Pim Pandoer vangt een grijze kat
(1960)–Carel Beke–
[pagina 17]
| |
Tweede hoofdstukDe Schipbreuk van ‘De Watervlo’ Isaac Mockerhahn zat achter het versleten gordijn van zijn kamer naar buiten te turen. Hij piekerde over het vraagstuk, waarom een Amerikaanse dame nou in vredesnaam met zulke dure edelstenen kon lopen. Je had maar kans, dat ze gestolen werden, vond de dikkerd. Enfin, als er niet van die dwaze rijke juffrouwen waren, zou hij geen kans op 'n meevallertje hebben. Zou.... zou dat Grijze Katje ze kunnen bemachtigen? Harry Sterrenborg van Talingen dacht eerst over zijn rijke tante, die nog steeds in haar Kasteeltje in Noord-Holland woonde. Tante was in de vaste overtuiging, dat haar neef een ijverig studentenleven leidde. Maar.... hij was weer tussen de kriebelpootjes van de Rode Spin terecht gekomen. En nu ging de Grijze Kat warempel nòg een rol spelen, ná de zaak van de nagemaakte honderdjes. Die Suze was slim, vond de Jonker. Lief, charmant, en slim. Hij moest goede maatjes met haar blijven, vond hij. Vanavond, als ze goed en wel met die Amerikaanse lady in het hotel was, zou hij met zijn autootje vóór rijden, 'n beetje herrie maken met die dikke Moker, en dan zou ze naar buiten komen om hem te zeggen, of het gelukt was met die honderdjes. En.... misschien zou ze óók al iets zeggen over de juwelen! Enfin, dat moest je maar afwachten. Die Rode Spin was in ieder geval een genie. Die wist nog 's wat! | |
[pagina 18]
| |
Rode Spin! Hij zat beneden in de schemerdonkere zaal van De Goudmijn. Hij at kippesoep en brandde af en toe zijn gulzige mond. Dat nichtje uit Roermond, zeg! Sinds de kleine Suze Annette alleen woonde, was ze van slag geraakt. Ze bewonderde haar slimme oom, en in dit zaakje met de valse meiers zou ze zeker haar goede slag slaan. Maar dat die kleine kat, in haar grijze bontjasje, zich zó zeer bevriend had weten te maken met die vreemde dame, néé! Dàt had zelfs oom Sjarel niet verwacht. Enfin, misschien zou ze het klaar spelen, met die juwelen. In ieder geval, Rode Spin zelf zou zich hier in Vlissingen niet aan zijn nichtje vertonen. Nee, nee, nee.... beter van niet. Het kind was nog wat onervaren. Je kon maar nooit weten, of het katje niet eens mis sprong.... Afwachten maar, totdat vanavond laat de Jonker of de Moker nader nieuws brachten. Tot zolang zou Rode Spin zich maar 'n beetje gaan zitten vervelen op zijn kamertje. Hij had er nog 'n blik worstjes staan. Die zou hij maar eens opwarmen, want die soep hier beneden was wel wat erg waterig, en erg veel kip zat er ook al niet in. Rode Spin vond het maar 'n saaie boel, hier in Vlissingen. Zelfs op de Boulevard was niets te beleven. Niets, helemaal niets....
