ zei Suze klagend. ‘Ik heb hoofdpijn, en vreselijke kiespijn.’
Fer stelde voor, dat ze even zouden uitstappen en een eindje lopen.
Dat deed Suze graag.
Ze liepen een eindje langs een eenzame zandweg, tot waar die ophield.
‘O, m'n kies,’ huilde Suze. Ze haalde een zakdoek voor de dag om haar tranen te drogen. Daardoor bemerkte ze niet, dat ze een opgevouwen brief liet vallen.
Fer zag het en raapte de brief op. Onwillekeurig keek hij naar het adres: Aan Mej. S.A. van der Aa - Boulevard-Hotel - Vlissingen.
‘Suze....,’ zei Fer. ‘Je verliest een brief.’
‘O,’ antwoordde Suze met een lichte schrik. Ze nam de brief aan. ‘O,’ zei ze weer, nu een beetje ècht geschrokken. ‘Die brief, zeg.... die moet ik.... o, dat heb ik glad vergeten. Hè, zo'n vervelende vreemde snoeshaan ook....’
Ze haalde de brief uit de envelop en vouwde hem open. Half luid, en bij brokjes, las ze:
Geachte Mejuffrouw Van der Aa,
Het is wel een vreemd verzoek van iemand, die U totaal vreemd is, maar U zou mij een zeer groot genoegen doen, als U iets voor mij in orde zou willen maken.
Ik heb namelijk een dringende boodschap aan iemand, die momenteel in Vlissingen verblijft, maar waarvan ik helaas het adres niet weet.
In de krant heb ik een en ander gelezen over een zekere Mrs. Mary VanderAA, een Amerikaanse, die thans in Vlissingen verblijf houdt om oude familierelaties op te sporen. Ook las ik, dat deze dame zich bijzonder voor U interesseert, en als gastvrouw voor U optreedt, omdat zij zich verheugt, in U een ver familielid te hebben ontdekt.
| |
| |
Tevens - U vergeve mij, wanneer ik onbescheiden ben - tevens heb ik gelezen (U weet, dat de krant van alles bekend maakt!) - dat U kennis gemaakt hebt met een zekere Jonkheer Harry Sterrenborg van Talingen.
Nu treft het juist zo, dat deze Jonkheer de persoon is, die wij dringend nodig hebben voor een bespreking, alhoewel ik persoonlijk niet bij deze bespreking aanwezig zal kunnen zijn.
Ik vraag U nogmaals duizendmaal om vergeving, wanneer ik zo vrij ben, U te verzoeken, aan genoemde Jonkheer dit schrijven door te geven, en hem te verzoeken, donderdagmiddag te 4 uur aanwezig te zijn in een café, officieel zonder naam, maar in onze kringen bekend onder de enigszins grappige naam van ‘De Goudmijn’.
Hij zal daar onze collega, de heer I.M., afkomstig uit Amsterdam, aantreffen, alsmede de heer Van Gulen, drukker van beroep, voor een dringende kwestie betreffende drukwerken.
De tijd is zeer dringtmd, zoals U blijkt uit bovengenoemd tijdstip van de samenkomst. Daarom twijfel ik er niet aan, of U zult de goedheid hebben, dit schrijven ten spoedigste aan de U wel bekende Jonkheer te willen doorgeven. Bij voorbaat ten zeerste dankend, verblijft met gevoelens van de meeste hoogachting,
Uw R.S.
Fer kon er heus niets aan doen: maar toen Suze enkele woorden halfluid gelezen had, was hij - getrokken door een onweerstaanbare nieuwsgierigheid - vlak achter haar gaan staan. Hij had de hele brief met haar meegelezen.
Toen hij de ondertekening R.S. gelezen had, was de maat van zijn verbazing en onrust helemaal vol.
Hij keek Suze aan.
Suze keek Fer aan, met ogen vol onschuld en kiespijn. Ze drukte haar zakdoekje tegen de wang, en zei: ‘O! Au!’
| |
| |
Zwijgend stapten Fer en Suze weer in de Salamander.
Fer wachtte even met wegrijden.
‘Suze,’ vroeg hij toen. ‘Wat denk jij van die brief?’
‘Puh!’ deed Suze verontwaardigd. ‘Vrij idioot. Ik dènk er niet aan. Zal ik die brief maar weggooien, Fer?’
‘Nee,’ zei Fer langzaam. ‘Nee, niet doen. Je moet....’
Hij aarzelde. Hij dacht verschrikkelijk diep na. Jonkheer Harry.... De heer I.M. uit Amsterdam. De ondertekening met alleen maar de voorletters R.S.
