Pim Pandoer vangt een grijze kat
(1960)–Carel Beke–
[pagina 5]
| |
Eerste hoofdstukDe Blinde van de Boulevard Al jaren lang stond de stoere zeeheld daar op zijn hoog voetstuk te staren over de wijde mond van de Westerschelde. Felle zonnestralen, striemende regenbuien, natte sneeuw of hagel: het deerde hem blijkbaar allemaal niet. Want hij stond daar maar, onze brave Michiel de Ruyter, de held van Vlissingen. Duizenden en duizenden mensen waren er over de Boulevard gekomen en gegaan, kijkend naar de schepen, naar de spelende kinderen, en soms ook naar het standbeeld van Michiel. Maar hij trok zich van niemand iets aan. Het kon hem blijkbaar maar heel weinig schelen, dat hij niet meer achter zijn beroemd stuurwiel stond, en dat dit ergens in een Vlissings museum stond te prijken. Rijk en arm, groot en klein, goed en braaf: het krioelde allemaal om zijn standbeeld heen. Links en rechts van hem stonden oudhollandse kanonnen, als trouwe waakhonden. Maar geen kogel kwam er uit. Zelfs niet op deze gedenkwaardige middag in oktober, toen er drie bandieten over de Boulevard kwamen aankuieren. Het drietal zette zich neer op een bankje, vlak voor de muur, die de Boulevard omzoomde, en waarover je een ruim uitzicht had over de Westerschelde. | |
[pagina 6]
| |
De jongste van het drietal ondersteunde voorzichtig de oudste, want die liep mank, en hij kon blijkbaar niet goed zien, want hij droeg een bril met donkere glazen. ‘Hihi,’ grinnikte de arme blinde, en hij hinkte nog 'n beetje extra. ‘Ik leer het al goed, hè? En ik wist toch niet, dat jij zo'n galante jonker kon zijn, hihi. Had jij dat gedacht, Mokertje?’ De derde van het driemanschap bromde ontevreden. Dat deed hij altijd, ook als er niets was waarom je zou kunnen brommen. Daar zaten ze. Op het uiterste puntje van de Boulevard. In de gure wind. Het regende niet, maar dat mocht wel 'n wonder heten. Ze praatten met elkaar, heel gewichtig. Michiel de Ruyter had in de afgelopen driehonderd jaar al heel wat boeven en schurken meegemaakt. Toen dit drietal daar op het bankje zijn boze plannen nog eens goed besprak, knipperde Michiel zelfs niet met zijn ogen, en de kanonnen vuurden zelfs geen stenen kogeltje af. Zo konden de drie vrienden dus rustig doorgaan met hun bespreking. De arme blinde, die bovendien een beetje mank liep, was Sjarel de Vroet, in de wereld van boeven beter bekend onder de naam van Rode Spin. Hij was in een best humeur, ofschoon hij af en toe (achter zijn donkere glazen!) toch wel 'n beetje lelijk keek. Hij had al vele avonturen beleefd, en al vele dagen en maanden in de gevangenis vertoefd. Op dit ogenblik echter was hij heerlijk ‘vrij’, genoot een uitstekende gezondheid, en was noch blind, noch mank. Maar - zoals we zullen zien - dat laatste hoorde bij zijn nieuwste rol in zijn nieuwste streek. Isaac Mockerhahn had zijn winkeltje in Amsterdam maar weer voor een poosje verlaten. Rode Spin, de chef van de onderwereld, had hem opgeroepen, en.... wel, de arme dikke Isaac wilde zijn geluk weer eens beproeven aan een mooi handeltje. Dan de Galante Jonker! Een jonkheer was Harry Sterrenborg | |
[pagina 7]
| |