* * *
Werkelijk, op de Boulevard was niet veel te beleven. Helemaal in z'n eentje reed er alleen maar 'n vreemdsoortige rode auto. Langzaam gleed het gevaarte naar het standbeeld van Michiel de Ruyter. Op een bankje zat 'n zeeman naar de Westerschelde te turen. De rode auto stond stil. | |
[pagina 19]
| |
Het portier aan de linkerzijde ging vlug open, en een lenige jonge kerel stapte er uit. Hij snoof de kille zeelucht op en zuchtte behaaglijk: ‘Hmmm! Snfff! Lekker, die wind!’ Aan de rechterzijde ging eveneens het portier open. Met enige moeite kroop er een nogal vierkante heer uit de opening. Halverwege bleef hij steken, want zijn regenjas bleef aan de zitbank haken. Ineens schoot de jas los, en de heer schoot daardoor voortijdig overeind. Zijn hoofd botste tegen de bovenrand van de portier-opening, en de heer gromde: ‘Hè, sammernappels in 't kwadraat, nou stoot ik m'n kop ook nog. Wie stapt er hier nou ook uit, met dat snertweer, grietjan-pompernikkel-nog-an-toe....’ Dat was dus Bas Baanders, de pleegvader van de jongeman, die Fer Donkers heette. Van deze energieke jongeman werd wel eens beweerd, dat hij in bepaalde boevenhistories de geheimzinnige dubbelrol van een zekere Pim Pandoer had gespeeld. Maar geen van beide heren dacht daar nu aan. Als ze drie minuten eerder bij Michiel de Ruyter waren gearriveerd, en als ze dan eens dat drietal hadden gezien, en àls.... Maar dat was allemaal niet het geval, dus Fer Donkers keek rustig naar de zee. Even later stond Bas Baanders naast hem. Bas keek naar de heldhaftige figuur van Michiel de Ruyter, en was er een beetje jaloers op. ‘Wie is die mesjeu?’ vroeg Bas aan zijn pleegzoon. ‘Michiel de Ruyter, oom Bas,’ antwoordde Fer. Meer zei hij maar niet, want hij had geen zin om dat hele verhaal te doen. ‘O,’ zei Bas, alsof hij nu alles begreep, en samen met Fer ging hij nu de zee bekijken. ‘Geef mij de Imbosch maar,’ zei Bas na 'n minuut. ‘Het waait me hier te hard. Ga je mee, Fer? Ik wil naar huis. Marijke verwacht ons vanavond weer thuis.’ Fer keek op zijn armbandhorloge. | |
[pagina 20]
| |
Vijf uur. Ja, ze moesten zien, dat ze op weg naar huis kwamen. Eerst nog even eten. Ja, dat moest beslist. Dat vond Bas ook. Fer - die in Arnhem bij de K.E.M.A.Ga naar voetnoot*) in dienst was - had in opdracht van dit bedrijf een bezoek gebracht aan de elektrische centrale, de P.Z.E.M. hier in Vlissingen. Dat had de hele middag geduurd, en ze waren nu allebei aan een stevig maal toe. Goed, eerst even een restaurantje pikken, en dan.... in volle vaart via Middelburg, Goes, Bergen op Zoom, dwars door Brabant heen, naar Arnhem. ‘Goed oom Bas,’ zei Fer dus. ‘Eerst even 'n hap eten, en dan kunnen we vanavond misschien tegen 'n uur of tien nog bij tante Marijke arriveren.’ ‘En hutspot eten,’ voegde Bas er aan toe. Bij Bas ging er niets boven de hutspot van zijn Marijke. Zelfs de fijnste gebakken tong uit het duurste restaurant verloor het volgens Bas van de hutspot van Marijke. Dus Bas beende terug naar de rode auto, die de veelzeggende naam van ‘Salamander’ droeg. De Salamander kon namelijk, evenals een salamander, zowel in het water als op het land terecht. Het was een amfibiewagen. Tussen de achterwielen zat op vernuftige wijze een scheepsschroef verborgen, en al meerdere malen had Fer hiervan gebruik gemaakt. Nu echter was daar geen sprake van. Opschieten! De lange reis naar Arnhem lag nog vóór hen. ‘En toch, oom Bas,’ zei Fer, toen ze weer in de auto zaten, ‘toch zou ik nog graag één ritje langs de Boulevard willen maken. Ik vind die zee machtig mooi. Moet je zien, oom Bas, die loodsboot jes, hoe die af en aan varen om de grote schepen naar binnen te loodsen. Zullen we nog één retourtje maken?’ ‘Nou, hm,’ bromde Bas. ‘Vlot dan, meneer. Jij houdt nu eenmaal van de zee, dus haal je hart op. Maar dan ook subiet en | |
[pagina 21]
| |
direct eten, en onmiddellijk daarna zonder omhaal of omwegen naar m'n ouwe trouwe Imbosch, hè?’ ‘Oké, oom Bas,’ lachte Fer. Hij schakelde in, en langzaam reed de Salamander terug over de lange Boulevard, die als de bochten van een schelp om de stad Vlissingen heen gebouwd is. Jammer voor Bas, want àls.... àls Marijke soms de hutspot voor hen klaar zou hebben, zou die wel aanbranden, of anders steenkoud worden. Want aan het eind van deze interessante Boulevard stond de twee autoreizigers een verrassing te wachten....