‘Fer,’ zei Suze lief. ‘Ik doe 't niet. Je hebt me toch gewaarschuwd voor die jonkheer Harry? Nou dan, ik wil er niets mee te maken hebben. Wie weet....’
Suze griezelde hardop.
‘Wie weet, Fer, is het een of ander gemeen zaakje. Hoewel.... tja.... 'n drukwerkje, schrijft ie, niet? En dan.... waarom ondertekent ie niet volledig? Pf! Alleen R.S. Wie doet dat nou!’ Fer keek vluchtig even naar de verfrommelde envelop. Op het poststempel, dat heel onduidelijk was, zag hij iets van ‘oe’ en ‘mond’. (Roermond, dacht Fer. Dat is Limburg. En die R.S. kèn ik! De Limburger Sjareltje de Vroet, alias Rode Spin.) Ineens kreeg Fer een idee.
Haha! Haha! Zijn zwarte pakje lag in Arnhem. Maar in de onverbeterlijke Fer Donkers stak tóch nog altijd de onvergetelijke Pim Pandoer.
‘Suze,’ sprak Fer ineens kortaf. ‘Je moet de boodschap doorgeven.’
‘Ik ga niet meer naar die Harry toe,’ stribbelde Suze tegen.
‘Ik wil niets meer met die jonker te maken hebben. Uit.’
‘Je hoeft ook niet naar hem toe te gaan, Suze,’ gaf Fer toe. ‘Mag ik.... mag ik die brief van je hebben? Ik maak daar werk van. Ja? Mag ik hem hebben?’
Suze aarzelde even...
Zelfs de slimste Grijze Kat kan voor onverwachte dingen
| |
| |
komen te staan. Als ze gereed staat om haar gevaarlijke kattesprong te doen, kan er iets tussenkomen, waardoor ze aarzelt.... aarzelt....
De aarzeling duurde niet lang.
‘Hoe moet ik dan die boodschap overbrengen, Fer? Je zegt immers, dat ik het wèl moet doen?’
‘Opbellen,’ antwoordde Fer kortaf.
En de Salamander reed snel naar Vlissingen terug.
Onderweg, op een smalle weg, moest Fer even uitwijken voor een naderende bus.
Fer en Suze maakten van die gedwongen pauze gebruik, door samen nog eens aandachtig het hoofd te buigen over de raadselachtige brief, om de inhoud goed in zich op te nemen.
Ze letten daardoor helemaal niet op de twee passagiers, die in die bus zaten.
Die twee passagiers zaten zeer gewichtig samen met elkaar te smoezen, zodat ook die niet bemerkten, dat er een rode auto langs de kant stond te wachten....
Rakelings passeerden vier personen elkaar op enkele meters afstand, druk pratend over hetzelfde onderwerp, zonder dat ze het van elkaar wisten!
Rond het middaguur kwamen Fer en Suze in het Boulevard-Hotel aan, waar Bas ook juist gearriveerd was, en nu met een onweersgezicht samen met Mrs. Mary VanderAA aan dezelfde tafel zat te wachten op de lunch, die door de late terugkeer van Fer en Suze nog steeds maar niet kwam....
Bas sprong op zodra Fer en Suze binnenkwamen.
‘Hela, Fer, ik heb die lelijke Moker....’
Fer keek één seconde verrast op. Die lelijke Moker! Het scheen dus allemaal te gaan kloppen....
‘Even wachten, oom Bas. We moeten even telefoneren,’ weerde Fer af.
En samen met Suze stond hij in de telefooncel. Er was een
| |
| |
meeluister-apparaat, en Fer kon het gesprek dus volgen. Suze sprak kort en vinnig. Gelukkig, dacht Fer opgelucht, die zal zich met die doortrapte jonkheer wel niet meer bemoeien.... ‘....nee Harry, ik kom niet. Ik heb 'n idiote brief ontvangen van 'n zekere R.S. uit Roermond. Of je vanmiddag om vier uur in 'n café wilt komen. De Goudmijn, schrijft die meneer R.S. Ja.... ja.... weet ik niet.... je moet er samenkomen met 'n zekere I.M. uit Amsterdam.... O, weet je dat? Doet me genoegen. Er is ook 'n drukker. Van Gulen staat er in die brief. Ja, over drukwerk. Hè? Wist je daarvan? O. Wat voor drukwerk is dat? Hè? Ach, wat ben je grappig. Beroepsgeheim zegt ie, haha. Nou, ajuus. Nee, ik kom niet. Nee, zeg ik. Ik heb kiespijn. Ik moet vanmiddag naar de tandarts, en vanavond ga ik vroeg naar bed. Nee, ik moet bij Mrs. VanderAA blijven. Zeg! Denk je dat ik die alleen laat? Kom nou! Nou, weet je 't? Ajuus dan. Nee! Nééé! Ajuus.’