van Talingen werkelijk. Het was wel dom van de jonker, en erg verdrietig voor zijn adellijke tante, maar hij was van het rechte pad afgeweken en terecht gekomen in de griezelige vangarmen van de Rode Spin. Hij had in de duistere ondernemingen van Rode Spin gewerkt onder de naam van Prins Pauweveer, maar sinds enige tijd had hij die naam afgeschaft. ‘Die dubbele P brengt me geen geluk, Spin,’ had de jonker gezegd. ‘Die brengt me altijd in verwarring met die àndere dubbele P, en dat heeft nog niets anders als narigheid voor me gebracht.’Ga naar voetnoot*) Nu was Rode Spin nooit erg gevoelig, maar hij had zelf al vaak met die beruchte en lastige Pim Pandoer kennis gemaakt. Dus hij gaf Pauweveertje dan maar zijn zin, en noemde hem voortaan gewoon Harry. Of - als hij goeie zin had - de Galante Jonker. Reeds drie weken verbleef het drietal in Vlissingen. Ze woonden, elk afzonderlijk, in een of ander armzalig hotelletje in de binnenstad. Rode Spin wist echter, hoe goed hij bekend stond bij de politie in Nederland - (zelfs ook daarbuiten!) - en daarom had hij zich vermomd als zeer slechtziende arme man, die bovendien een beetje mank liep. Zó dus hadden de zeelieden, die dagelijks op de Boulevard kwamen om naar de schepen te kijken, deze man leren kennen: een arme kerel, die steeds begeleid werd door die vriendelijke en zeer galante jongeman. Niemand zou ook maar op de gedachte gekomen zijn, dat onder deze hulpbehoevende man een venijnige spin schuil ging, die zich hier in deze stad bezig hield met een internationaal komplot van valsemunters. ‘Als dat lieve nichtje van me geluk gehad heeft,’ begon de arme blinde, toen hij voorzichtig rondgetuurd had of er geen toevallige luisteraars waren, ‘als de kleine Suze geluk gehad | |
[pagina 8]
| |
heeft, vrienden, zijn er vanavond weer 'n stuk of twintig valse meiersGa naar voetnoot*) omgezet in echte, goeie honderdjes.’ De Jonker en de Moker bromden wat en knikten met hun boze hoofden. ‘Ik heb er ook nog 'n partijtje,’ bromde Isaac. ‘Die zal ik morgen kwijt zien te raken.’ Maar Rode Spin schudde bedenkelijk het hoofd. ‘Nee vrienden. Helaas, nee. We zullen ermee moeten stoppen. Ja, ja, kijk me niet zo aan als 'n paar geschrokken mussen. De zaak loopt fout. Helemaal fout. Jazeker, in het hoofdkantoor nog wel. Kijk maar 's even.’ Rode Spin frummelde in de binnenzak van zijn vodderig colbertjasje en haalde er een dik, opgevouwen blad uit. Het was een Franse illustratie met de naam ‘Paris Match’. Hij vouwde het blad open en zei intussen: ‘Zoals jullie al lang weten, ben ik op dit blad geabonneerd, en ik lees er nooit in. Dat wil zeggen.... ik kijk alleen op de vijfde bladzijde.... hier, kijk eens. Daar zit altijd een uitgeknipt stuk overheen geplakt.... zie je? Ik heb het natuurlijk al weggehaald, maar wat zit daar dan altijd onder? Een of ander bericht, rechtstreeks uit Marseille afkomstig.’ ‘Ga door, Spin,’ zei Harry ongeduldig. ‘Je bent langdradig. Dat weten we al lang. Wat voor bericht zat er in?’ Rode Spin reikte Harry het briefje over, dat tussen bladzijde vijf en het opgeplakte papier gezeten had. Er stonden maar enkele woorden. Omdat Isaac Mockerhahn alleen maar plat-Amsterdams kende, vertaalde Harry de Franse woorden: ‘I.P. zit achter ons. Onmiddellijk stoppen en de rest vernietigen.’ Het was even stil op het bankje. Je hoorde alleen het wilde geklots van de golven tegen de acht meter hoge muur van de Boulevard, en het krijsen van de meeuwen. | |