Langzaam reed de Salamander over de Boulevard De Ruyter. Langs de oude, plompe gevangentoren, het overblijfsel Westpoort, die daar al zeshonderd jaren de wacht houdt.... Langs de Boulevard Bankert, de Boulevard Evertsen, over het laatste stuk: de Nolle Dijk. Hier stopte Fer even. Ginds ging de dijk over in de duinen. Ze moesten hier keren, en de stad in rijden. ‘Nou,’ zei Bas. Dat ene woordje vertaalde een vat vol ongeduld, en Fer maakte zich dus gereed, de wagen te doen keren, om langs een van de aflopende zijstraten het centrum van de stad te bereiken. ‘Machtig, die zee,’ vond Fer. Hij keek nog eens naar het wild schuimende water. Het stormde niet bepaald, maar erg rustig was het toch ook niet. ‘Nou,’ bromde het weer naast Fer. Fer antwoordde niet. Hij zat doodstil. ‘Nou!!!’ ging het een beetje gevaarlijker. ‘Kijk,’ zei Fer zacht. Hij wees naar de zee. ‘Wat?’ bromde Bas Baanders. Hij was al lang uitgekeken op die zee. Toch volgde hij met zijn blikken aandachtig de wijzende vinger van zijn pleegzoon. ‘Hm,’ bromde Bas toen. Hij fronste zijn borstelachtige wenkbrauwen. | |
[pagina 22]
| |
Fers hand ging naar de kruk van het portier. ‘Ga je doen?’ informeerde Bas belangstellend. ‘Ik geloof... oom Bas.... ik denk.... Ja!! Ja!!’ schreeuwde Fer plotseling. ‘Ik dacht het nèt al, oom Bas, maar dat is daar niet pluis. Daar, dat kleine bootje! Niet ver van de kust af. Met dat wit.... ze zwaaien.... ze zijn in gevaar, oom Bas! Kijk maar.... Oei, oei, wat dobbert dat ding!’ Fer was al uit de auto gesprongen. ‘Wie gaat er nou ook met zulk ruw weer in zó'n notedop...,’ hoorde Bas hem nog pruttelen. Maar aan de rechterzijde was ook Bas al uitgestapt. ‘Ik geloof warempel, dat je voor de eerste keer van je leven nog gelijk hebt ook,’ bromde Bas. Bas dacht daar waarschijnlijk niet bij, dat Fer dan al heel wat eerste-keren-van-zijn-leven meegemaakt had....
Ze stonden zij aan zij te kijken naar het onooglijke bootje, dat hulpeloos heen en weer dobberde, af en toe achter een waterberg verdween, en dan weer hoog steigerend tevoorschijn kwam. Ook zagen beide heren nu duidelijk, hoe er iemand overeind stond en heftig met iets wits zwaaide. ‘Sammernappels, Fer!’ bulderde Bas. ‘Jong, haal die lui d'r uit, anders gaan ze naar de haaien.’ Ja, ja, ja, dat was gauw gezegd. ‘Hup!’ schreeuwde Bas, en hij trok Fer terug naar de Salamander. ‘Háál die lui, zeg ik je! Je hebt toch zeker niet voor niets zo'n salamanderse Salamander? Hup! Hálen, zeg ik je!’ Dat klonk min of meer als een bevel. Dus Fer en Bas zaten enkele seconden later in de Salamander. Fer schakelde, binnen in de auto begon er iets te zoemen en te knorren, en even later reed Fer heel voorzichtig over de hobbelige glooiing naar beneden.... Daarna begon de motor onheilspellend te grommen, want de | |
[pagina 23]
| |
wielen van de auto grepen zich bijna vast in het mulle zand. Maar de Salamander was voor geen kleintje vervaard, en Fer bereikte zonder veel moeite het harde gedeelte van het strand. Hier aarzelde hij toch wel even. Hij keek benauwd naar de schuimende golven. Het kleine bootje daarginds zag hij van tijd tot tijd als een wit dingetje boven het water uitpieken. ‘Nou!’ zei Bas weer. ‘Ja, ja, oom Bas,’ kalmeerde Fer zijn ongeduldige pleegvader. ‘De Salamander is geen torpedoboot. Sjonge.... zouden we 't wel wagen?’ Maar Fer wist daarginds mensen in gevaar. Hij moest en zou het proberen. Vooruit dan! Hij gaf vol gas, en even later dook de Salamander als een snuivende hond het water in. Het amfibievaartuig hobbelde, zodat Bas bijna zeeziek werd en zich met beide handen moest vasthouden. ‘Nou, nou, nou,’ bromde Bas 'n beetje in de war, en het klonk heel wat minder krijgshaftig dan het enkele ‘nou’ van daarstraks! Maar nu trok Fer zich van zijn brommende pleegpapa niets aan. Hij hanteerde stevig het stuurwiel en spiedde scherp het water vóór zich af. Hij had gelukkig al spoedig succes. Als een verrassing dook het kleine racebootje ineens voor hen op, veel vlugger dan ze beiden hadden durven hopen. ‘Ja,’ riep Fer. ‘Ik zie ze. Alle mensen!’ ‘Asje-me-nou!’ bromde ook Bas. ‘Twee damespersonen, als ik 't goed zie. Hoe krijgen de lui 't in d'r hoofd.’ ‘Wie gaat er nou met dit weer in zo'n notedop zitten,’ mopperde Fer. ‘Kun je met evenveel succes op de hei gaan zitten vissen,’ vond Bas. ‘Even idioot.’ | |
[pagina 24]
| |
Fer was 't daar roerend mee eens, maar hij vroeg zich af, hoe ze dat kleine geval op sleeptouw moesten nemen. ‘Kap open, oom Bas,’ beval Fer. Bas keek bedenkelijk. Kap open, jawel! Dat zou me niet weinig spatten, zeg! En dàt nog wel op z'n zondagse pak! Maar twee levens van damespersonen waren belangrijker, dus Bas draaide aan een handel, en de kap schoof open. De wonderlijke Salamander lag nu broederlijk dicht bij de ongelukkige Watervlo, en de jongste van de twee dames stond recht overeind wanhopig met een witte halsdoek te zwaaien. ‘Ja juf,’ bulderde Bas boven de opengeschoven kap en de wind uit, ‘we hebben je om zo te zeggen in 't vizier. Heb je niet 'n touwtje bij je, of zo iets?’ De jongedame, die gehuld was in een snoezig grijs bontjasje, begreep het al. Ze dook even omlaag en kwam weer overeind met een lange, dunne staaldraad, waaraan de Watervlo in meer normale omstandigheden gemeerd moest liggen. Met een lenige zwaai zwiepte ze de staaldraad naar Bas. Die greep en had meteen beet. En hij was vast besloten om dus niet meer los te laten. Hij sloeg de staaldraad met 'n lus om de bovenkant van een zitting en hield het uiteinde goed vast. Fer manoeuvreerde handig tegen de golven in en wist, niet zonder moeite, de juiste richting te vinden, waardoor de raceboot wat rustiger achter de Salamander aanhuppelde. Het was een adembenemende tocht, waar Fer en Bas een vol uur mee bezig waren. Vooral het laatste gedeelte leverde geweldige moeilijkheden op. Ze moesten in een wijde boog om de pier heen varen, die het havenhoofd vormde. Het was al schemerdonker, toen ze eindelijk de rustige Koopmanshaven binnenvoeren. Intussen waren er veel mensen op dit wonderlijke schouwspel afgekomen, maar Fer en Bas hadden er schoon genoeg van. De dames trouwens ook, al moesten Fer en Bas toegeven, | |
[pagina 25]
| |
dat het tweetal er vrij rustig bij gebleven was. De jongedame in het grijze bontjasje zat doodstil op het bankje in de Watervlo, en de veel oudere dame, die naast haar zat, glimlachte zelfs heel vriendelijk naar Fer, telkens als die omkeek om te zien, of hij nog niets verloren had. Toen ze goed en wel op de kade stonden, wilden Fer en Bas er meteen maar een eind aan maken. De reden van de schipbreuk van de Watervlo was doodeenvoudig: de dames waren uitgevaren, tegen de waarschuwing van de eigenaar van het racebootje in. Deze had gezegd, dat er ruw weer op komst was, maar de oude dame, die een slecht Nederlands sprekende Amerikaanse bleek te zijn, had met geweld haar zin doorgedreven: ze wilde beslist met haar ‘Little Suzy’ (kleine Suze) een boottochtje maken. Wel, dan moesten de dames het zelf maar weten. En ze wisten het ook: ze gingen varen. Wat ze niet wisten, dat was, dat in dit zware weer veel brandstof nodig was, en midden in de bruisende golven was het motortje uitgepuft. De brandstof was op, en daar dobberden ze dan.... hulpeloos in de onstuimige branding.... Enfin, Bas bromde wat, en Fer daalde het trapje al weer af om met de Salamander terug te varen, tot waar hij weer via de glooiing op de Nolle Dijk zou kunnen komen. Maar nu protesteerde de Amerikaanse dame, en zelfs Bas Baanders was niet opgewassen tegen de woordenstroom, die als gemalen gort uit de mond van de vriendelijke dame kwam! Ze sprak vlug, van alles door elkaar, en Bas kon er soms de helft niet van verstaan. Ze sprak Nederlands alsof ze kauwgom kauwde, en toen Bas voor de tiende maal gevraagd had: ‘Wàt zegt u, beste mevrouw??’ - toen kwam de echt Nederlandse kleine Suze maar even helpen. ‘Mevrouw Mary VanderAA vraagt, of u mee gaat naar haar hotel, om samen met ons te dineren. Ze wil haar moedige redders maar niet zó laten gaan, ziet u!’ | |
[pagina 26]
| |
‘Ah, zóóó!’ deed Bas toen. Hij voelde prompt weer zijn maag knorren, en knikkend naar Fer bromde hij: ‘Dat moesten we dan maar even doen, hè Fer?’ ‘Als 't maar niet te lang duurt,’ zei Fer, maar zó, dat de dames het niet hoorden. Het viertal boorde zich door de nieuwsgierigen heen, en even later zaten ze in de gezellig-warme salon van het Boulevard-Hotel. Fer keek af en toe op zijn horloge, en Bas fronste steeds dieper zijn wenkbrauwen. Maar helaas, de hutspot van Marijke zou die avond geen beurt krijgen....
***
Je kon met recht zeggen, dat Mevrouw VanderAA overvloeide van dankbaarheid. Vóór de eigenlijke maaltijd dronken ze een wijntje. Gedurende dat wijntje kwamen Fer en Bas van alles aan de weet. Het kwam hier op neer, dat de vriendelijke dame uit New York kwam, dat ze daar een prijs gewonnen had in een televisiequiz, waarmee ze maar eventjes drieduizend dollar had verdiend. Eigenlijk had Mrs. VanderAA die drieduizend dollar niet nodig. Toen, jaren geleden, haar man overleed, liet die haar een heel kapitaal na, plus een fabriek, plus een pracht van 'n villa aan de rand van de wereldstad. Maar nu wilde ze het land van haar voorouders eens gaan verkennen, en daarvoor had ze een gedeelte van de drieduizend dollar bestemd. Zij vertelde geestdriftig, dat er zoveel brave Hollandse voorouders in New York geweest waren, waarvan de nakomelingen het allemaal even best maakten. Fer knikte begrijpend. Jazeker, je kon dat zelfs nog merken aan veel namen in New York. Alleen schreef men daar de delen van de namen aan elkaar. Zo had je er nog veel mensen, | |
[pagina 27]
| |
die Vanderbilt heetten, en deze televisie-dame was dus een VanderAA. ‘Well,’ zei de vriendelijke dame, en ze nam een zilveren potloodje, en krabbelde op een papieren servetje. Ze zei duizend keer ‘oewelll’ in 'n uur, zodat Bas er draaierig van werd. ‘Well, lieve mensen, zo ben ik er trots op, nog steeds een Hollandse naam te dragen. Alleen.... hè?’ Ze lachte een beetje verlegen. ‘De naam is wat kort, hè? Well.... Daarom schrijf ik de A altijd dubbel, en dan met twee hoofdletters, hè? Well, well.... dat staat niet zo mager, hè?’ Het meisje, dat haar begeleidde, lachte liefjes. ‘Well,’ ging de Amerikaanse voort, ‘en stelt u zich mijn wrrr, mijn wrrr.... mijn wrrreugde voor, toen ik hier in Vlissingen een vewre, een zeer vewre verwant aantrof: deze jonge lady. Zij heet óók als ik, alleen.... hè, hè?’ Weer lachte ze wat verlegen. Het meisje hielp haar over de verlegenheid heen, door zelf het woord te nemen, en tot gwrote wreugde van Bas Baanders ging het nu een beetje vlotter. ‘Ja heren, ik heet eigenlijk Suze Annette van der Aa. Heel gewoon, hoor. Van, en dan dèr, en dan twee aatjes, de eerste met 'n hoofdletter, en de tweede met 'n kleine letter. Maar Mrs. Mary vindt het zó heerlijk een naamgenoot te hebben gevonden, dat ze mij uitgenodigd heeft, enkele dagen haar gast te zijn.’ ‘En ik doe hetzelfde met you, met you, met oe!’ kwam de Amerikaanse er weer tussen. Bas verslikte zich in de wijn, en hoopte dat hij het verkeerd begrepen had. Maar helaas.... het wàs zo. Bas hoorde het zeer duidelijk.... ‘De Nederlandse mensen zijn allemaal zo wlief, zo ewrg wlief, en u hebt ons zo moedig uit het oewater gehaald, dat ik u uitnodig, hier een paar dagen in dit hotel mijn gast te zijn.’ ‘Ja, maar hoor nou 's eventjes, mevrouw,’ begon Bas te pruttelen. | |
[pagina 28]
| |
Op dit ogenblik kwam er een deftige ober aanstappen. Hij boog naar de Amerikaanse dame, en zei beleefd: ‘De kamer voor de heren is gereed, madam.’ ‘Thank you, thank you,’ glimlachte Mrs. VanderAA. En tot Bas en Fer: ‘Hoort u, beste heren, uw kamer is al in orde. En ik zal het een gwróte ééwr vinden, vanavond zo heel gezellig met ons viertjes wat te.... eh.... te.... bàbbelen.’ Bas keek Fer aan, en Fer keek Bas aan. Er was niet veel tegen te doen. Bas keek verschrikkelijk lelijk, maar Mrs. VanderAA zag het niet. Ze glimlachte maar en prees uitbundig die wwllieve Nederlanders. ‘Oom Bas,’ fluisterde Fer, toen de ober met een uitgestrekt en volgeladen dienblad kwam opdagen, ‘ik zal tante Marijke maar even een telegram sturen. Vindt u niet?’ Bas knikte met het gezicht van een verslagen tegenpartij, en Fer ging naar de telefoon. Hij draaide 005, en gaf de telefoonjuf een telegram op voor Mevrouw M. Baanders, Imbosch, Arnhem. Komen vandaag niet - waarschijnlijk morgen - oom Bas en Fer. Daarna werd er gedineerd, en Bas nam wraak op alle schotels. Hij at van alle gerechten mee, wist meestal niet wat het was, vond alles toch nog wel tamelijk lekker, en liet geen kruimel over.
Na het diner kwam er koffie met gebak, en Mrs. Mary kon niet uitverteld komen over haar dierbare man, grootmama, grootpapa, neven en nichten, en talloze andere VanderAA'tjes. Er waren kostbare erfstukken in de familie, waarvan Fer en Bas overvloedig getuigen konden zijn, want Mrs. VanderAA was er rijkelijk mee behangen. ‘Kijkt u toch eens,’ vertelde zij opgetogen, en ze maakte het slot van haar halsketting los. Ze legde voorzichtig het collier op het dikke tafelkleed en streelde de prachtige diamanten alsof het poesjes waren. | |
[pagina 29]
| |
Fer moest nu toch toegeven, dat de lady er heel interessant over kon praten, en zelfs Bas schoof zijn stoel wat dichterbij. ‘Ziet u,’ vertelde Mrs. Mary, ‘ik ben er zo twròts op. Niet alleen omdat deze grote diamant wel achtduizend dollar waard is, maar omdat hij door mijn voorvaderen in Antwerp geslepen is. Kent u Antwerp? Ja toch zeker?’ Fer en Bas knikten. Ze waren op deze reis zelfs nog door Antwerpen gekomen, en in de Pelikaanstraat wist Fer de wereldvermaarde diamantslijperijen te staan. ‘Deze steen is afkomstig uit Afwrika,’ vertelde de lady. ‘Uit dezelfde mijn als waar de beroemde Cullinan gevonden werd. Ziet u eens.... hoe mooi de drieëndertig vakjes over en door elkaar glinsteren, well? Het is een tear-shape, vrienden, een wonderschone tear-shape van twaalf karaat. En die kleintjes, die u hiernaast ziet, zijn toch altijd nog stenen van vier karaat. Ik ben er trots op, vrienden. Wwùnder-trots.’ Mrs. Mary VanderAA streelde liefkozend het prachtige collier. ‘Kijk oom Bas,’ zei Fer zacht. (Bij zulke dure dingen begon je altijd vanzelf zachtjes te spreken....) ‘Ziet u? Precies de vorm van een traan. Tear-shape, de vorm van 'n traan. Enne.... nou, nou, twaalf karaat, dat is heel wat voor 'n diamant, oom Bas. Ja, ja, de Cullinan weegt meer dan vijfhonderd karaat, maar dàt is me dan ook een exemplaar dat niet te betalen is. Die zit in de scepter van het Engelse koningshuis. Maar dit is toch wel een prachtig sieraad. Vindt u niet?’ Bas bromde wat, en wist niet wat 'n karaat was. Hij had meer verstand van 'n kilo boter. (Een karaat is één vijfde gram!) ‘Zeg 's, Fer,’ bromde Bas na een poosje. ‘Achtduizend dollar zegt de lady, niet? Hoeveel.... eh, zeg dat 's in fatsoenlijke guldens? Hoeveel is dat?’ Fer keek verbaasd. ‘Wel, oom Bas, dat is een kleine dertigduizend gulden.’ Het bleef even stil, en Bas blies een dikke rookwolk uit van | |
[pagina 30]
| |
de dure sigaar, die de vriendelijke lady had laten presenteren. ‘Nee,’ bromde Bas toen. ‘Dat is me te duur. Zie je, ik dacht zo aan 'n cadeautje voor Marijke. Maar ik heb ergens in Arnhem heel mooie halskettinkjes zien liggen. Voor drie vijfennegentig of zo. Dat is goedkoper, als ik me niet vergis.’ Fer lachte. Suzannette van der Aa lachte ook. De lady lachte niet. Ze kon het nu eenmaal niet goed uitstaan, als er om haar voorvaderlijke sieraden gelachen werd. Ze werd zelfs ernstig. ‘Deze diamanten traan, beste vwrienden, heeft een hele historie. Hij veroorzaakt namelijk werkelijk echte tranen, als hij in oneerlijke handen komt. Dat is wel eens gebeurd. Een neef van mijn grootvader wilde hem eens aan zijn vrouw laten zien. Onderweg werd het pronkstuk gestolen, maar de dief vond nog dezelfde dag de dood door een verkeersongeluk. En de halsketting kwam weer bij de rechtmatige eigenaar terug. Tranen, vrienden, altijd tranen brengt deze diamanten traan. Twráánen van wreugde.... aan de eerlijke eigenaar. Maar.... maar....’ Ze boog voorover, met in ieder oog een traan van aandoening. Ze praatte zulk rond Nederlands, dat Bas moeite had het te verstaan. Ze fluisterde geheimzinnig: ‘Bittewe twranen van rr.... wrouw, vwrienden, bwrengt dit siewraad aan boeven en schuwrken die hun begéewrige handen ewrnaawr uitstwrekken....’ ‘U mag er dan wel zuinig mee zijn, mevrouw,’ vond Fer. ‘En hem niet zomaar overal dragen en laten zien.’ Nu glimlachte de dame weer. ‘Maar hier! Hiewr, in dit eewrlijke land, vwrienden, daawr ben ik niet bang. Nietwaar mijn lwieve Soezy?’ Het meisje knikte lief. ‘O,’ ging Mrs. VanderAA enthousiast voort. ‘Ik ben toch zó bwij, zó bwij, dat ik mijn lwieve little Soezy hiewr gevonden heb. Ik heb nog veel nagedacht ovewr je lwieve vadewr en moedewr, little Soezy....’ | |
[pagina 31]
| |