Beng, de lieve Littele Soezie hing de hoorn op de haak en dribbelde venijnig naar de tafel, waar de lunch werd opgediend. Ze at maar één sneetje brood, want ze had erge kiespijn.
Maar na de lunch werd Suzannette Van der Aa zó ontzettend bang voor de tandarts, dat ze er beslist niet heen durfde. Ze ging naar bed.
Fer en Bas wisten niet, wat te doen. Fer zat met broeiende geheimen, die hij op staande voet aan zijn pleegvader moest vertellen. Want vanmiddag....
Gelukkig, er kwam uitkomst. Mrs. Mary VanderAA was erg vermoeid. Ze ging even naar boven, keerde terug om glimlachend mee te delen, dat Little Suzy heerlijk sliep, en ze ging zelf ook 'n uiltje knappen.
Rrrrt! Fer en Bas de deur uit. Naar de binnenstad van Vlissingen. Even vragen aan 'n paar schippers.... waar is die Goudmijn....
En om kwart voor vier zaten Fer en Bas, samen met Van
| |
| |
Dijk en rechercheur Wester veilig verborgen achter de hoge bar van het derderangs-cafétje ‘De Goudmijn’.
Fluisterend wisselden Fer en Bas hun ervaringen met de politieman Van Dijk, die in de loop van die morgen uit Arnhem overgekomen was.
Als laatste nieuws gaf Fer de brief van R.S. aan Van Dijk. Deze las met moeite de inhoud. Het was daar halfduister, achter die bar.
De kastelein stond zich te vervelen.
En Van Dijk zat, plat op de planken vloer, zich te verbazen. Hij knikte, knikte....
Ja, ja, die brief was keurig opgesteld. Geen foutje stond er in. Precies, het klopte met die R.S.
Rode Spin. Sjarel de Vroet, de mislukte student. Mislukt, niet omdat hij dom was, maar omdat hij zijn helder verstand gebruikte voor snode plannen.
De buitendeur ging open. Drie mannen kwamen binnen. Het snode plan van Grijze Kat en Rode Spin ging beginnen. En het ging nog lukken ook, want Pim Pandoer, Bas Baanders, Van Dijk en de rechercheur: ze stonden op het punt, om er lekker in te tippelen....
***
De Moker zei niet veel. De Jonker deed het woord.
Met een stilzwijgend knipoogje had de kastelein aan het drietal geseind, dat er visite achter de bar aanwezig was. Verder zweeg de kastelein. Natuurlijk: de politie had dit bevolen. En wat was er nu gemakkelijker dan je mond te houden?
Dat vond Isaac ook, en hij zei dan ook niet veel.
‘Kijk eens,’ zei Harry Sterrenborg van Talingen tegen de drukker. ‘Dit is het drukwerkje, compleet en wel. Hebt u het eerste gedeelte klaar?’
‘Kant en klaar,’ zei de drukker.
‘Vannacht alles klaarmaken. Tegen middernacht komen we
| |
| |
kijken, of de proef in orde is. En dan meteen dóórdraaien. Denk erom: geen knoeiwerk. Er hangt heel veel van af.’
‘Dat snap ik wel, meneer,’ zei drukker Van Gulen. ‘Ik versta m'n vak. U zult niet te klagen hebben.’
‘Af,’ zei Harry weer. ‘Dan praten we er niet meer over, en we nemen er nog eentje.’
Het drietal nam er nog een, toen nog een, en toen lachte Isaac genoeglijk:
‘Hihihi, wat zal ons Grijze Katje spinnen van plezier.’
Twee porren van 'n elleboog:
De Jonker gaf de Moker 'n stoot in zijn zij, en bromde zacht: ‘Sukkel, hou je domme mond dicht.’
Pim Pandoer porde oom Bas in zijn vestje, en fluisterde: ‘Grijze Kat! Wat is dàt nou weer voor 'n ster?’
Vier paar verbaasde ogen achter de bar, drie paar vrolijke ogen achter het cafétafeltje.
Maar het plan was klaar. De drie mannen gingen weg.
‘Vannacht naar die drukkerij,’ zei Van Dijk. En 'n kwartiertje later verlieten ook zij De Goudmijn, niet vermoedend dat ze op verkeerd spoor waren gezet....
|
|