[pagina 9]
| |
![]() | |
[pagina 10]
| |
Toen verzuchtte jonkheer Harry: ‘Wat jammer. Het ging net zo mooi.’ En de Moker: ‘Potdeksels! De rest vernietigen? Oók zonde, zeg!’ Rode Spin zei alleen maar: ‘Tja!’ ‘Eh....,’ begon Moker weer. ‘Dat eh.... I.P.! Wat is dat?’ ‘Interpol,’ zei Harry ongeduldig. ‘Internationale Politie. Is dat duidelijk genoeg?’ ‘Dat wil dus zeggen,’ vulde Rode Spin boosaardig aan, ‘dat de politie van alle landen samenwerkt om onschuldige mannen als ons op te sporen. Lastig, dat moet ik zeggen. En nu....’ ‘Ja, wat nou?’ gaapte Moker onnozel. Hij haalde een pakje bankbiljetten van f 100,-- uit zijn binnenzak. Valse meiers, zoals ze die noemden. ‘Gehoorzamen aan het hoofdkwartier in Marseille,’ antwoordde Rode Spin kortaf. En dat maakte indruk op de beide anderen. Als Rode Spin zelfs al ‘gehoorzaamde’, wel.... dàt wilde wat zeggen. Dan moesten de Jonker en de Moker helemáál niet meer tegenstribbelen. ‘Toch zonde van die mooie briefjes,’ klaagde de Moker nog eens. Maar Rode Spin was plotseling opgestaan. Hij tuurde aandachtig over de Sardijngeul. Hij keek echter niet naar het grote schip, dat deze geul binnenvoer, waarschijnlijk op weg naar Antwerpen. Er was iets heel anders, dat zijn aandacht trok. ‘Kijk, kijk,’ riep hij opgewonden. ‘Daar gaan ze.’ ‘Ga zitten,’ siste de Jonker. ‘Daar komen 'n paar mannen aan, en als ze zien, dat je kijkt....’ ‘Hè,’ deed Spin nijdig. ‘Het valt ook niet mee om altijd maar blind te zijn.’ Hij ging zitten, maar door zijn donkere glazen tuurde hij aandachtig naar het stukje wit schuim, dat driftig en pittig over de grauwe golven vooruitschoot. ‘Daar gaan ze,’ herhaalde Rode Spin zacht, en de arme blinde | |
[pagina 11]
| |
moest zich bedwingen om niet wéér op te staan en te turen over de grauwe golven. Harry en Isaac waren gaan staan, en keken vol belangstelling de kleine raceboot na, die ze de ‘Watervlo’ noemden. ‘Dus daar zitten ze in,’ mompelde Isaac. ‘Ja,’ zei Rode Spin. ‘Daar zitten ze in. Mijn lief nichtje Suze, en die Amerikaanse dame. De kleine Grijze Kat en de lange rijke lady!’ ‘Nou,’ vond Harry plotseling, ‘ze ziet er werkelijk lief uit, dat Katje. Dat korte grijze bontjasje staat haar bepaald charmant. Hm....’ ‘Moet ook, moet ook,’ beaamde Rode Spin met vuur. ‘Hoe liever, hoe beter. Dan vliegt de lady er gauwer in, zullen we maar hopen.’ ‘Zou je nichtje de buit al binnen hebben, Spin?’ vroeg Harry. ‘Het is te wensen, Jonker,’ antwoordde het kleine, miezerige mannetje. ‘Want het wordt me hier danig heet onder de voeten.’ ‘Dus vanavond....?’ wilde Harry verder gaan. ‘Juist, vanavond,’ zei Rode Spin op besliste toon. ‘Ga zitten, vrienden, dan zullen we de hele scène nog eens repeteren.’ De repetitie begon. ‘Als die twee dames 'n poosje in hun hotel zijn - dáár, hè? Het Boulevard-Hotel. Juist. En als het dan goed en wel pikdonker is, en er loopt niemand op de Boulevard, dan....’ ‘Dan fiets ik daar heel kalmpjes, met een glasplaat onder mijn ene arm,’ vulde Moker aan. ‘Ik ken m'n les, Spin. Ik heb zelfs al 'n stuk oud glas gekocht. Het staat in m'n logement.’ ‘Uitstekend,’ prees Spin, en Moker knorde behaaglijk als 'n poes om het schouderklopje, dat Rode Spin hem gratis gaf. ‘Dan fiets je met die glasplaat voor dat hotel,’ ging Spin voort. ‘Dan zorg jij, Harry, dat je met 'n autootje langs komt, enne.... nou ja, je wéét 't, hè?’ ‘Dan laat ik die glasplaat kapot vallen,’ zei Moker. ‘En ik stap uit m'n auto, en we maken 'n beetje herrie. | |
[pagina 12]
| |
Moker zegt dat ik 'm aangereden heb, en ik zeg dat 't niet waar is, enne....’ ‘Maar niet te lang, niet te lang,’ drong Spin aan. ‘Zorg dat die lui daar binnen wèl de tijd hebben om je te horen en naar buiten te komen, maar zorg vooral ook, dat de politie géén tijd heeft om proces-verbaal op te maken.’ ‘Natuurlijk, natuurlijk,’ zei Harry met 'n gezicht, alsof hij zich gruwelijk verveelde. ‘Ik geef Isaac gauw 'n briefje van vijfentwintig, hij neemt daar genoegen mee, en hij gaat er vandoor. En dan is intussen dat Grijze Katje....’ ‘We gaan naar huis,’ onderbrak Rode Spin met 'n grijns. Hij stond op en rekte zich tevreden uit. ‘Jullie kennen je les goed, ik hoor 't al. Kom Jonker, wees galant. Wees mijn steun en toeverlaat, hihi, en breng me netjes naar De Goudmijn.’ ‘Zeg 's,’ wilde Moker nog weten, ‘is Suze op de hoogte van dat plan, of moet je 't haar nog zeggen?’ ‘Hahaha, denk je nou dat ik net zo stom ben als jij? Ik heb het haar vanmorgen nog eens duidelijk gezegd: zodra ze buiten glasgerinkel hoort, moet ze verschrikt naar buiten lopen, kijken wat er gebeurd is, en dan fluistert ze Harry gauw in z'n ezelsoren, of het gelukt is met die valse meiers. Ja, of nee.’ ‘En hoeveel geld ontvang ik dan van haar?’ vroeg Harry. Rode Spin werd ernstig. Hij ging zelfs weer zitten. Hij dacht diep na, en zei toen langzaam: ‘Niets.’ ‘Hè?’ stamelde de Jonker. ‘Watte?’ balkte de Moker. ‘Ik zeg: niets,’ hernam Rode Spin. ‘Zie je.... Dat zal ik jullie dan nu meteen maar zeggen: we zitten op nieuw wild. Kijk me niet zo onnozel aan, lieve vrienden, anders word ik verlegen. Maar het is zoals ik zei: we zitten op nieuw wild. Om duidelijker te zijn: de weg van het valse geld laten we schieten. Die Amerikaanse dame, hè? Daar heeft mijn nichtje dikke vriendschap mee gesloten. Kleine Suze is nog slimmer dan ik dacht. Ze heeft zich een andere naam gegeven.’ | |
[pagina 13]
| |
‘Watte? Wie?’ kwaakten de Jonker en de Moker beiden tegelijk. ‘Mijn nichtje heet hier.... Suzannette van der Aa. Precies zoals die dame. Ja, ja, ja! Zie je, die dame is in het bezit van zeer, zeer, ik zeg: zéér kostbare juwelen, en nu....’ ‘Aháááá!’ lachte Harry. ‘Zozóóó!’ bromde de Moker. ‘Precies,’ knikte Rode Spin innig tevreden. ‘Daarom mag Suze dat omgewisselde bankpapier nog even houden. De buit aan juwelen schijnt namelijk nog veel en veel dikker te zijn dan al onze meiert jes bij elkaar. Maar die juwelen krijgen.... wij! En nu we er toch over bezig zijn, beste vrienden: die juwelen zullen van de Amerikaanse lady verhuizen naar kleine Suze, van Suze naar.... naar jou, Harry. Van Harry naar Isaac, en van Isaac naar mij. En van ons drieën samen naar Schotland.’ De Jonker en Isaac keken elkaar verbouwereerd aan, alsof ze het daarnet in Schotland hadden horen donderen. ‘Schót?.... W.... w....’ (Dat was Moker, maar hij kwam niet verder. Midden in de zin bleef zijn mond openstaan.) ‘Droom je, Spinnetje?’ vroeg de Jonker. Maar Rode Spin zat rustig de donkere glazen van zijn bril te poetsen. ‘Schotland,’ herhaalde hij ijskoud. Hij stond nu resoluut op. ‘Kom kinderen, het is tijd.’ De kinderen stonden op, want de baas zei het. Naast elkaar liep het drietal naar Michiel de Ruyter, om vandaar naar beneden te gaan, de stad in. Rode Spin had een gezellig binnenpretje vanwege de aanstaande juwelen. Hij keek eens goed rond of er niet iemand in de buurt was, die op het drietal lette. Toen werd hij zelfs leuk op zijn manier, stak de hand op naar het beeld van Michiel de Ruyter, en riep joviaal: ‘Hallo ouwe jongen, vermaak je je daar nogal?’ Maar de fiere zeeheld bleef onbewogen staan, en verwaardigde zich zelfs nog niet, naar 't edele drietal te knipogen.... | |
[pagina 14]
| |
‘Zeg nog 's even,’ wilde Moker weten. ‘Je zei daarnet, dat je Suze vanmorgen nog gezegd had, hoe het vanavond zal gaan. Maarre.... hèhèhè.... ik dacht, dat zij dacht, dat haar oom Sjarel nog steeds in Roermond zat?’ ‘Goed gedacht, Isaac,’ zei Spin. Hij nam de arm van de Galante Jonker en hinkte vakkundig tussen deze en de Moker voort. ‘Ik heb haar namelijk opgebeld. Hier, uit de stad, vanuit een cel. Zo kon mijn nichtje dus niet horen, of ik nu uit Roermond opbelde, of hier uit de stad. Denk er om, mannen, dènk er om: ik blijf hier beslist de grote onbekende. Verspreek je nooit en te nimmer: ik logeer in “De Goudmijn”, en ik heet meneer S. Vermeulen. En ik ben 'n gewoon mannetje. Oom Sjarel, of Rode Spin, of welke lieve troetelnaam je me ook geven wilt: die is hier niet.. Mijn nichtje is wel op het goede pad, dat geef ik toe. Ze doet het erg braaf, met de meiert jes en zo, en die juwelen, wel.... dat komt misschien ook wel in orde. Misschien, zeg ik. Want ze is nog zo jong - nauwelijks twintig jaar - en zo onervaren. Je kunt nooit weten, en daarom wil ik beslist achter de schermen blijven.’ Moker was niet tevreden. Dat kon je zien. ‘Ja, maarre.... zeg, Spin,’ vroeg hij snauwerig, ‘waarom krijgen wij vanavond nou niks van dat omgewisselde, goeie geld?’ ‘Als... àls het haar lukt, met die sieraden,’ verklaarde Rode Spin, ‘dan mag zij dat geld houden. Mannen, het is erg veel, maar.... wat we er dan voor terug krijgen, is waarschijnlijk die hoge prijs tiendubbel waard.’ Rode Spin was blijven staan. Hij keek vergenoegd naar de steeds grauwer wordende hemel. Hij wendde zich nog eens naar de brede Scheldemond. ‘Ik zie die rappe Watervlo niet eens meer,’ mompelde hij. ‘Het kind durft. En die Amerikaanse lady is zwaar getikt. Maar dat is háár zaak. Die juwelen.... dàt wòrdt misschien ònze zaak...’ Hihihi, Moker. Hela, Moker!’ ‘Ja baas?’ vroeg Isaac gedwee. | |
[pagina 15]
| |