De dame begon nu ontroerd over familiezaken te babbelen. Bas verveelde zich. Hij kon er steeds minder van verstaan, en het interesseerde hem ook niet meer. Plotseling boog hij zich voorover, en fluisterde tot Fer: ‘Zeg jong! Moeten we hier de hele avond nog bij die littele Soezie blijven zitten gapen? Ik heb meer zin in dàt!’ Bas maakte een hoofdknik naar een biljart, zo groot als een voetbalveld. Ja, ja, Fer had óók wel zin in een partijtje biljarten. Maar ja.... Je kon toch zomaar je dames niet in de steek laten! Fer stond een plan te bedenken. Hij zag, hoe de Amerikaanse met ontzettend veel woorden en gebaren steeds maar familiezaken opdiepte. Hij zag ook, dat de kleine Suze erg zenuwachtig geworden was. Ze wist blijkbaar niet erg veel van haar eigen familie af.... Mrs. Mary vond dat niet erg, ze had woorden en tijd te kort om alles te vertellen wat ze op haar hart had. Suze knikte en glimlachte maar. Ze rookte almaar Lucky Strike, echte Amerikaanse sigaretten van de gastvrije lady. Ze speelde maar met lucifershoutjes, en zonder dat ze er zelf erg in had, brak ze almaar lucifertjes in kleine stukjes en liet de splintertjes in de grote koperen asbak vallen. Wat is ze nerveus, dacht Fer. Wacht! Juist! Precies! Natuurlijk, hij wist het. Suze voelde zich niet op haar gemak, omdat er vreemde oren naar al die familiekwesties zaten te luisteren. En dit was hun redding, vond Fer. Zodra hij de kans kreeg, kroop hij met een beleefd lachje tussen twee zinnen in, en sprak: ‘Beste dames, het lijkt ons beter, dat u rustig even met elkaar spreekt over uw familie. Daar horen geen luistervinken bij. Als u het niet erg vindt, gaan mijn pleegpapa en ik een partijtje biljarten....’ De lady hield even op met babbelen, haalde intussen meteen | |
[pagina 32]
| |
adem, knikte vriendelijk naar Fer en Bas ten teken van instemming, en begon het volgende verhaal aan Suze op te hangen. Suze knikte, lachte, rookte Lucky Strike en brak lucifertjes in de asbak. En Bas draafde alom het biljart heen. Fer liep hem achterna, keek nog even om naar little Suzy en ontving een dankbaar glimlachje van het meisje. Zie je wel, dacht Fer. Dat arme kind geneerde zich omdat die tante haar hele familie voor ons, een stel wildvreemden, op tafel legde. Fer knikte vriendelijk terug, kreeg warempel wéér een knikje van kleine Suze, en startte met zijn serie aan de biljarttafel.
Het ging niet zo heel best, daar aan dat biljart. Tenminste niet voor Bas. Bas en Fer speelden beiden ongeveer even sterk. Ongeveer! En dat wond Bas nu juist zo op, want Fer kon het nèt precies een klein beetje beter dan Bas. Op zeker moment roffelde er een welgemeend ‘sammerrrnàppels’ door de stille, deftige zaal. Dat was op het moment, toen Fer zijn vijftig punten volmaakte, terwijl Bas juist bij negenenveertig misgestoten had.... Bas hield zich zeer beschaafd in. ‘Nòg 'n partijtje,’ gromde hij boos, en hij trok zijn jasje uit, want hij had het er warm van gekregen. Fer glimlachte. Oom Bas kon nu eenmaal niet erg goed tegen zijn verlies. Bij de talloze avonturen die Bas al achter de rug had, met zijn trouwe Fer in de geduchte rol van Pim Pandoer, was dat óók altijd al zo geweest: Bas kon er nu eenmaal niet tegen, als hij een partijtje verloor. Bij de Pim Pandoer-avonturen was dat wel interessant, maar aan het biljart kon het lastig zijn. Enfin, Fer nam de uitdaging aan, en hing óók zijn colbertje aan | |
[pagina 33]
| |
de kapstok, vlak naast dat van oom Bas. En de nieuwe partij ging van stapel.... Het ging goed. Bas maakte ergens een prachtige serie, en toen stond hij met dertig punten tegen Fer twintig. Helaas, Bas zou de kans niet krijgen, zijn partijtje tot een triomfantelijk einde te brengen! |
|