‘Zorg dat je zo gauw mogelijk naar de Vissershaven gaat, en een oude kotter huurt. Kijk me niet zo onnozel aan, kameraad. We moeten immers naar Schotland? Dat ligt dáár, aan de overkant van die plas. Je kunt toch varen?’ ‘O ja,’ beweerde de stomverbaasde Moker vlug. ‘Op de Amstel heb ik vaak....’ ‘Goed, goed,’ weerde Rode Spin af. ‘Zorg dus, dat je gauw een kotter huurt, en.... denk erom: betaal met goed geld. Nee, niks tegen te spartelen: je hoort, wat ze uit Frankrijk bericht hebben. Stoppen en vernietigen. Dus, betaal met goed geld. Geen risico's meer. Geen valse meiers. Alleen nog dat spelletje, dat de Grijze Kat vandaag gespeeld heeft met de lady. Dat is het laatste. En dan.... de juwelen!’ Moker schudde maar met het dikke hoofd. Hij pruttelde echter niet meer tegen. Rode Spin hield daar niet van, zie je! Rode Spin klopte de dikkerd op de schouder. ‘Is het dan niet altijd goed gegaan, vadertje?’ grinnikte hij. ‘Nou....,’ aarzelde Moker. ‘Niet altijd, nee. Dàt kan ik niet bepaald beweren.’ ‘Oooo!’ riep Spin luidkeels. Zijn gezicht betrok even, en er kwamen rimpels in zijn voorhoofd. ‘Je bedoelt die paar pechgevalletjes, die we vroeger 'ns gehad hebben? O man, daar moet je nou niet aan denken. Pech hadden we alléén maar, als die vervelende Pim Pandoer er z'n neus tussen stak. Wel, daar hebben we hier, in deze zuidwestelijke uithoek van 't land, gelukkig geen last van, hè?’ ‘Ja, dàt is waar,’ zeiden de twee anderen opgelucht. Ze keken nog eens naar de woelige zee, en besloten toen de Boulevard te verlaten.
Er was bijna geen sterveling te zien, in dit ruwe weer. Een man met 'n grote bakfiets, die langs 'n paar hotels reed, om er wat boodschappen te bezorgen. Een oude zeeman, die op het bankje ging zitten, waar het drie- | |
[pagina 16]
| |
tal juist vandaan gekomen was. Had de ouwe zeerob heimwee naar vroegere, verre avonturen? Ergens liep een straathond langs een goot te snuffelen. En helemaal verderop kwam juist een grote, roodglanzende auto de Boulevard opgereden, uit een zijstraat vandaan. Het was 'n vreemdsoortig model, hoog boven de wielen oprijzend. Zoiets als 'n gestroomlijnde kip op hoge poten. Maar de drie trouwe plannenmakers zagen geen bakfiets, geen zeerob, geen straathond, en ook geen roodglanzende auto op hoge wielen. Want, met de kraag opgestoken tegen de wind, die hun van achteren in de nek blies, waren Rode Spin en zijn trawanten juist de Boulevard afgedaald om hun logement op te zoeken. Er stonden grote dingen te gebeuren, peinsden ze. Inderdaad, zéér grote dingen stonden er te gebeuren. Veel groter, dan de arme Blinde, de Galante Jonker, en de Schipper (die nog steeds zonder schip was), ook maar in de verste verte konden vermoeden.... Maar enfin! In volmaakte onwetendheid van de serie rampen, die hun boven het hoofd hing, kuierden de drie boosdoeners de binnenstad in. Toen ze de Oude Markt overgestoken waren, sloeg de Moker in z'n eentje het armzalige St. Jacobstraatje in om er zijn logement op te zoeken. Jonkheer Harry Sterrenborg van Talingen ondersteunde op de meest galante wijze zijn heer en meester, en bracht deze naar de Vrouwestraat, naar een volkslogement dat geen naam droeg, maar dat door de heren van de onderwereld ‘De Goudmijn’ genoemd werd. Toen Rode Spin daar binnen hinkte, vertrok ook de Galante Jonker naar zijn hotel, enkele huizen verder.... |
|